Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdDe recensio minor van Hoeksema
| |
[pagina 214]
| |
Aan de opzet, organisatie en inhoud van mijn syntaxis wijdt Hoeksema geen woord.Ga naar voetnoot1 Hij beperkt zich tot de diachrone verklaringen, heeft daar wat bezwaren en komt dan tot een ongezouten oordeel dat niet spoort met de bescheiden aard van zijn kritiek. Er is geen grond om mijn syntaxis als een ‘grammatica speculativa’ af te doen. Natuurlijk, een pakkende titel trekt de aandacht; en wat krasse uitspraken verlevendigen het betoog. Maar omdat de letterkundige lezers van dit tijdschrift op de expertise van de taalkundige recensent zijn aangewezen, zou een evenwichtige en bezonnen presentatie wenselijk zijn geweest. Als auteur ben ik niet de aangewezen persoon om mijn boek te evalueren. Ik spreek daarom slechts de hoop uit, dat mijn werk voor mediëvisten een middel zal zijn om het Middelnederlands en daarmee ook Middelnederlandse teksten naar vorm en inhoud beter te begrijpen. Daarnaast geeft mijn werk ook inzicht in de wijze waarop het Nederlands zich ontwikkeld heeft; en daarbij spelen uiteraard allerlei algemene mechanismen van taalverandering een rol. Op dit laatste punt richt zich Hoeksema's kritiek. Kritiek is in het algemeen zeer welkom; discussie is de kern van wetenschappelijk werk. Verschillen van mening moeten er zijn, zeker binnen een onderzoeksgebied waarin nog veel onzeker is. Ik heb dan ook niet de minste neiging de opvattingen van mijn opponent negatief te typeren. Maar ernstig zijn zijn bezwaren zeker niet; de kritiek kan moeiteloos worden weersproken. Hoeksema wekt ten onrechte de indruk, dat mijn boek nogal wat wilde gissingen bevat. Dat idee zou ik graag wegnemen. Mijn werk biedt een aantal nieuwe gezichtspunten en grammaticale onderscheidingen. Voor wie voor het eerst en vluchtig met mijn werk kennis maakt, zouden die misschien wat gedurfd kunnen lijken. Zowel aan het eerste als aan het tweede deel van mijn syntaxis zijn echter vele jaren werk en talrijke detailstudies en publicaties voorafgegaan. De beschrijvingen en verklaringen zijn weldoordacht en onderbouwd. Wanneer mijn recensent het boek onbevangen en zorgvuldig had bestudeerd, zou hem dat waarschijnlijk bijtijds duidelijk geworden zijn. Nu moeten we achteraf bezien, of de geleverde kritiek hout snijdt. | |
Het toegevoegde subjectIn het huidige Nederlands bestaat de zinskern in de regel uit een los subject en een persoonsvorm. Dat was reeds in het Middelnederlands overwegend het geval. We komen echter in die periode nog wat meer resten tegen van de oudere taaltoestand waarin de persoonsvorm op zichzelf de zinskern vormde: de persoonsuitgang duidde het onderwerp aan.Ga naar voetnoot2 Het nu verplichte losse subject is dus in de loop van de taalgeschiedenis toegevoegd. Taalveranderingen worden meestal bewerkt door een complex van factoren. Bij deze verandering nu heeft ongetwijfeld de toenemende behoefte een rol gespeeld om preciezer aan te geven welke persoon de handeling verricht, wat uit de uitgang van de derde persoon vaak onvoldoende blijkt. Deze ontwikkeling roept de vraag op, hoe het eenvoudige systeem met drie personen dan aanvankelijk wèl kon voldoen; anders zou het immers niet zijn ontstaan. Dat doet ons beseffen dat onze voorouders, die pas zo'n honderdduizend jaar geleden en ‘mondjesmaat’ zijn gaan spreken, aanvankelijk in een minder gecompliceerde maatschappij leefden, waarin de vele onderscheidingen van nu nog niet nodig en mogelijk waren. Dat is alles wat ik in Hoeksema's eerste citaat zeg, en laat ik eraan toevoegen, dat dit een algemene en traditionele opvatting is. Hoeksema heeft welbeschouwd twee bezwaren: 1. Hij spreekt niet van ‘toevoeging’ doch van ‘weglating’ van het subject. Hier wreekt zich de ahistorische generatieve beschrijving van de ontwikkeling als ‘topic-drop’.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 215]
| |
