Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdKarel de Grote en de strijd tegen de heidenen in Spanje
| |
[pagina 205]
| |
Roland vanden Dorpe te Antwerpen (her en der wordt het in de kroniek vermelde 1497 als jaar van verschijnen genoemd, maar dat jaartal is oude stijl). Herdrukken, met aanvullingen, verschenen in 1512, 1518 en 1530, alledrie bij de Antwerpse drukker/uitgever Jan van Doesborch.Ga naar voetnoot1 De thans door Tigelaar uitgegeven tekst is als uitloper van een belangwekkende traditie natuurlijk al interessant, maar wint nog aan gewicht als blijkt dat hij benut is door de samensteller van Den droefliken strijt van Roncevale en (via de uitgave van 1512) door de humanist Aurelius, ten behoeve van diens Divisiekroniek (1517), die op zijn beurt weer een hele reeks van herdrukken beleefde en tot in de vroege negentiende eeuw als schoolboek is gebruikt.Ga naar voetnoot2 Het is hier niet de plaats om op te merken dat Die alder excellenste cronyke van Brabant eigenlijk integraal zou moeten worden uitgegeven. Wie het werk wel eens in handen heeft gehad, zal begrijpen waarom er tot op heden nog niemand aan is begonnen. Dat de tekst echter een uitgave verdient, staat buiten kijf - maar dat kan voor de meeste laatmiddeleeuwse kronieken, waaronder diverse zeer omvangrijke, worden opgemerkt. Laat ik me, na deze ‘hartenkreet’, beperken tot de uitgave waar het thans om gaat. Wat heeft deze te bieden? Een inleiding met noten en bibliografie, een verantwoording, de editie (met houtsneden) voorzien van uitgebreide woordverklaringen onderaan de bladzijde, een lijst met tekstkritiek, commentaar, een bijlage met parallelverwijzingen naar twee Latijnse edities en een register van eigennamen. Lettend op de volgorde zou ik om te beginnen willen opmerken dat de bibliografie wat mij betreft helemaal achterin had gemogen: daar zoek je hem onwillekeurig, temeer daar ook in de bijschriften bij de houtsneden en in het commentaar met korte literatuurverwijzingen wordt gewerkt. Voorts zou het handig zijn geweest als door middel van een sterretje of iets dergelijks in of bij de tekst was aangegeven op welke regels achterin commentaar geleverd wordt. Soms is het commentaar zo kort dat het wellicht beter bij de woordverklaringen onderaan de bladzijde had kunnen worden ondergebracht (kapittel II, rgl. 11: Vriesscher Zee: de Noordzee; rgl. 31 Panpiloniën: Pamplona; etc.), maar toegegeven, dan zouden er twee soorten informatie door elkaar heen zijn gaan lopen. Een algemene verwijzing naar het register van eigennamen had voor deze en dergelijke gevallen trouwens ook volstaan omdat alle bedoelde korte verwijzingen daar ook voorkomen en tussen haakjes van een verklaring (doorgaans: de moderne vorm) worden voorzien. Sommige van die verklaringen zijn vanwege hun gelijkluidendheid overigens overbodig: achter ‘Aken’ staat tussen haakjes ‘Aken’, achter ‘Nantes’, ‘Nantes’ enz. Een register van eigennamen (persoonsnamen en geografische namen) is zonder meer nuttig bij het soort tekst dat hier wordt uitgegeven. Op p. 56 merkt de editeur op dat hij de spelling van de tekstuitgave in het register heeft gehandhaafd. Dat betekent dat het lastig kan zijn als je de Middelnederlandse vorm van een moderne benaming niet weet: wie bijvoorbeeld wil weten of ‘Alhama de Aragon’ voorkomt in de tekst, zou moeten zoeken onder ‘Adama’ (de aldaar opgegeven verwijzing naar kapittel 2, rgl. 64 klopt overigens niet, het moet 69 zijn; dat geldt trouwens ook voor de verwijzingen naar enkele tientallen eigennamen in de directe