Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Beter laat...
| |
[pagina 177]
| |
Het eerste luik (Literatuur) wordt gevormd door bijdragen van Herman Pleij, Remco Sleiderink en Bart Ramakers. Pleij (‘De late triomf van een regionale stadscultuur’) gaat op zoek naar het eigen karakter van de Noord-Brabantse stadscultuur. Na een toelichting op het begrip laatmiddeleeuwse stadscultuur, volgens het bekende recept van adaptatie en annexatie, en een indruk van de rol van de rederijkers, volgt de conclusie dat de laatmiddeleeuwse stadscultuur in Noord-Brabant in niets lijkt te verschillen van die van het zuiden, zij het dat het noorden van het hertogdom later op gang komt. Het komt in Den Bosch, Breda en Bergen op Zoom allemaal wat later, en het is ook nog eens wat minder. De stelling dat Den Bosch na Antwerpen tweede feeststad van Brabant mag heten (p. 10) is daarom een beetje overtrokken. Sleiderink (‘Heer en meester op het kasteel van Breda’) levert een interessante bijdrage over het rijke culturele en literaire leven aan het Bredase hof van de Polanens in de tweede helft van de veertiende eeuw. Eén van de sprooksprekers die het hof van Breda zal hebben bezocht, is meester Pieter van Breda, die Sleiderink voor de auteur van Ein jammerliche clage houdt, de ererede op graaf Willem IV van Holland die is overgeleverd in het Haagse liederenhandschrift. Sleiderink acht het aannemelijk dat het Haagse liederenhandschrift, dat in de vijftiende eeuw aanwezig was op het kasteel Breda, ook aan dit hof is ontstaan, waarmee hij een oude hypothese ondersteunt. Deze hypothese wil dat Engelbrecht I van Nassau, getrouwd met Johanna van Polanen, de opdrachtgever (of samensteller) is geweest van het handschrift waarin veel Duits gekleurde teksten voorkomen. Sleiderink ziet naar aanleiding van de Duitse huwelijkspolitiek van de Polanens nog een andere mogelijkheid, namelijk dat het handschrift eerder, d.w.z. onder de Polanens, in Breda tot stand is gekomen. Inmiddels is op deze oprekking van de ‘Bredase hypothese’ een correctie gekomen van Corrie de Haan: op taalkundige gronden lijkt een mecenaat van de Polanens uitgesloten, maar Engelbrecht van Nassau blijft een goede kandidaat.Ga naar voetnoot3 Ramakers (‘Rederijkers en stedelijke feestcultuur in het laatmiddeleeuwse Noord-Brabant’) belicht de institutionele, cultuurhistorische en literair-historische aspecten van de rederijkerskamers in Bergen op Zoom, Breda en Den Bosch. De rederijkerskamers in Noord-Brabant lijken in veel opzichten op die van het zuiden, maar Ramakers vermoedt dat twee rederijkerskamers een wezenlijk verschil vertonen wat betreft hun oorsprong. Geldt doorgaans voor de kamers dat ze hun oorsprong vinden in religieuze broederschappen, voor de kamers Mozes Doorn uit Den Bosch en De Oranjeboom uit Breda kan dat niet worden bewezen. Het lijkt erop dat zij opgericht werden om uitdrukking te geven aan het opkomend humanisme en de herontdekking van de klassieken, terwijl in het zuiden in die behoefte werd voorzien door reeds bestaande kamers. Het luikje over de boekproductie in Noord-Brabant wordt gevuld door bijdragen van Jeroen van de Ven en Richard de Beer. Van de Ven (‘Het boekbedrijf van de broeders van het Gemene Leven te 's-Hertogenbosch in de zestiende eeuw’) schetst de activiteiten van de fraters van het Gregoriushuis in Den Bosch met betrekking tot de productie van handschriften en drukken en vraagt speciale aandacht voor de boekbanden die de broeders hebben vervaardigd. De Beer (‘Manuscriptproductie en randversieringen in Noord-Brabant’) geeft in een aangepaste versie van een eerder verschenen artikel een overzicht van de karakteristieke kenmerken van de Noord-Brabantse randversieringen in manuscripten. Hij komt tot groepen in 's-Hertogenbosch (de broeders van het Gemene Leven, de wilhelmieten en de tertiarissen van het klooster Bloemenkamp), in Rosmalen (de birgitinessen) en in Woensel (Mariënhage). De randverluchtingen in Noord-Brabant sluiten aan bij de verschijnselen die in de Noordelijke Nederlanden zijn aangetroffen: de traditie komt weliswaar wat later op gang, maar vertoont geheel eigen stijlkenmerken (maar een vergelijking met het zuiden moest achterwege blijven, omdat naar randversieringen in het zuiden nog nauwelijks onderzoek is gedaan). Tom Hage (‘Van Zwanen en Trojanen’) opent het hoofddeel van de bundel. Hage geeft een eerste aanzet tot een plaatsbepaling van Noord-Brabant in de historiografische traditie, waarbij twee kro- | |
[pagina 178]
| |
nieken van Willem van Berchen en de kroniek van Peter van Os worden betrokken (de laatste slechts heel summier). Willem van Berchen, kanunnik in Nijmegen en pastoor in Cuijk, heeft maar liefst negen (Latijnse) kronieken op zijn naam staan, waaronder de Arkelse kroniek en een Brabantse kroniek. In deze kronieken worden de Arkelse heren en de Brabantse hertogen voorzien van een roemrijk voorgeslacht: in beide werken worden het Troje- en het Zwaanriddermotief verwerkt. De Arkelse kroniek, bestemd voor Willem van Egmond, steunt voor een groot gedeelte op het Chronicon Hollandiae van Dirk Pauw; voor zijn Brabantse kroniek heeft Van Berchen gebruik gemaakt van verschillende bronnen die ontstaan zijn in het zuidelijk deel van het hertogdom. Op deze wijze laat Hage zien dat het noorden van Brabant in historiografisch opzicht niet te verwaarlozen is: het kent weliswaar geen eigen traditie, maar ‘als schakel tussen noord en zuid participeert het wel degelijk in circulerende tradities en stofcomplexen’ (p. 87). Dat gaat toch net een stap te ver: dat Van Berchen afhankelijk is van de traditie in het noorden en in het zuiden, maakt het gebied Noord-Brabant nog geen schakel tussen noord en zuid in historiografisch opzicht. Ook veronderstelt de term ‘schakel’ de functie van een onmisbare voortzetting van de traditie, of van het verbinden van verschillende tradities; dat is echter (nog) niet aangetoond voor de kronieken van Van Berchen. Dit alles neemt niet weg dat Hage erin is geslaagd op aanstekelijke wijze aandacht te vragen voor de kronieken van de Cuijkse pastoor. In de bijdrage van Sanders (‘De kroniek van Peter van Os: constructie en inhoud’) wordt de persoon en de kroniek van Peter van Os nader voorgesteld. Op de informatie die Sanders geeft over Peter van Os (ook terug te vinden in de editie, p. xxi-xxii) zijn inmiddels aanvullingen gekomen van G.C.M. van Dijck.Ga naar voetnoot4 Het blijkt dat een archiefonderzoek veel meer gegevens over het leven van Van Os boven water brengt dan Sanders op basis van oudere publicaties kon vermoeden. Peter van Os werd voor 1467 in Oss geboren, studeerde te Leuven en trouwde tweemaal. Hij kreeg met zijn tweede vrouw vijf kinderen, onder wie de latere stadssecretaris en schepen Peter van Os jr. Op een drieluik (toegeschreven aan Jeroen Bosch) kan Peter van Os worden geïdentificeerd; het luik heeft hij vermoedelijk laten vervaardigen na de dood van zijn eerste vrouw, de dochter van stadssecretaris Van Lange.Ga naar voetnoot5 Vanaf 1498 tot aan zijn dood in 1542 heeft Van Os het ambt van stadssecretaris vervuld. De kroniek moet Van Os geschreven hebben in de jaren 1513-1515. Aan het werk gaat de volgende inhoudsbeschrijving vooraf: Dit boeck inhelt in den iersten die gelegentheit slantz van Brabant metter toebehoerten, die afcoempste ende dedelheit der hoiger doerluchtiger fursten ende hertogen van Brabant; ende daernae voirts van versceyden previlegien, verleeningen, by hore princelicheit den lande van Brabant ende oic der stat van sHertogenbosch verleent; ende