2. Daarbij verzet hij zich tegen het idee dat de communicatieve behoeften van de taalgebruikers en veranderende levensomstandigheden op deze taalverandering van invloed zouden zijn geweest. Natuurlijk kan het expliciete subject, nu het er is, hier en daar weer worden weggelaten. We doen dat door allerlei oorzaken in het hedendaags Nederlands zelfs steeds vaker. Dit verschijnsel, vooral in de spreektaal, heeft echter niets te maken met de taalverandering die in hoofdstuk 1 van mijn boek uitvoerig wordt beschreven en verklaard: de overgang van [Vf] naar [SVf].Ga naar voetnoot4 Hoeksema heeft in het algemeen moeite met functionele factoren, zoals ook hieronder zal blijken. Maar dat is toch echt zijn eigen probleem. De taal verandert in het gebruik, en wanneer een constructie door welke oorzaak ook niet meer doorzichtig en duidelijk is, zal dat vroeg of laat tot aanpassingen leiden. En wanneer er in een taalgemeenschap behoefte ontstaat aan een bepaalde onderscheiding, dan zal die er ook komen. | |
ActualisatorHet impliciete subject is door het expliciete subject vervangen, zoals ik gedetailleerd heb beschreven. Aan de persoonsvorm werd een specificatie van de persoon toegevoegd, die geleidelijk aan alle functies van het subject overnam. Het impliciete subject had drie kenmerken: het was de kern van de formatie, de aanduiding van de persoon, en ‘actualisator’. Met deze laatste term duid ik sinds 1984 een functie van het subject aan,Ga naar voetnoot5 die tot dan toe niet of nauwelijks werd onderkend. Hoeksema zegt er niets van te begrijpen. Via het register in mijn boek had hij alle plaatsen kunnen vinden waar over actualisator en actualisering wordt gesproken, en via de noten de relevante literatuur. Op pagina 15 reeds zet ik uiteen wat het actualiserende effect is van de toevoeging van een persoonsuitgang aan woorden als hagel en sneeuw. Op p. 18 en volgende wordt bij herhaling vermeld wat actualisering betekent: een werkwoordstam als val duidt slechts een werking aan, benoemt die. Een werking is een abstractie, die op zichzelf niet kan worden waargenomen. Pas wanneer een werking wordt verbonden met een concrete zaak of persoon, die een plaats inneemt in de werkelijkheid, vindt ook de werking plaats, wordt die geactualiseerd.Ga naar voetnoot6 Het gaat hier om de tegenstelling ‘abstracte aanduiding van de werking’ en ‘beschrijving van een gebeurtenis’. Zo eenvoudig is het dus. En ik denk ook, dat ik het duidelijk genoeg heb uitgelegd. Toch meent Hoeksema hier te moeten concluderen: ‘Er worden naar hartelust mechanismen verzonnen, zonder dat er gestreefd wordt naar een hechte onderbouwing. Daarmee is het bouwwerk weinig meer dan een zandkasteel’. | |
Sapir-WhorfDe ideeën van Sapir en Whorf (die niet ik maar Hoeksema erbij haalt, om ze dan als inferieur te verwerpen) omvatten veel meer dan mijn eenvoudige constatering, dat de overgang van onpersoonlijke naar persoonlijke constructies een andere voorstelling van zaken inhoudt. In me dunkt komt de gedachte bij me op, in ik denk staat de persoon centraal. Uit de wijze waarop wij verhoudingen in de werkelijkheid verwoorden, blijkt onze visie op de werkelijkheid. Vertonen de veranderingen in voorstellingswijze een algemene tendens, dan kunnen we daaruit iets concluderen ten aanzien van de denkwijze van successieve taalgebruikers. Wat het verdwijnende gebruik van onpersoonlijke constructies (als mi hongert en mi lanct) betreft, concludeer ik in de samenvatting op p. 29: ‘De overgang van [V] tot | |
[pagina 216]
| |
[SV] verraadt een veranderende kijk op de werkelijkheid’. Dat is alles. Wanneer men daar ‘nog ernstiger bedenkingen’ tegen heeft: het zij zo. | |
TransitiveringMet anderen neem ik aan dat zich in het Indo-europees een proces van transitivering heeft voltrokken, dat zich in het Nederlands nog steeds voortzet. Er zijn allerlei argumenten (vgl. deel 2, p. 71-87), die ik hier niet zal herhalen. Werkwoorden met een object, een verplichte naamwoordelijke aanvulling bij het werkwoord, zijn gecompliceerdere structuren dan de zelfstandige werkwoorden die geen complement nodig hebben. Intransitieve werkwoorden worden geleidelijk aan transitief, en hebben dus een tijd lang twee gebruiksmogelijkheden. Een ontwikkeling naar uitsluitend transitief is mogelijk, maar we zien het aarzelende transitieve gebruik soms ook weer verdwijnen. Dit wordt door Hoeksema's steekproef bevestigd noch weersproken. Over langere tijd bezien echter neemt het transitieve gebruik toe, zoals ook blijkt uit de opsommingen op p. 73-75 en 88-89. | |
