Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
De grammatica speculativa van Duinhoven
| |
2. Duinhoven en StoettDe grammatica van Stoett heeft alle allure van een telefoonboek. Men kan er heel wat in naslaan. Diepere verbanden tussen de vele observaties ontbreken echter goeddeels, evenals discussie van diachrone ontwikkelingen. Vergelijkt men het werk van Stoett met dat van tijdgenoten als Herman Paul of Otto Jespersen, dan stelt het teleur. Er zit geen enkele diepgang in. Grammatica, zo moet men haast wel concluderen, is een saai vak voor frikken. Niet aldus Duinhoven. Waar het maar even kan, probeert Duinhoven weidse vergezichten te schetsen, en zijn diepgaande kennis van het Middelnederlands te plaatsen in een bezield verband. Het Middelnederlands wordt telkens weer geconfronteerd met het moderne Nederlands, en de vele verschillen die er te constateren zijn, worden meteen verklaard uit diepere principes, soms van psychologische, soms van meer taalkundige aard. Hierbij schrikt Duinhoven niet terug voor speculatieve gedachtegangen. Het is vooral het speculatieve element van zijn grammatica, waartegen ik bezwaar wil aantekenen, samen met het soms schetsmatige karakter van de beschrijvingen die aanleiding gaven tot deze speculaties. Ik betreur het dat een en ander afbreuk doet aan de waardering die ik heb voor de talrijke informatieve en werkelijk waardevolle passages die óók in deze boeken aan te treffen zijn. In de volgende sectie van deze bespreking zal ik mijn kritiek nader toelichten en motiveren. | |
3. Grammatica speculativaEen interessante hypothese is nooit weg, ook als hij niet meteen onderbouwd kan worden met feiten-materiaal. Speculeren hoort bij wetenschap. Het lijkt dus wat flauw om de pijlen te richten op dit | |
[pagina 210]
| |
aspect van Duinhovens werk. Maar hypotheses moeten wel helder geformuleerd en toetsbaar zijn. Hieraan schort het nog al eens. Vaak begrijp ik al lezende niet goed waar Duinhoven op doelt. En als ik het al begrijp, blijft onduidelijk hoe men de hypothese zou kunnen toetsen. Laat ik als eerste voorbeeld noemen de optionaliteit van het subject in het Middelnederlands. Vaker dan in het huidige Nederlands het geval is, konden subjecten impliciet blijven in het Middelnederlands. Duinhoven merkt hierover het volgende op: ‘Om te beginnen moet aanvankelijk de behoefte aan explicitering minder groot zijn geweest. Het feit dat in de persoonsvorm slechts drie personen worden onderscheiden, wijst erop dat de gesprekssituaties aanvankelijk zo doorzichtig waren, dat deze globale subjecten volstonden. De behoefte aan explicietheid is toegenomen, ongetwijfeld door veranderende taalgebruiksomstandigheden.’ (blz. 20) We zien dus hoe een verandering in het Nederlands herleid wordt tot een toename in de behoefte tot explicitering onder invloed van veranderende taalgebruiksomstandigheden. Wat die veranderende omstandigheden zijn geweest, en hoe die konden leiden tot een toenemende behoefte aan explicitering, laat Duinhoven geheel in het midden. Daardoor lijkt het alsof zijn eigen hypothese hem in feite nauwelijks interesseert. Er wordt geen moeite gedaan om hem aannemelijk te maken. Toch kan dat best. Het Middelnederlands kent geen lange schrijftaaltraditie. Het ligt voor de hand dat het sterk lijkt op het gesproken Middelnederlands. In gesproken taal is weglating van pronomina nog altijd een gebruikelijk fenomeen zoals bijvoorbeeld blijkt uit Jansen (1981).Ga naar voetnoot1 In de huidige schrijftaal is weglating minder gebruikelijk en wordt explicietheid bij verwijzingen hoger gewaardeerd. Voor een deel zouden de door Duinhoven bedoelde ‘veranderende taalgebruiksomstandigheden’ kunnen neerkomen op de komst van een eigen Nederlandse schrijftaaltraditie met een eigen normenstelsel. Tracht men de hypothese langs deze lijnen te ontwikkelen, dan is het amper nodig om een beroep te doen op grammaticale veranderingen, zoals een verandering in de functie van de persoonsvorm. Duinhoven doet dit wel. Hij meent dat de persoonsvorm zijn rol als ‘actualisator’ geleidelijk aan verloren heeft. Nu is het mij niet duidelijk wat de actualiserende functie van de persoonsvorm eigenlijk is, laat staan dat ik zou weten of die in de loop der jaren veranderd is. Ik vermoed dat het iets met de traditionele notie ‘tijd’ te maken heeft (u weet wel: o.v.t of o.t.t.), omdat hij onderscheiden wordt