voirts van meer andere ordinancien, vonnissen, appoinctementen, compromissen, uuytspracken, confirmacien, tractaten ende van meer andere poincten in cort comprehendeert (p. 106; editie, p. 1) Aan de hand van deze inhoudsopgave komt Sanders tot een indeling van de kroniek. Het eerste deel zou lopen van fol. 1-3 ( een geografische beschrijving van Brabant), het tweede deel van fol. 4-41 over de afstamming van de Brabantse hertogen en het derde deel vanaf fol. 41 (geschiedenis van 's-Hertogenbosch (en Brabant) vanaf 1200). Van Synghel (‘Het dilemma van de typologie’) spreekt naar aanleiding van de ‘titel’ over onderdelen, maar telt er vier: de privileges en de ‘niet nader gespecificeerde stukken’ vormen het - overigens diffuse - derde en vierde onderdeel. Beide pogingen tot indeling van de kroniek werken verwarrend, en dat ligt niet in de laatste plaats aan de formulering van Van Os. Het begin van de kroniek komt tot aan fol. 41 overeen met de inhoudsopgave (een geografische beschrijving, de geschiedenis van de hertogen), maar vanaf 1200 wisselen de geschiedenis van de Brabantse hertogen, de geschiedenis van Den Bosch en de Meierij en documentatie van allerlei aard elkaar af. Het lijkt me | |
[pagina 179]
| |
daarom beter te spreken van drie componenten waarmee Van Os zijn kroniek samenstelde, i.p.v. het werk een indeling op te willen leggen. De geschiedenis van de hertogen wordt immers ook na 1200 door Van Os chronologisch in het werk verweven met de lokale geschiedenis van Den Bosch en omgeving. De drie componenten zijn, in overeenstemming met de inhoudsopgave van Van Os, de volgende: 1. Brabantia, 2. privileges, verleend aan Brabant en aan Den Bosch, en 3. overige documentatie. Ook met betrekking tot de door Van Os gebruikte bronnen probeert Sanders tot een driedeling te komen, nl.: 1. de eerste herdruk van Die alder excellenste cronyke van Brabant (deze druk verscheen in 1512 bij Jan van Doesborch in Antwerpen); 2. het cartularium en 3. directe waarneming (voor de periode 1480-1515), en incidenteel geraadpleegde bronnen (vonnisboeken etc). Die alder excellenste cronyke heeft Van Os aangewend voor de geschiedenis van Brabant, en het cartularium, dat waarschijnlijk onder zijn leiding was ontstaan, vormde de belangrijkste bron voor de oorkonden aangaande Brabant en Den Bosch, die Van Os in verkorte vorm in de kroniek overnam. Met de laatste categorie (directe waarneming en overige) maakt Sanders het zich wat al te gemakkelijk; in deze restcategorie valt ook elke niet geïdentificeerde bron onder te brengen. En hoe weten we wat Van Os op basis van eigen waarneming heeft opgetekend? Men kan dat weliswaar veronderstellen voor de periode 1480-1515, maar zeker is dat allerminst. Steunde Van Os (schrijvend in 1513-1515) dan op zijn geheugen of op persoonlijke aantekeningen? Ik zou een schriftelijke bron op voorhand toch niet willen uitsluiten. Een aanwijzing hiervoor is wellicht te vinden in een kroniekje dat in de achttiende eeuw is afgeschreven door A. Heylen en dat is uitgegeven door J.F. Willems onder de titel Kronykjen van s'Hertogenbosch, van de jaren 1312-1517.Ga naar voetnoot6 Deze korte kroniek, waarin het accent ligt op numismatische aantekeningen, ingebed in historische aantekeningen over Den Bosch en Meierij, vertoont hier en daar letterlijke overeenkomsten met de kroniek van Peter van Os. Is het Kronykje afhankelijk van Peter van Os of gaan beide terug op een andere stadskroniek van Den Bosch? Op grond van een vluchtige verkenning acht ik het laatste allerminst uitgesloten, en dat zou betekenen dat de categorie ‘eigen waarneming’ wel eens kleiner, en de lijst met schriftelijke bronnen langer zou kunnen zijn dan Sanders wil laten geloven.Ga naar voetnoot7 Het schijnbaar tweeslachtige karakter van