Accusativus cum infinitivoDe oude intransitieve a.c.i. is verdwenen; wat rest is een transitieve a.c.i. in twee structuren: {zij hoort [het kind] huilen} en een enkel geval als ik vind {het weer verbeteren}. Als oorzaken van de verdwijning van de oude a.c.i. zijn (§ 5.4.2) syntactische veranderingen genoemd: de infinitief kan niet of nauwelijks nog als een adverbiale bepaling worden begrepen en de accusatief niet als een bepaling van beperking. Bovendien is er de algemene tendens de accusatief als object te zien (‘transitivering’).Ga naar voetnoot7 Er is ook geen functionele grond om de a.c.i. te handhaven, want er zijn bijzinnen ontstaan, waarin allerlei aspecten (de subjects- en objectsrelatie, tijd en modus) expliciet en duidelijk worden uitgedrukt. We hebben de a.c.i., die veel aan de interpretatie overlaat, niet meer nodig. In zijn bespreking verzwijgt Hoeksema de syntactische argumenten en hij noemt de aldus geïsoleerde functionele verklaring ‘te gemakkelijk’ en ‘speculatief’. | |
Het onvoltooid deelwoordSpeculatief zou ook mijn verklaring zijn voor het feit dat de infinitief (als in hi was riden en hi bleef sitten) het van het onvoltooid deelwoord (als in hi was ridende en hi bleef sittende) heeft gewonnen. De infinitief was reeds in het Middelnederlands geworden tot een neutrale aanduiding van de werking zonder meer. Het onvoltooid deelwoord daarentegen had, en heeft nog steeds, een duidelijk adverbiaal element in zich: ‘onder’ d.i. ‘terwijl’. Deze uitleg zou er helemaal naast zijn, omdat in het Engels (vgl. he was riding) de ‘deelwoorden een steeds centralere positie innemen’. Om te beginnen moet men de gegevens in elke taal in hun samenhang bestuderen, en zeker kan men niet een los element vanuit de ene naar de andere taal overhevelen. Bovendien is het oude onvoltooid deelwoord (met de ‘terwijl’-betekenis) in het Engels geheel verdwenen; ridende en sittende bestaan niet meer en zijn vervangen door het gerundium op ing: (a) riding en (a) sitting. De vraag welke factoren bij deze verandering in de ‘progressive’ een rol hebben gespeeld, gaat mijn Middelnederlandse syntaxis te buiten. Ik verwijs echter naar literatuur in noot 343. | |
De infinitivus pro participioWat kortzichtig lijkt mij het bezwaar tegen mijn verklaring van de ‘infinitivus pro participio’. Zoals bekend, wordt de verbinding van voltooid deelwoord en infinitief tot een dubbele infinitief: je bent ge- | |
[pagina 217]
| |
weest kijken → je bent wezen kijken. ‘Begrijp ik het goed, dan hebben we hier alweer een functionele verklaring’, roept Hoeksema, om daaraan toe te voegen dat ‘dit soort verklarende diachrone taalkunde dat Duinhoven bedrijft een fata morgana’ is. Bij de overgang van voltooid deelwoord naar infinitief spelen verscheidene factoren een rol, onder meer een probleem van syntactische aard. In het is gegaan regenen bijvoorbeeld kondigt is een voltooid deelwoord aan; de tangconstructie wordt met gegaan afgesloten en regenen dreigt daardoor buiten de zin te vallen. Deze gedachte lijkt Hoeksema problematisch, want dan zouden z.i. alle zinnen met groene volgordeGa naar voetnoot8 tot problemen moeten leiden, en dat blijkt in een zin als ... omdat het geregend heeft niet het geval. Natuurlijk niet. Hier is het voltooid deelwoord niet aangekondigd, er wordt geen tangconstructie afgesloten. Integendeel: geregend vraagt om een hulpwerkwoord.Ga naar voetnoot9 Hiermee zijn alle bezwaren besproken en weerlegd. Inhoudelijk heeft Hoeksema's kritiek niet veel om het lijf en ze rechtvaardigt zeker niet de poging het vertrouwen in mijn werk te ondermijnen.
Adres van de auteur: Wladimirlaan 11, nl-1404 ba Bussum |
|