context van deze versregel, die allemaal met een verschil van -5 verkeerd in het register terecht zijn gekomen; hier is kennelijk iets misgegaan met de computer), en zo zijn er natuurlijk meer voorbeelden te geven. Het meeste profijt van dit soort lijsten heb je als je als onderzoeker de moeite neemt om ze een keer door te kijken. Bij een steekproef blijkt de editeur zich overigens niet altijd aan zijn eigen afspraak te houden: in het register komt het trefwoord ‘Agenes’ (de stad ‘Agen’) voor met verwijzingen naar kapittel IV, rgl. 1, 2, 10, 15, 18 en 31. In rgl. 1 luidt de tekst echter Agenez, een vorm die ook voorkomt in het commentaar op p. 46 (rgl. 2 moet overigens regel 3 zijn); de verwijzingen naar de Saraceense koning ‘Aygolant’ (aldus het trefwoord in het register van eigennamen), blijkt eveneens variante tekstvormen te dekken, vergelijk bijvoorbeeld kapittel IV, rgl. 2 (Aygolande), rgl. 3 (Aygelande), rgl. 5 (Aigolant). Verwijzingen naar ‘Mychiel’ hebben betrekking op Machiel (kapittel XII, rgl. 39) en Sinte-Mychiel (kapittel XII, rgl. 40). Naar het schijnt is voor het register steeds de tekstvariant met de hoogste frequentie als uitgangspunt gekozen. | |
[pagina 206]
| |
Bij de lijst met tekstkritiek gaat het om ‘verbeteringen van evidente zetfouten’, zoals in de ‘Verantwoording’ (p. 14) wordt opgemerkt. Een kleine stap verder had wat mij betreft best gekund. Wie aan het eind van kapittel IV leest dat Karel den coninck van Agabyën (rgl. 56-57) versloeg, weet op grond van de opening van het kapittel, waar alle volgelingen van koning Aygolant worden opgesomd, dat hier de koning van Arabië wordt bedoeld. Tigelaar weet dat zelf natuurlijk ook, zoals blijkt uit het feit dat hij ‘Agabyën’ niet apart opneemt in het register van eigennamen, maar - na een schuine streep - achter ‘Arabiën’ (p. 56). Een ander duidelijk geval leek aanvankelijk voor te komen in kapittel III, waar Aygolant en Karel met hun legers tegenover elkaar staan en besluiten oplopende aantallen strijders tegen elkaar te laten vechten, te wetene XX mannen teghen XX, oft C teghen XL, oft C teghen C, oft dusent teghen M, oft twee teghen twee oft een tegen een (rgl. 34-36). XX teghen XL is vreemd in dit rijtje. Een emendatie aanbrengen? Toch maar niet, want er staat gewoon XL teghen XL in de bron (en i.p.v. wetene staat er weten) [fol. H3r]. De inleiding (p. 1-8) is kort gehouden, hier en daar te kort, gegeven de ingewikkelde materie. De inbedding van het uitgegeven tekstgedeelte in Die alder excellenste cronyke van Brabant en alle aanpassingen richting Brabant (Karel de Grote is immers vooral zo interessant omdat hij tot de Brabantse genealogie wordt gerekend) komen slechts vluchtig aan bod. Zie voor deze belangrijke kwestie ook het commentaar op p. 49, sub kapittel IX, rgl. 47: waarom wordt de tekst zodanig aangepast dat de Brabanders (en de Vlamingen, maar die stonden al in het Latijnse voorbeeld) Galicië krijgen uit handen van Karel? De genese van de tekst (het aandeel van de samensteller, de zgn. ‘compositoer’, en, mogelijk, van Roland vanden Dorpe) wordt alleen in grote lijnen geschetst in de inleiding, voor sprekende details dient men het commentaar te raadplegen, dat een schat aan informatie biedt (tien bladzijden!). Op basis van inleiding en commentaar kan de lezer zich, al combinerend, een beeld vormen van diverse kwesties, maar het was aangenamer geweest als Tigelaar - kenner als geen ander van de materie - hierbij meer nadrukkelijk als gids was opgetreden. Terzijde wil ik hier nog opmerken dat het commentaar