de kroniek van Peter van Os (geschiedenis van Brabant en van Den Bosch) vormt aanleiding voor de beschouwing van Van Synghel over de typologische kwestie: hebben we hier te maken met een stadskroniek of een gewestelijke kroniek, of is het om een regionale kroniek met stedelijke tendensen of een stedelijke kroniek met gewestelijke tendensen? Aanleiding is de ‘boycot’ die Ebels-Hoving over de term ‘stadskroniek’ heeft uitgesproken; na de verwarrende terminologie van Romein leek het beter te spreken van ‘lokale aantekeningen’. Op basis van de omschrijving van Van Houts (in Typologie des sources) herintroduceert Van Synghel de ‘stadskroniek’ in onze gewesten. Als de door Van Houts gehanteerde genrekenmerken, opgesteld op basis van voornamelijk de Duitse stadskronieken, ook hier te lande worden toegepast, wekt het geen verbazing dat de kroniek van Peter van Os als zuivere stadskroniek aangemerkt kan worden. Inbedding van een stadskroniek in een groter geheel (van de geschiedenis van een hertogdom of van een wereldkroniek) is eerder regel dan uitzondering in de laatmiddeleeuwse stadskronieken. Dat er tot op heden nog steeds onduidelijkheid bestond over de typologie van dergelijke werken illustreert in feite de stand van het onderzoek naar de middeleeuwse stadsgeschiedschrijving in de Nederlanden. Opmerkelijk is dat zowel bij Van Synghel als in de bijdrage van Van Lith-Droogleever Fortuijn (‘Oirloge en huldinge’) enige teleurstelling doorklinkt over de leesbaarheid van de kroniek. Van Lith-Droogleever Fortuijn opent haar bijdrage over de stijl van Van Os veelzeggend: ‘Peter van Os was geen meeslepend schrijver. (...) het [is] toch niet waarschijnlijk dat hij er één ogenblik bij heeft stil gestaan of zijn verhaal wel boeiend zou zijn’ (p. 110). Over de slechte leesbaarheid van de kroniek hoeven de editeurs zich niet verontschuldigen en wat mij betreft ook Peter van Os zelf niet. De kroniek van Van 6 7 | |
[pagina 180]
| |
Os is geen leesboek, is ook nooit bedoeld als een leesboek, maar is veeleer een documentatie- en naslagwerk. Dat levert weliswaar geen leesgenot op bij de haard, maar toch zeker wel op de tafel van de onderzoeker. Want in alle andere opzichten heeft de kroniek het onderzoek veel te bieden, zoals ook duidelijk wordt in de laatste bijdragen. Robert Stein (‘De kroniek van Peter van Os en de Brabantse historiografie’) plaatst de kroniek in de ontwikkeling van de Brabantse historiografie. Van Os sluit met de aandacht voor het hertogdom Brabant aan bij de ontwikkeling van een eigen Brabantse identiteit, maar zoals het kaartje op p. 135 laat zien, is hij laat. Pas 250 jaar na het ontstaan van de Brabantse historiografie, zoekt de stadssecretaris van Den Bosch aansluiting bij de traditie, waarbij hij slechts aanhaakt bij het ‘eindpunt’ daarvan, Die alder excellenste cronyke van Brabant. Ten opzichte van deze bron heeft Van Os vooral bekorting doorgevoerd. Op sommige plaatsen is de bekorting wel heel sprekend: Van Os blijkt passages waarin Den Bosch minder positief uit de verf komt, te hebben geschrapt. Van het schema op p. 129 en het kaartje op p. 135 kan een verkeerde suggestie uitgaan. Stein brengt alleen de belangrijkste Brabantse kronieken in verband met de kroniek van Van Os, terwijl de Bossche stadskroniek toch niet als een belangrijke Brabantse kroniek gezien kan worden. Hier wringt iets. Stein wil de kroniek lezen als Brabantse kroniek (deze geeft tenslotte een geschiedenis van Brabant) en wil het werk plaatsen in de ontwikkeling van de traditie (terwijl het daar in wezen niets aan toevoegt). Tegelijkertijd is duidelijk dat het om een stadskroniek gaat. Het schema op p. 129 bevat daarom de verkeerde suggestie dat Peter van Os met zijn kroniek een belangrijke stap heeft gezet in de ontwikkeling