Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdTrouw is gebleken
| |
[pagina 78]
| |
echte ‘spelverzamelhandschriften’ zou kunnen noemen, dit zijn handschriften die specifiek als een collectie spelen zijn opgezet. Het meest omvangrijke voorbeeld hiervan is de verzameling Everaert (1 B), met niet minder dan 36 stukken. Een verzameling kan echter ook als een verzameling één-tekst-handschriften worden opgevat. De onderscheiden handschriften worden dan als delen van een collectie herkend op grond van gemeenschappelijke functie- of productiefactoren (repertoirevorming van een kamer bijvoorbeeld en/of een zelfde, materieel en formeel gelijkmatig werkende kopiist). Voorbeelden zijn de verzameling van De Fiolieren van 's-Gravenpolder (1 U) en, uit verschillende bewaarplaatsen samen te brengen, de verzameling Gheurtsz (1 D), die respectievelijk 27 en 15 spelen opleveren. Een bijzonder geval is de verzameling Lawet, die voor het grootste deel uit een convoluut bestaat waar zeven oorspronkelijke één-spelhandschriften in zijn samengebonden (1 M). Uniek is ten slotte de ‘verzameling Trouw Moet Blijcken van Haarlem’ (1 O). Deze collectie, nog steeds toebehorend aan de Haarlemse kamer, nu Sociëteit, ‘Trou moet Blijcken’ waar ze eind zestiende, begin zeventiende eeuw voor werd aangelegd, bestaat uit een ‘verzameling’ van negen (oorspronkelijk twaalf: de boeken H, K en L zijn vermist) ‘verzamelhandschriften’, waaronder één (boek N) met twee, de acht andere met tien tot 24 spelen, en twee handschriften die elk één spel bevatten, waarbij het ene (boek M) een één-tekst-handschrift is, het andere een register met allerlei andere teksten van archivalisch belang. Samen leveren de elf boeken, die, behalve het laatste (het registerdeel, door Hummelen (1 O) R genoemd), elk met een letter (van A tot G of met I, M of N) zijn gemerkt, niet minder dan 118 spelen op. Daarmee steekt deze collectie met kop en schouders boven die van Everaert en elke andere verzameling rederijkersspelen uit. In de loop van 1992 verschenen de eerste twee delen, respectievelijk de boeken A en B, van een reeks die, op ‘initiatief van een drietal neerlandici’,Ga naar voetnoot2 de integrale uitgave van de collectie ‘Trou Moet Blijcken’ zou gaan vormen. In 1993 zag inderdaad het derde deel, boek C, het licht, in 1994 gevolgd door het vierde en vijfde, met respectievelijk de boeken D en E. Van 1996 tot 1998 ten slotte verscheen elk jaar een deel, met respectievelijk boek F, boek G en, in het achtste en laatste deel samen, de kleinere boeken I, N, M en R (N en M in de omgekeerde volgorde waarin de handschriften ook zijn samengebonden) . Bij de start van het project waren er van de 118 spelen nog maar 31 in een of andere editie beschikbaar.Ga naar voetnoot3 Enkele daarvan hebben een zekere klassieke status verworven: men denke aan Jan van den Berghes De Wellustige Mensch en zijn esbattement van Hanneken Leckertant (1 OA 6 en 1 OG 17), aan de klucht van De Katmaecker (1 OA 9), het esbattement van De Appelboom (1 OB 9) en het spel van Piramus en Thisbe.Ga naar voetnoot4 Voor de 87 nog onuitgegeven spelen kon men zich behelpen met de aantekeningen en korte inhoudsopgaven die C.G.N. de Vooys in een artikelenreeks en Hummelen in zijn repertorium hadden bezorgd.Ga naar voetnoot5 Daarnaast kon door onderzoekers ook - schrijver dezes mag uit ervaring spreken - voor deze en andere onuitgegeven spelen dankbaar gebruik worden gemaakt van het archief aan fotografisch materiaal dat onder impuls van Hummelen in de vakgroepen Nederlands in Gro- | |
[pagina 79]
| |
ningen en Nijmegen is opgeslagen. De groeiende behoefte binnen het literair- en cultuurhistorische onderzoek aan thematisch-representatieve bevragingen van het zestiende-eeuwse rederijkerstoneel echter, maakte het gemis aan een meer directe consulteerbaarheid van het omvangrijke en gevarieerde Haarlemse corpus - het gaat om oudere en nieuwere, uit de zuidelijke en noordelijke Nederlanden afkomstige spelen van zinne, esbattementen en tafelspelen - tot een steeds lastiger te verdragen handicap. De integrale editie van de elf boeken komt aan dit probleem nu perfect tegemoet. Terecht hebben de editeurs gekozen voor wat ze een ‘bronnenuitgave’ noemen: geen geannoteerde of van tekstkritisch commentaar voorziene editie, wat al te veel tijd zou hebben gevergd, maar een facsimile-uitgave met diplomatische transcriptie. Alleen voor boek I in deel 8, een boek met 24 tafelspelen en