Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
De virtuele Jan Theuniszoon
| |
[pagina 87]
| |
stuk verbaast me dan ook. In het voorwoord wordt nog wel gewezen op de verwantschap met het twee jaar eerder uitgegeven stuk en op de mogelijkheid dat beide spelen door één auteur werden geschreven, maar hiermee gebeurt dan weer niets in de inleiding. Als de editeuren dicht bij het eerstgenoemde stuk van Jan Thönissen hadden willen blijven, had het meer voor de hand gelegen een uitgave te bezorgen van Menich mensch süect thuijs van vreeden dat ook door Thönissen is geschreven - ‘Jan Thönisz steeboo tAmsterdam fecit’ - en eveneens door Reyer Gheurtz werd gekopieerd. Hiervan bestaat namelijk geen uitgave.Ga naar voetnoot4 Nu beschikken we binnen een paar jaar over een tweede uitgave van dezelfde tekst die bovendien net als de eerste uitgave, diplomatisch is. Liever had ik gezien dat, toen eenmaal de keuze op deze tekst gevallen was, dan maar een kritische uitgave was vervaardigd. De uitgevers hebben in beide gevallen gekozen voor een parallelle vertaling ‘omdat alleen woordverklaringen nauwelijks kunnen helpen de tekst voor niet-gespecialiseerde belangstellenden toegankelijk te maken.’Ga naar voetnoot5 De keuze om zich te richten op niet-vakgenoten zal mede zijn ingegeven door het feit dat ook een opvoering van het stuk werd voorbereid. Wie de uitgave ook bedoelt als begeleiding bij een voorstelling heeft rekening te houden met een publiek dat groter is dan alleen het forum van specialisten.Ga naar voetnoot6 Toch zou de keuze voor een becommentarieerde editio princeps evengoed te rechtvaardigen zijn geweest (iets wat goed kan samengaan met een parallelle vertaling, zie bijvoorbeeld de uitgave door Ramakers en Wilmink van Mariken van Nieumeghen en ElckerlijcGa naar voetnoot7). Juist bij rederijkersteksten is er wat mij betreft grote behoefte aan uitgaven die oplossingen aandragen voor allerlei problemen waarvoor de tekst de lezer en onderzoeker stelt. En daarbij denk ik niet in de eerste plaats aan woordverklaringen, maar juist aan een commentaar dat achtergronden geeft bij namen en situaties en bijvoorbeeld zaken uitlegt die specifiek te maken hebben met het feit dat het om een toneeltekst gaat. Een mooi voorbeeld bieden de verzen 385-386 in Van sint Jans onthoofdinghe: ‘Laeten wy dan pynen / te schuyven die gardynen,, neerstelijck diligent’. De tekst is hier niet los te zien van de toneelsituatie. De twee sinnekens zijn bijna tweehonderd verzen lang met elkaar in gesprek geweest. Ergens op het toneel bevindt zich klaarblijkelijk een ruimte die wordt afgeschermd door gordijnen en die, na het wegschuiven van die gordijnen, een soort toneel op het toneel vormt. Het doet denken aan de houtsnede die op het omslag van de editie is afgebeeld, die vervolgens reminiscenties oproept aan het grote Johannestriptiek van Hans Memling dat zich in het Brugse Sint-Janshospitaal bevindt. We krijgen op de achtergrond een inkijkje in een eetzaal waar koning Herodes en zijn naasten zich bevinden. Op vergelijkbare manier bieden de sinnekens ons een inkijkje in de wereld van Herodes wanneer ze de gordijnen wegschuiven. Als Jan Thönissen schilder was (zie ook hierna) heeft hij dergelijke afbeeldingen gekend en zal hij zich erdoor hebben laten inspireren. Het is jammer dat nergens in de uitgave van het spel op dergelijke elementen wordt gewezen.Ga naar voetnoot8 Veel commentaar had een plaats kunnen vinden in de inleiding, al is het voordeel van een doorlopend commentaar bij de tekst dat de lezer precies geholpen wordt waar dat nodig is. Hier ontbreekt helaas zowel het een als het ander. | |
[pagina 88]
| |
Een detail uit het triptiek van Johannes de Doper en Johannes de Evangelist van Hans Memling, bewaarplaats is het St. Janshospitaal te Brugge.