van de Brabantse geschiedschrijving; in werkelijkheid is zijn werk alleen van betekenis geweest voor de latere geschiedschrijving van Den Bosch. Blockmans (‘Functies van een Bossche stadskroniek’) geeft in een bewerking van de rede die hij uitsprak bij de aanbieding van de editie een kort, maar waardevol slotakkoord aan de bundel. Blockmans veronderstelt dat Peter van Os zijn kroniek schreef in opdracht van zijn broodheren, de schepenen, wellicht als een alternatief voor diplomatieke reizen. De kroniek zou hebben gefunctioneerd als een nuttig naslagwerk voor afvaardiging naar de vergaderingen van de Brabantse steden (positiebepaling van de stad Den Bosch) en als een intern werkinstrument voor het stadsbestuur (reconstructie van eerdere gebeurtenissen en beslissingen). Dat maakt nieuwsgierig naar de praktijk. Lag het handschrift ter inzage op de secretarie van het stadhuis, ging het mee op reis of werd er tijdens raadsvergaderingen uit voorgelezen? Dat Van Os de kroniek schreef als alternatief voor diplomatieke reizen, lijkt minder aannemelijk: hij schreef de tekst in maar twee of drie jaar van zijn langdurig dienstverband. Overigens lijkt het mij niet uitgesloten dat Van Os uit eigen beweging de kroniek heeft samengesteld. Het directe publiek van de kroniek zou wel eens heel beperkt kunnen zijn geweest, namelijk Van Os zelf en zijn collega's stadssecretarissen (Den Bosch had er in die tijd vier). Van een stadssecretaris werd meer verwacht dan alleen leiding geven over het werk in de stedelijke schrijfkamer: hij functioneerde ook als juridisch adviseur en extern vertegenwoordiger van de stad (deze functies werden later aan de stadspensionaris toebedeeld).Ga naar voetnoot8 In dat opzicht zal de kroniek vooral voor Peter van Os zelf en de andere drie stadssecretarissen een bijzonder nuttig naslagwerk zijn geweest bij hun adviezen en tijdens hun reizen in dienst van de stad, al is Peter van Os naar het zich laat aanzien zelf (vreemd genoeg) nooit op dienstreis geweest. De verwijzingen naar het cartularium met behulp van signa, die op z'n minst enige bekendheid met het cartularium vereisen, lijken deze hypothese te ondersteunen. Het laatste woord is nog niet gezegd over de kroniek van Peter van Os. Het werk verdient na de editie en deze bundel een nadere bestudering waarbij de tekstuele relaties verder dienen te worden uitgezocht en de tekst in een breder verband (van vooral de stedelijke historiografie) geplaatst moet worden. Daarvoor is het allereerst zaak het genre van de stadskroniek in de laatmiddeleeuwse Nederlanden beter in kaart te brengen. Den Bosch is beslist niet de enige stad waar sprake is geweest van een traditie van stedelijke geschiedschrijving. Vooral in de zestiende eeuw neemt het aantal stadskronieken uit de Lage Landen sterk toe (waarom zo laat?), maar vermoed kan worden dat deze explosie van | |
[pagina 181]
| |
stadsgeschiedschrijving gevoed werd door een vroegere traditie. Een nadere verkenning en een ontsluiting van het materiaal is nodig (en, om aan te sluiten bij het artikel van Hage, eenzelfde pleidooi kan men houden voor de adelskronieken). Misschien kan na de editie van de Bossche stadskroniek Hermans' Verzameling van Kronyken een nieuw leven worden ingeblazen met een uitgave van ook andere stadskronieken uit de Lage Landen. We lopen internationaal gezien weliswaar een beetje achter, vooral op de Duitsers die de reeks Die Chroniken der deutschen Städte von 14. bis in 16. Jahrhundert tot hun beschikking hebben, maar wat geldt voor verlate culturele bloei in het laatmiddeleeuwse Noord-Brabant, geldt ook voor moderne edities en mooie studies: het is nooit tè laat.
Adres van de auteur: Utrecht Centre for Medieval Studies, Opleiding Nederlands, Trans 10, nl-3512 JK Utrecht |
|