het enige in oblong-formaat, is de transciptie op hetzelfde blad onder de facsimile afgedrukt. Voor alle andere boeken gaat het, afwisselend op een verso- en recto-zijde tegenover elkaar geplaatst, om een met transcipties doorschoten facsimile. De transcriptie maakt een vlotte raadpleging mogelijk, terwijl de facsimile de transcriptie controleerbaar maakt en een basisinstrument voor verder tekstkritisch onderzoek levert. Een betere presentatie van het omvangrijke tekstmateriaal kon de gebruiker zich binnen de korte termijn van zes jaar wel niet wensen. Steekproefsgewijze kon ik ook vaststellen dat de transcriptie met grote zorgvuldigheid is uitgevoerd. In het eerste deel worden de ‘uitgangspunten’ van de transcriptie toegelicht (pp. 9-13). ‘Een facsimile maakt een strikt-diplomatische transcriptie overbodig’, zo luidt het, en de normalisering naar het moderne tekensysteem gaat wat de letters i, j, ij, y, u, v, en w betreft dan ook verder dan bijvoorbeeld de ‘Richtlijnen voor de uitgave van Middelnederlandse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden’, waar voor de traditionele, dit is de ongewijzigd uit het handschrift overnemende weergave is gekozen.Ga naar voetnoot6 In de Trou Moet Blijcken-editie wordt jck dus wel ick, ionck wordt jonck, leuen wordt leven, vuijt wordt uuijt en wt wordt uut. Met gebruikmaking van de historisch-orthografische termen figura (letterteken) en potestas (letterklank) worden deze normaliseringen verantwoord als een keuze voor de zestiende-eeuwse figura die ook in het moderne tekensysteem de bedoelde potestas representeert. In hoeverre de normalisering van y naar ij in, bijvoorbeeld, redelyck, maar ook in waerheyt (vgl. Deel 1, fol. 26), onder deze regel valt, is (mij) niet geheel duidelijk. Spellingen als excusatij, turbulacij, gracij en nacij blijven dan weer behouden en worden niet richting recreatie en gratie aangepast (vgl. Deel 1, resp. fol. 65v en 65r). Evidente schrijffouten worden in de transcriptie niet hersteld. Dat is nu eenmaal het diplomatische principe. Toch wordt tussen bepaalde verschrijvingen een ‘streng’ onderscheid gemaakt. Een u zonder haaltje (feitelijk als een n te lezen) of een i zonder puntje of met een puntje dat er niet precies op is geplaatst, zijn fouten die wel een verkeerde lezing op kunnen leveren, maar waarbij, zo interpreteer ik het gemaakte onderscheid, de basisvorm van de letter niet wordt aangetast, zodat ‘de bedoelde potestas van de geschreven littera kan... achterhaald worden’ (Deel I, p. 12). In deze gevallen wordt de in het letterteken berustende mogelijkheid door de transcriptie ‘correct’ gerealiseerd. Comnck of Conmck worden dan Coninck. Bij combinaties van m, i en n met een pootje te veel of te weinig echter wordt het geschrevene als een in de gegeven vorm vastgelegde schrijffout bij de transcriptie behouden: conimck blijft dus conimck (vgl. fol. 65v in deel I). Hetzelfde geldt, bijvoorbeeld, voor gebriest dat op fol. 11 van deel 1 moet rijmen op belieft, maar waarbij de f een streepje te weinig blijkt te hebben, zodat deze als een lange s moet worden gelezen. Het fijne onderscheid illustreert in ieder geval nog eens de nauwgezetheid waarmee de transcriptie werd aangepakt en uitgevoerd. Enkele opmerkingen mogen volgen over wat ik liever anders had gezien. Ik mis een duidelijke en voor elk deel eenvormige inhoudsopgave. In de eerste vier delen en in het zevende, uitgaven van boeken die zelf geen ‘Tafel’ op hun inhoud hebben, is een door de editeurs zelf samengestelde inhoudsopgave te vinden, met verwijzingen naar het Voorwoord en de onderscheiden spelen. De spelen worden er vermeld met aanhaling van de vaak omslachtige inleidingen uit het handschrift (Item hier begint, | |
[pagina 80]
| |
etc.). Korte vermeldingen, met gebruikmaking van de titels (en waarom ook de signaturen niet?) die Hummelen in zijn repertorium aan de spelen gaf, zouden de overzichtelijkheid zeker hebben bevorderd. De delen 5, 6 en 8 hebben geen eigen inhoudsopgave; de gebruiker wordt er geheel aan de ‘Tafels’ van de erin uitgegeven handschriften overgelaten. Dat betekent voor deel 6 dat er geen verwijzing is naar het elfde spel, Die Ghenaede Goodts (fol. 162r-183r), want dit wordt in de tafel van boek F niet vermeld.Ga naar voetnoot7 Helemaal moeilijk wordt het met het toch al complexe achtste deel, waarin vier boeken zijn uitgegeven, waarvan alleen het eerste (boek I) een ‘Tafel’ op de inhoud heeft. Bladerend