van de functie ‘persoonsaanduiding’. Mocht dat zo zijn, dan blijft het voor mij een raadsel waarom Duinhoven meent dat hierin een verandering is opgetreden. In feite is Duinhovens uitleg nog ingewikkelder: hij veronderstelt een ontwikkeling met vier stadia, waarbij de drie veronderstelde functies van de persoonsvorm, te weten persoonsaanduiding, kern en actualisator, een voor een overgaan naar het subject. Wat de evidentie is voor de vier stadia, en hoe we kunnen zien in welk stadium de taal zich op een gegeven moment bevindt, blijft mysterieus. Het komt mij voor dat de ‘verklaring’ die Duinhoven geeft voor de spaarzame feiten die hij poogt te verantwoorden allesbehalve zuinig is. Er worden naar hartelust mechanismen verzonnen, zonder dat er gestreefd wordt naar een hechte onderbouwing. Daarmee is het bouwwerk weinig meer dan een zandkasteel. Intussen blijft een gedetailleerde studie van subjectweglating in het Middelnederlands uit. Zo zal een ieder die op de hoogte is van de literatuur over dit onderwerp graag weten of er een verschil is tussen hoofdzinnen en bijzinnen, en welke elementen het gemakkelijkst worden weggelaten (persoonlijke voornaamwoorden, aanwijzende voornaamwoorden, vraagwoorden, e.d.) Jansen (1981) bespreekt tal van factoren die een rol spelen bij weglating van het eerste zinsdeel van een hoofdzin. Zijn dit dezelfde factoren als in het Middelnederlands, en zo nee, waarin wijkt het Middelnederlands dan af? Zijn er verschillen tussen het vroege en het late Middelnederlands? Dit zijn vragen die men graag beantwoord ziet. Nog ernstiger zijn mijn bedenkingen tegen stellingen als ‘De overgang van [V] tot [SV] verraadt een veranderende kijk op de werkelijkheid.’ (blz. 29, waarbij S en V staan voor Subject en Verbum, respectievelijk) | |
[pagina 211]
| |
Deze uitspraak lijkt de Sapir-Whorf hypothese te impliceren, die een nauw verband tussen taal en kijk op de werkelijkheid postuleert. Echter, er wordt nergens verwezen naar de literatuur over deze hypothese, die onder die taalkundigen en taalpsychologen die geïnteresseerd zijn in het toetsen van hypothesen geen beste naam heeft. Misschien is dat ook wel wat veel gevraagd van een grammatica van het Middelnederlands, maar zou men dan niet liever de hele uitspraak achterwege laten? De uiterste consequentie van dit soort beweringen is, dat we serieus moeten gaan geloven dat tweetalige sprekers telkens van wereldbeeld veranderen als ze van taal veranderen. Elders in deel 2 horen we van een algemene tendens naar transitiviteit in de ontwikkeling van het Nederlands. Werkwoorden die in het Middelnederlands nog intransitief konden worden gebruikt, zijn tegenwoordig vaak uitsluitend transitief, aldus Duinhoven. Is het lijdend voorwerp aanvankelijk nog een niet absoluut noodzakelijke toevoeging ter aanduiding van het object van de handeling, allengs wordt zijn rol bij vele werkwoorden onmisbaar. Duinhoven vat dit samen in de formule [SV] specificatie ⇒ [SV O] Veranderingen van transitief naar intransitief doen zich ook voor, maar volgens Duinhoven zijn die incidenteel, terwijl de omgekeerde verandering de regel zou zijn. Welnu, ik geloof in het geheel niets van een dergelijke ontwikkeling. Ik heb voor de aardigheid eens 100 willekeurig gekozen werkwoorden bekeken die zowel in het Middelnederlands als in het huidige Nederlands voorkomen. Hierbij trof ik slechts één geval aan van een intransitief werkwoord dat transitief is geworden (liefkozen), en geen geval van een overgang van transitief naar intransitief. Verreweg de grootste groep van werkwoorden die een verandering in transitiviteitsstatus hebben ondergaan zijn echter de werkwoorden die in het Middelnederlands zowel transitief als intransitief konden worden gebruikt. In totaal waren dit 62 van de 100 werkwoorden, en van deze 62 zijn er 20 die niet langer transitief worden gebruikt en 18 die niet langer intransitief worden gebruikt. Omgekeerd zijn 2 werkwoorden overgegaan van transitief naar tr/intr, en 2 van intransitief naar tr/intr. Kortom, de tendens die hieruit naar voren komt is niet toenemende transitiviteit, maar afname van de groep tr/intr. Werkwoorden die zowel transitief als intransitief konden worden gebruikt hadden twee verwante maar onderscheiden betekenissen, bijv. causatief naast inchoatief. In de loop der tijden verdwijnt een van de twee betekenissen, met als gevolg dat het