Terwijl heel specifiek commentaar bij passages in de tekst in de inleidingen goeddeels afwezig is, staan er wel veel algemeenheden die niet altijd even bruikbaar zijn. Zo wordt op diverse aspecten van de rederijkerij ingegaan. Daaronder het gebruik van specifieke dicht- en rijmvormen. De dobbelsteert en het rime batelée komen ter sprake en worden in Van die becooringe beter uitgelegd (en vooral met een voorbeeld gedemonstreerd) dan in de eerdere editie. De uitleg van het rondeel, de ballade en het refrein in Van sint Jans onthoofdinghe is zo algemeen (en bovendien onnauwkeurig) dat een publiek van niet-vakgenoten er weinig wijzer van zal worden.Ga naar voetnoot9 In elk geval vestigt het wel de aandacht op het feit dat er behoefte bestaat aan een goed lexicon van termen uit de rederijkerstijd waarbij termen als refrein, prince, esbattement, enzovoorts in diachroon perspectief worden behandeld. Het niveau en de omvang van het onderzoek dat tegenwoordig op dat terrein wordt verricht, rechtvaardigen niet alleen een dergelijk lexicon, ze verzekeren ook dat de benodigde expertise aanwezig is. Het voorwoord bij Van die becooringe verwijst kort naar wat ik maar ‘de auteurskwestie’ zal noemen. Zoals hiervoor al opgemerkt wordt Van sint Jans onthoofdinghe in de bron toegeschreven aan Jan Thönissen, en Van die becooringe aan Jan Tomiszoon. Voorts is er het aan Jan Thönisz toegeschreven Menich mensch süect thuijs van vreeden. In het woord vooraf betwijfelt Marijke Spies of de twee eerst genoemden een en dezelfde auteur zijn. De derde wordt niet genoemd. In het vervolg van het boekje komt de auteurskwestie in het geheel niet meer ter sprake.Ga naar voetnoot10 Wel gaat Spies er in datzelfde voorwoord van uit dat Van die becooringe dateert uit de jaren veertig van de zestiende eeuw, terwijl het stuk bewaard is in een handschrift van omstreeks 1600. Hoe ze tot die datering is gekomen is een vraag. Het lijkt alsof ze is ingegeven door het vermoeden dat het stuk is geschreven door Jan Theuniszoon (zoals ik de ‘virtuele’ Amsterdamse auteur van de drie stukken maar noem). In elk geval zijn Van sint Jans onthoof- | |
[pagina 89]
| |
dinghe en Menich mensch rond 1550 gekopieerd in Amsterdam en wordt in een Amsterdamse thesauriersrekening van 1532 Jan Thönisz genoemd als een van de vijf roedragers van de stad,Ga naar voetnoot11 een functie die verwant is met de ‘steeboo’ uit het handschrift met Menich mensch. In het Haarlemse handschrift met Van die becooringe heet hij schilder en juist dat gegeven lijkt tot twijfel te hebben geleid. Ten onrechte lijkt me, want er zijn voldoende voorbeelden bekend van ambachtslieden, die tevens, gedurende een bepaalde tijd, de functie van stedelijk ambtenaar vervulden. Het enige dat ons dan te doen staat, is de teksten te vergelijken om te zien of ze aanwijzingen bieden op grond waarvan conclusies mogelijk zijn over het auteurschap. In de beide inleidingen gebeurt dit niet. Dat is vreemd want het materiaal om tot uitspraken te komen is er aanwezig. De gebruikte rijmschema's en dichtvormen die in beide inleidingen worden besproken vertonen grote verwantschap. Vooral de regelmatige manier waarop twee eindrijmen worden gevolgd door een middenrijm, waarbij dan vaak ook nog zogenaamde dobbelsteerten voorkomen, is opvallend in beide spelen. Ook de manier waarop de rondelen worden toegepast is zeer verwant, al zou het nadere studie vereisen om tot definitieve uitspraken te komen over de mate waarin dit auteursspecifiek is of juist kenmerkend voor de rederijkers uit die tijd. Opvallend is in elk geval ook de omgang met de bijbel. Beide stukken behandelen bijbelse stof en leunen sterk op de letterlijke bijbeltekst. In de twee inleidingen wordt dit aan de hand van enkele duidelijke voorbeelden getoond. In beide gevallen is gebruik gemaakt van de Liesveltbijbel uit 1538.Ga naar voetnoot12 Opnieuw geen bewijs dat de beide spelen door een en dezelfde auteur werden geschreven, maar toch in elk geval een aanwijzing waaraan de editeurs niet voorbij hadden mogen gaan. Van sint Jans onthoofdinghe en Van die becooringe des duvels hoe hij Crijstus becoorden zijn levendige spelen, waarbij vooral in Van die becooringe hilarische scenes voorkomen. De sinnekens proberen de duivel zover te krijgen dat hij Christus verleidt, maar de duivel faalt telkenmale jammerlijk en wordt zodoende tot een meelijwekkende sukkel. Het is mooi dat deze spelen (beter) toegankelijk zijn gemaakt. Toch had de niet-specialist wat meer geholpen mogen worden, terwijl de vakgenoot in elk geval op een kritische beschouwing over de auteurskwestie had mogen rekenen. Want nu weten we nog niet of hij bestaan heeft: Jan Theuniszoon uit Amsterdam, auteur van drie rederijkersspelen.
Adres van de auteur: Universiteit Antwerpen (ufsia), Prinsstraat 13, d-216, b-2000 Antwerpen |
|