op p. 51 (sub kapittel XI, rgl. 69 en 74-75) vrij speculatief is, zoals de editeur trouwens bij herhaling aangeeft. Aanleiding voor zijn exposé is de zinsnede die voorseyde Boudewijn; die voorseyde Diederijc van Britzewout. Tigelaar merkt op dat de namen van Boudewijn en Diederik kort tevoren zijn weggelaten in de vertaling en dat terwijl de verwijzing voorseyde twee keer is toegevoegd. Hij kan zich niet voorstellen dat deze verwijzingen terugslaan op de opsomming van Karels ridders in kapittel V. Aansluitend komt hij dan met een vrij verstrekkende verklaring voor deze ‘discongruentie’, die hij in verband brengt met de veronderstelde tekstgenese (die op zich, hoewel speculatief, best aannemelijk klinkt, zie ook p. 7-8 van de ‘Inleiding’). Maar misschien was dat wel helemaal niet nodig geweest. Mijn leeservaring was althans dat ik de beide terugverwijzingen wel degelijk op de informatie in kapittel V heb betrokken. Juist omdat Boudewijn en Diederik zo lang geleden ter sprake zijn geweest, zal de bewerker behoefte hebben gehad aan een signaal dat het om personen ging die al eerder ter sprake waren geweest, vandaar dat hij twee keer voorseyde toevoegde. Tijdens het lezen van de tekst kwamen ook diverse vragen bij me op die niet worden aangesneden in de inleiding. Ik geef drie voorbeelden. (1) Valt het alleen de moderne lezer op dat in de Middelnederlandse tekst soms wordt verwezen naar de Kroniek van Pseudo-Turpijn en dat soms bisschop Turpijn zelf (ic) aan het woord is? Hadden middeleeuwse lezers/toehoorders daar geen last van of werd zoiets ook tertijd al als storend ervaren? (2) Als de compositoer (samensteller van Die alder excellenste cronyke van Brabant en volgens Tigelaar de vertaler/bewerker van de Kroniek van Pseudo-Turpijn) de Brabantsche yeesten van Jan van Boendale als bron raadpleegde (p. 54, commentaar bij kapittel XIV, rgl. 49-51), waarom deed hij dan zo'n moeite om de Kroniek van Pseudo-Turpijn opnieuw te vertalen (Boendale behandelt de materie immers ook)? Wat bood de Latijnse tekst meer dan Boendale, die zoals gezegd genoegen nam met de versie van Maerlant? (3) Had de uitgebreide aandacht in de kroniek voor Karels verovering van Spanje wellicht iets te maken met het feit dat de toenmalige hertog van Brabant, Filips de Schone, kort tevoren met een Spaanse | |
[pagina 207]
| |
prinses, Johanna van Castilië, in het huwelijk was getreden? Dit huwelijk vond plaats op 12 november 1496 en werd voltrokken te Lier, zo'n zeventien kilometer van Antwerpen. De kroniek verscheen minder dan zestien maanden later. Hoewel de kroniek eindigt met de kroning te Aken (9 april 1486) van Maximiliaan van Oostenrijk tot Rooms-Koning [fol. dd4r] - niet tot keizer, zoals op p. 6 wordt vermeld - figureert Filips de Schone als laatste vorst in de uitklapbare genealogie (katern C), er staat dat hij gehuwd is met Johanne der coninx van Spaengien dochter. Ook inde tekst wordt verwezen naar het huwelijk. Sprekend over Maria van Bourgondië, de moeder van Filips, merkt de compositoer op: Sy liet achter hertoge Philips haren sone voorseyt, onsen prince, die nu ghetrout heeft vrou Johannen, des conincs dochter van Spaengien [fol. dd3v]. De regerende Filips wordt voorts genoemd op fol. dd2r, maar veelzeggender is nog het slot van de beschrijving van Karel de Grote, die eindigt met een verwijzing naar de regerende vorst: Hier eyndet die hystorie ende gesten van den Groten Sinte Kaerle, keysere, coninck, hertoghe van Lothrijc [Tigelaar transcribeert ten onrechte Lothrijcke, vgl. p. 10 n. 16] ende van Brabant. Van wiens bloede ghecomen es die edel prince, heere Philips, aertshertoghe van Oostrijcke, hertoge van Brabant etc., te wetene van weghen sijnre vrouwe moeder Maria saliger ghedachten [fol. K4v]. De Karel-geschiedenis wordt dus nadrukkelijk gepresenteerd als voorgeschiedenis van Filips de Schone. In dit licht verdient de opmerking ‘De opname van een vertaling van de Pseudo-Turpijn heeft allerminst geografische of territoriale redenen [...]’ op p. 7 op zijn minst enige nuancering. Tigelaars spelling/formulering is niet altijd even zorgvuldig. Hier had mijns inziens een taak gelegen voor de redactie van de reeks. Vgl. ‘In een nederlaag laten lopen’ [hinderlaag] (p. 2), ‘drieeenheid’ [Drie-eenheid volgens het Groene boekje] (p. 4 e.v.), ‘Wel last Maerlant twee toevoegingen toe’ [in] (p. 4), ‘verleende’ vergeten (p. 54, commentaar bij kapittel XIII, rgl. 80-91). Ook verder heeft hij een aantal slordigheidjes laten zitten: nootnummer 3 (op p. 3) is niet superscript afgedrukt, in de bibliografie is de reeksaanduiding en het impressum van Herbers 1984 versprongen, is de titel van Lejeune/Stiennon 1971 niet gecursiveerd en bevat het impressum soms wel, soms geen komma om plaats en jaar van elkaar te scheiden. Hoe is het gesteld met de betrouwbaarheid van de eigenlijke editie? De tekst is uitgegeven naar de eerste druk van Die alder excellenste cronyke. De editeur heeft zich daarbij gebaseerd op het exemplaar Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Inc. B 1371. De keuze voor dit exemplaar wordt nergens verantwoord. Dat is des te opmerkelijker omdat de on-line raadpleegbare ISTC drie exemplaren vermeldt (in Antwerpen, Brussel en Luik) die een andere staat (‘variant state’) bieden. Roland vanden Dorpe heeft tijdens het drukken dus veranderingen aangebracht. Van welke aard deze veranderingen waren, is niet bekend, en op welke plaats (en) ze zich voordoen is ook niet duidelijk. Deze fundamentele kwestie had natuurlijk eerst uitgezocht moeten worden. Het is nu immers niet duidelijk of dit gevolgen zou hebben gehad voor de keuze van de basistekst. Ter controle van de uitgegeven tekst heb ik drie willekeurige foliumzijden gecollationeerd (fol. H1r, I5v en K1r) - het fotoarchief van de sectie Middelnederlandse letterkunde van het Instituut Nederlands der Universiteit Utrecht beschikt over een film van het genoemde exemplaar en een complete afdruk daarvan in mappen. Van deze afdruk heb ik dankbaar gebruik gemaakt. Ik trof de volgende oneffenheden aan: kapittel I, rgl. 4 keerde (druk: keerdr); kapittel II, rgl. 7 dwelc (druk: dwelck), rgl. 11 Vrancrijcke (druk: Vancrijcke); kapittel XI, rgl. 12 kerstenen (druk: kerstene), rgl. 18 crachten (druk: crachcen), rgl. 20 doer sloech (druk: doer aan het eind van een regel, sloech aan het begin van de volgende, ik zou doersloech transcriberen), rgl. 28 verslaghen (druk: verslagen). In diverse gevallen (keerde, Vrancrijcke, kerstenen, crachten) is nu als het ware ‘toevallig’ de correcte lezing in de editie terechtgekomen, maar de betreffende plaatsen hadden natuurlijk vermeld moeten worden in de lijst met tekstkritiek. De overige fouten zijn gelukkig van dien aard dat ze een goed tekstbegrip niet in de weg staan. De editie bevat niet alleen tekst, ook de in de bron voorkomende houtsneden zijn (verkleind) afgedrukt, het zijn er acht. In verband met de bladspiegel van de editie is soms met de afbeeldingen geschoven. Voor de precieze positie ten opzichte van de tekst blijft men aangewezen op de oude druk. Op afbeelding 3 na (een tronende Karel de Grote) gaat het allemaal om strijdscènes. De verdeling over de tekst is niet regelmatig: de kapittels XII, XIII en XIV zijn niet geïllustreerd. Afbeelding 1 en 2 zijn | |