werkwoord uitsluitend transitief of uitsluitend intransitief wordt. We kunnen dit opvatten als toenemende specialisatie bij de werkwoorden. Bij het verdwijnen van de accusativus-cum-infinitivus wordt opgemerkt dat dit het gevolg is van structurele tekortkomingen bij deze constructie (blz. 239). Er zou te veel aan de woordbetekenis worden opgehangen, en er zou te weinig ondersteuning door vormkenmerken zoals congruentie zijn, iets wat de finiete constructies die er voor in de plaats zijn gekomen wel hebben. Dit is een typerend voorbeeld van een functionele verklaring van een taalverandering, en het probleem van een dergelijke verklaring is dat ze een beetje te gemakkelijk aan te maken zijn. Als de AcI zo ongeschikt was om zijn taken te vervullen, waarom heeft hij het dan nog eeuwen volgehouden? En waarom kent het Nederlands zelfs een ‘jongere’ AcI met het werkwoord vinden, zoals vermeld in noot 337? Het geleidelijke verdwijnen van het tegenwoordig deelwoord als naamwoordelijk deel van het gezegde wordt op blz. 254 toegeschreven aan een betere geschiktheid van de infinitief. Daarom ruimt hi bleef ridende het veld voor hij bleef rijden. Opnieuw krijgen we een verklaring in termen van grotere geschiktheid, als een soort darwiniaanse survival of the fittest. Dat het Engels juist een ontwikkeling in de andere richting heeft doorgemaakt, waarbij deelwoorden een steeds centralere positie innemen (he kept on riding, he continued sleeping, he was waiting) is echter direct in tegenspraak met de gedachte dat de infinitief een natuurlijk voordeel heeft ten opzichte van het deelwoord. Als laatste voorbeeld van een speculatieve verklaring van een diachrone ontwikkeling noem ik Duinhovens behandeling van het ontstaan van de Infinitivus-pro-Participio (ook wel bekend als de Dubbele Infinitief), het eigenaardig verschijnsel dat hulpwerkwoorden hun perfectum vormen met een infinitief in plaats van een voltooid deelwoord: het had niet mogen regenen in plaats van het had niet | |
[pagina 212]
| |
gemogen regenen. Zoals bekend kent het Middelnederlands nog uitzonderingen op de IPP, zoals de volgende regels uit de Reynaert laten zien: Nobel die coninc hadde ghedaen
Syn hof crayeren over al
Nu kent dit voorbeeld nog geen ononderbroken verbale eindgroep, omdat het lijdend voorwerp syn hof zich nog tussen de werkwoorden in bevindt. Echter, naarmate de eindgroep meer en meer een eenheid gaat vormen, leidt de sequentie deelwoord + infinitief tot ‘voortijdige afgrendeling’: het deelwoord is een signaal dat de deelzin voltooid is, niettemin volgt er nog een (onmisbare) infinitief. Ten einde dit probleem te bezweren heeft de grammatica gekozen voor een aanpassing: het hulpwerkwoord heeft zich geassimileerd aan de erop volgende infinitief. Begrijp ik het goed, dan hebben we hier alweer een functionele verklaring, ditmaal in termen van parsing. De positie van het deelwoord leidt tot misverstanden, en als uitweg heeft de grammatica de keus tussen aanpassing van de woordvolgorde in de eindgroep of aanpassing van de morfologie. Het ABN heeft voor de tweede weg gekozen, het Fries en het Gronings voor de eerste. Voor een deel vind ik de verklaring niet onaannemelijk. Met name de gedachte dat we te maken hebben met een vorm van assimilatie lijkt mij niet onredelijk. Wel is de gegeven parsingverklaring problematisch. Als immers het voorkomen van een deelwoord leidt tot ‘afgrendeling’ van de deelzin (‘closure’ in de parsingliteratuur), dan zou men toch ook verwachten dat de groene volgorde in het algemeen tot problemen zou leiden bij deelwoordconstructies. Het tegendeel is echter waar. Volgordes als (omdat het) geregend heeft zijn nimmer als problematisch beschouwd, evenmin als dubbele deelwoordconstructies als (dat hij het hem) betaald gezet heeft. Ik wil volstaan met deze voorbeelden van Duinhovens pogingen om de mechanismen van taalverandering bloot te leggen. Naar mijn oordeel is het soort van verklarende diachrone taalkunde dat Duinhoven bedrijft een fata morgana. Het is aantrekkelijk om allerlei veranderingen achteraf te verklaren uit de een of andere innerlijke noodzaak. Tot echte wetenschap leidt dit echter niet, tenzij ernstige pogingen ondernomen worden om de gegeven verklaringen streng te toetsen, en in te bouwen in een algemene theorie van taal en taalvermogen. Naar mijn oordeel is dit te weinig geschiedt in dit boek om de sceptici te overtuigen. Men kan zich ook afvragen of een grammatica wel de juiste plek is voor speculaties over de oorzaken van taalverandering. Overigens dient te worden opgemerkt dat mijn bezwaren tegen het speculatieve karakter van Duinhovens grammatica in veel mindere mate gelden voor het eerder verschenen deel 1 over de naamwoordgroep. Dat deel bevat meer rechttoerechtaan beschrijving, en bevalt mij beter, ook al omdat de naamwoordgroep tamelijk onderbelicht is gebleven in de oudere literatuur. | |