moet de gebruiker verder zelf maar zijn weg door de boeken N, M en R zien te vinden: door de afwezigheid van een titelblad in R valt de overgang van M naar R bijna niet op, maar ten slotte vindt hij op de laatste bladzijde dan toch nog een Register om Eenige stucken (in boek R) te vinden... Verder mis ik in de Voorwoorden van de opeenvolgende delen een zekere consequentie in wat wél en wat niet wordt meegedeeld. Het precieze aantal spelen wordt van sommige boeken wél, van andere niet vermeld;Ga naar voetnoot8 de naam Goossen ten Berch, de kopiist van de boeken A, B, C, G en R, wordt pas voor het eerst in deel 2 genoemd; in deel 4 (p. 7) is sprake van de ‘afschrijvers’ van de boeken A, B en C, een meervoud dat de lezer niet kan begrijpen omdat nergens in de voorafgaande Voorwoorden is vermeld dat de tekst op fol. 137-154 en fol. 1-25 van de respectieve boeken A en C door een andere hand dan die van Ten Berch is geschreven.Ga naar voetnoot9 Iets gelijkaardigs geldt voor ‘de herontdekking van de boeken N en M’ in het Voorwoord van deel 8. Alleen wie er een artikel van Hummelen bijhaalt, kan weten wat precies wordt bedoeld: Hummelens vondst, in 1964, van beide boeken (onder de tapkast op de biljartzaal van de Haarlemse Sociëteit nog wel), nadat ze tien jaar spoorloos waren geweest.Ga naar voetnoot10 Het is ook jammer dat het Voorwoord van deel 8 niet herinnert aan de in het genoemde artikel omschreven status van boek N als mogelijk ‘een van die kleine manuscripten die de leggers waren van de verzamelhandschriften, de Boeken A-L, en die, na daarin te zijn afgeschreven, wellicht werden verhandeld, verruild of vernietigd’. Dat boek N dan toch bewaard is gebleven, kan te maken hebben met het feit dat een van de twee spelen die het bevat, wellicht vanwege de aparte, zeer lastig te ontcijferen hand waarin het werd geschreven, niet in een van de grote handschriften werd opgenomen.Ga naar voetnoot11 In het Voorwoord van deel 2 (p. 7), ten slotte, wordt er terecht op gewezen dat het jaartal 1600 op de rug van de perkamenten banden van de vijf door Ten Berch afgeschreven boeken, eerder verwijst naar het moment waarop de afschrijver met zijn werk begon dan dat die datum op een tijdstip van voltooiing betrekking zou hebben.Ga naar voetnoot12 Ook vermeldingen van opvoeringsdata zeggen over het moment van afschrijven weinig, wordt nog opgemerkt. Over de datering van de boeken D, E en F wordt in de respectieve delen 4, 5 en 6 echter niets gezegd: merkwaardig, want juist in deze boeken is de datum van voltooiing van het schrijfwerk door kopiist Adriaen Lourisz Lepel precies genoteerd: boek D is voltooid op 7 september 1598, boek E ‘Anno 1598’ en boek F op 22 juli 1598.Ga naar voetnoot13 De ‘verzameling Trouw Moet Blijcken’ is, door haar omvang en gevarieerde inhoud, van groot belang voor de rederijkersstudie in het algemeen, maar door haar genetische verbondenheid met Haarlem levert zij ook uitgelezen materiaal voor bijzonder onderzoek van het zestiende- en vroeg-zeventiende-eeuwse toneel- en cultuurleven in deze Hollandse stad. Dankbare aanknopingspunten vormen de opvoeringsdata en -gelegenheden die (mede door boek R) van verschillende spelen bekend zijn;Ga naar voetnoot14 bovendien lijkt de verzameling gebaseerd te zijn op een fonds waar niet alleen de kamer der Pellica- | |
[pagina 81]
| |
nisten (Trou Moet Blijcken), maar ook de ‘jonge’ Haarlemse kamer ‘Lieft Boven Al’ (De Wijngaertrancken) aan heeft bijgedragen, getuige onder meer de 21 spelen van hun facteur, Louris Jansz.Ga naar voetnoot15 Onderzoek naar de spelen in de collectie Trou Moet Blijcken als spiegel van toneel en cultuur in Haarlem is dan ook reeds door een der editeurs, B.A.M. Ramakers, geëntameerd in het kader van het VNC-project ‘Rederijkers: conformisten en rebellen. Literatuur, cultuur en stedelijke netwerken (1400-1650)’ (VU-Amsterdam, U-Gent). Heel erg mooi zou het zijn wanneer het achtdelige Trou Moet Blijcken-monument dat nu is opgericht tot de uitgave, in een gelijkaardige combinatie van facsimile en transcriptie, van andere collecties zou inspireren. Te denken valt dan onder meer aan verzamelingen als die van De Roode Roos van Hasselt (Hummelen: 1 S), De Fiolieren van 's-Gravenpolder (1 U), Lawet (1 M), Van der Morsch (1 P) en Le Begge (1 Z), die samen nog meer dan vijftig onuitgegeven spelen bevatten.
Adres van de auteur: Universiteit Gent, Vakgroep Nederlandse Literatuur, Blandijnberg 2, B-9000 Gent |
|