[pagina 208]
| |
identiek. Afbeelding 3 en 8 passen wat betreft afmetingen en voorstelling niet in Die alder excellenste cronyke van Brabant, aldus Tigelaar (p. 8), en zouden volgens hem heel goed bestemd geweest kunnen zijn voor een druk van het Roelantslied (onder verwijzing naar eerdere publicaties van Hans van Dijk). In de bijschriften bij de afbeeldingen 4 en 7 spreekt de editeur het vermoeden uit dat ook deze niet speciaal voor de gelegenheid zijn vervaardigd. Beide houtsneden komen ook op andere plaatsen voor in de kroniek. Het is opvallend - maar dat wordt niet gesignaleerd - dat de resterende afbeeldingen 1/2, 5 en 6 allemaal het(zelfde) fabelwapen van Karel de Grote vertonen: gedeeld, met voor (heraldisch rechts) een halve adelaar en achter (heraldisch links) drie lelies (twee boven, een onder). Dit kenmerkt Karel als keizer van het Duitse Rijk en als koning van de Franken. Van de vier afbeeldingen die Tigelaar niet tot het oorspronkelijke bestand rekent, vertoont ook afbeelding 3 het wapen van Karel, zij het met een kleine variant: de dubbelkoppige adelaar wordt hier niet half maar heel afgebeeld. De heraldische iconografie lijkt dus het vermoeden van de editeur (dat de afbeeldingen 1/2, 5 en 6 niet van elders afkomstig zijn, maar speciaal voor de gelegenheid zijn vervaardigd) te bevestigen. Het wapen van Karel vertoont in alle gevallen drie lelies, wat niet de meest gangbare variant van het wapen is.Ga naar voetnoot3 Gebruikelijk is dat het achterste deel van het wapen bezaaid is met lelies.Ga naar voetnoot4 Wellicht kan dit heraldische detail nog van pas komen bij het verder interpreteren en situeren van (het ontstaan van) de afbeeldingen? Zo is het, om een voorbeeld te noemen, opvallend dat Karel de Grote op het al eerder genoemde genealogische uitklapblad wordt afgebeeld met het meest gangbare fabelwapen (dus: gedeeld, met voor een halve adelaar en achter bezaaid met lelies), dat we in de kroniek hierboven nog niet zijn tegengekomen.Ga naar voetnoot5 Hoe deze discrepantie verklaard moet worden, laat ik voorlopig in het midden, wellicht is Tigelaar voornemens aandacht te besteden aan deze kwestie in de dissertatie die hij thans voorbereidt over Die alder excellenste cronyke van Brabant.Ga naar voetnoot6 Wel zij hier nog opgemerkt dat de heraldische informatie op het uitklapblad van meer historisch bewustzijn getuigt dan de vergelijkbare informatie in de rest van de kroniek: de overgang van ‘bezaaid met lelies’ naar ‘drie lelies’ in het Franse wapen wordt, conform de historische gang van zaken, in de veertiende eeuw geplaatst.Ga naar voetnoot7 Het komt me voor dat hier twee mensen aan het werk zijn geweest. Samenvattend kan worden gesteld dat Tigelaar een belangwekkende tekst - of beter: een belangwekkend tekstgedeelte - toegankelijk heeft gemaakt. Opzet en inrichting van de editie maken het eerder tot een studieboek dan tot een editie die op een leeslijst voor studenten kan worden geplaatst. De omlijstende informatie is, gegeven de complexiteit van de materie, nogal summier en bovendien niet altijd gelukkig verdeeld over inleiding en commentaar. Dat laatste draagt vanzelfsprekend niet bij tot een grote toegankelijkheid. Nogal wat slordigheidjes, ook in de transcriptie, ontsieren de uitgave.
Adres van de auteur: Universiteit Leiden, Opleiding Nederlands, Postbus 9515, nl-2300 ra Leiden |
|