4. ConclusiesTot nog toe heb ik vooral Duinhovens ideeën over taalverandering besproken. Daardoor is mijn bespreking wat eenzijdig geworden. Behalve tal van voorstellen op diachroon terrein bevat Duinhovens grammatica ook een uitgebreide synchroon-syntactische component, waarin uitgebreid kwesties ter sprake komen als wat de aard en status is van een bepaling van gesteldheid of een infinitief. Deze zaken staan in feite los van het Middelnederlands, en worden dan ook veelvuldig geïllustreerd aan de hand van het moderne Nederlands. Het komt me voor dat deze component nogal uitgebreid is omdat Duinhovens denkwereld wel wat toelichting behoeft. Het theoretisch kader dat gebruikt wordt is noch precies de traditionele grammatica van de ANS, noch het generatieve model in een van zijn vele instantiaties, maar een eclectisch geheel dat nog het dichtst aanleunt tegen de traditionele grammatica. Laat ik hierover slechts zeggen dat deze situatie niet ideaal is voor diegenen die zich willen informeren over het Middelnederlands, zonder tevens een studie te willen maken van het taalkundige gedachtegoed van Duinhoven. Niettemin moet ik zeggen dat de uiteenzettingen doorgaans helder zijn, en dat er naast aanvechtbare, ook veel ter harte te nemen opmerkingen in te vinden zijn. | |
[pagina 213]
| |
Duinhovens kennis van de literatuur is uitgebreid en komt vooral naar voren in de noten. Het notenapparaat vormt een waardevolle bron van informatie voor iedereen die verder wil delven in de krochten van het Middelnederlands. Her en der worden er vergelijkingen gemaakt met andere talen, zoals het Gotisch, het Middelengels of Middelhoogduits, hoewel dit wat mij betreft wel wat vaker had mogen geschieden. Met name kwesties als eventuele syntactische invloed van het Middelfrans op het Middelnederlands blijven onderbelicht. Bijvoorbeeld in het geval van de Dativus-cum-Infinitivo lijkt het de moeite waard om te bezien of de vergelijkbare Middelfranse constructies met faire wellicht ten grondslag liggen aan de Middelnederlandse constructie,Ga naar voetnoot2 of in het geval van noyt + zelfstandig naamwoord (kort genoemd in deel 1), opvallend door de afwezigheid van een lidwoord of andere determinator, waarbij men kan denken aan de parallelle Franse constructie jamais + naamwoord. Jammer is het dat er weinig aandacht geschonken wordt aan variatie in tijd en ruimte. Nergens krijgt men echt de indruk dat het Middelnederlands geen standaardtaal is, maar een verzameling van dialecten, en zelden worden ontwikkelingen in de Middelnederlandse periode nauwkeurig in kaart gebracht. Bij onderwerpen als de Infinitivus-pro-Participio of woordvolgorde in de verbale eindgroep ligt het voor de hand om te kijken hoe de diverse dialecten zich gedragen, en hoe de verschijnselen zich in de tijd ontwikkelen. De beste methode om tal van ontwikkelingen in kaart te brengen is nog altijd tellen. In het werk van bijvoorbeeld Burridge, Gerritsen, De Meersman, Van Reenen en anderen wordt dan ook uitgebreid gebruik gemaakt van kwantitatieve informatie.Ga naar voetnoot3 Dat heeft in de afgelopen decennia geleid tot een sterke toename van onze kennis van het Middelnederlands, maar er is slechts weinig van doorgedrongen in Duinhovens grammatica. Dat is spijtig omdat een naslagwerk ook de meer recente bevindingen op het vakgebied zou moeten weerspiegelen. Concluderend: met deel 2 van Duinhovens grammatica van het Middelnederlands beginnen zich de contouren af te tekenen van een grammatica die al het voorgaande overtreft in uitgebreidheid en ambitie, maar zichzelf ook vaak voorbij galoppeert in een poging om alles te verklaren. Toch zal niemand die zich ernstig wil verdiepen in de syntaxis van het Middelnederlands dit werk ongelezen mogen laten.
Adres van de auteur: Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen, Postbus 716, nl-9700 as Groningen |
|