Naast deze vormen zijn nog andere denkbaar. De editie van de Lancelot-compilatie wordt door de editeurs zelf een ‘teksthistorische editie’ genoemd, daarin aansluitend bij de Duitse traditie van de ‘textgeschichtliche Edition’. In dit type editie wordt de gelaagdheid van de tekst(geschiedenis) inzichtelijk gemaakt.
Hoe nu de editie van Tvoyage van Mher Joos van Ghistele, geschreven door Ambrosius Zeebout en nu uitgegeven door R.J.G.A.A. Gaspar, te beschouwen? Zonder dat dit geëxpliciteerd wordt, lijkt Gaspar gekozen te hebben voor de leesuitgave van Duinhoven: de tekst is letter voor letter afgeschreven; spelling van u en v en i en j is genormaliseerd, hoofdlettergebruik en interpunctie zijn aangepast aan hedendaags gebruik. Op 79 plaatsen heeft Gaspar verbeteringen in de tekst aangebracht. Op een aantal plaatsen is beschadigde tekst aangevuld met tekst uit een van de andere bronnen. De initialen, die ontbreken in het handschrift dat als basis dient, zijn eveneens aangevuld op grond van de andere bronnen (p. lii-liii).
Toch laat de verantwoording van de uitgave door Gaspar een onbevredigend gevoel achter. Er komen al lezend nogal wat vragen op. De keuze voor de basistekst bijvoorbeeld (in dit geval het handschrift dat bewaard wordt bij de Egyptologische Stichting Koningin Elizabeth te Brussel, onder de signatuur hs. 55.473) wordt niet anders beargumenteerd dan door de opmerking: ‘De afschrijvers zijn over het algemeen zeer nauwgezet te werk gegaan’ (p. xlix) en de negatieve selectie ten aanzien van de beide andere handschriften door:‘Hs. K.B. IV, 330 was ongeschikt omdat het veel te onnauwkeurig bleek te zijn. Hs. Namen, B.U., R. Mn B 46 was mijns inziens toch minder geschikt omdat zijn taal al te veel verschilde van de wellicht meer oorspronkelijke zoals het oudste manuscript, hs. Eg. St., 55.473, die biedt’ (p. lii).
Over het hs. Namen, B.U., R. Mn B 46 schrijft Gaspar verder dat de afwezigheid van veel naamvalsuitgangen (die ook niet vervangen zijn door een abbreviatuurteken) ‘erop zou kunnen wijzen dat de tijd waarin het vervaardigd werd, ná die der beide andere handschriften ligt.’
Ik krijg bij deze argumentatie toch het vermoeden dat hier eerder een pragmatische keuze voor de uit te geven tekst is gemaakt, dan een die door wetenschappelijke argumenten wordt gedragen. Het handschrift van de Egyptologische Stichting mag dan naar alle waarschijnlijkheid het oudst overgeleverde zijn (waarom heeft Gaspar eigenlijk geen nieuw watermerkenonderzoek gedaan?), daarmee is nog niet gezegd dat deze het dichtst bij de oorspronkelijke tekst staat. Gaspar zegt dat weliswaar ook niet maar suggereert het wel. Van de onnauwkeurigheid van hs. K.B. IV 330 had ik me graag met voorbeelden laten overtuigen, maar die ontbreken helaas.
De veronderstelde ‘nauwgezetheid van de afschrijvers’ verdient ook meer toelichting: het handschrift is door slechts één kopiist geschreven. Door te spreken over ‘afschrijvers’ suggereert Gaspar een overlevering in meer generaties van handschriften. Dit roept onmiddellijk de vraag op hoe het dan zit met die overlevering? Hoe dicht staan de handschriften bij de oorspronkelijke tekst van Zeebout en hoe verhouden de overgeleverde handschriften zich dan tot elkaar?
De incompleetheid van het handschrift van de Egyptologische Stichting wordt te onnauwkeurig aangeduid: ‘achterin zijn enkele bladen weg waarop driekwart van het 30e capittel alsook het 31e, 32e en 33e capittel van Boek VIII waren geschreven’ (p. xlviii). Hoe wéét Gaspar dit? Het kan net zo goed zijn dat de tekst in dit handschrift nooit compleet geweest is, of dat deze tekst misschien wel meer hoofdstukken telde. Gaspar doet helaas geen moeite om zijn bewering te ondersteunen met bijvoorbeeld een onderzoek naar de katernopbouw van het handschrift.
Gaspar zegt de tekst van het reisverslag te willen bezorgen en daarbij gebruik te maken van het handschrift van de Egyptologische Stichting (p. lii). In feite geeft hij echter de inhoud van dit handschrift integraal uit; slechts de ontbrekende laatste hoofdstukken van het reisverhaal worden uit een andere bron gehaald.
Ook waar het de indeling in acht boeken betreft, gaat Gaspar naar mijn mening te kort door de bocht: ‘De indeling in acht boeken, die in de handschriften ontbreekt maar wél door Ambrosius Zeebout in zijn inleiding is vermeld, geschiedde op grond van de latere boekuitgave’ (p. lii). Kennelijk doelt Gaspar hier op de lay-out in de drukken, waarin elk boek (en daarbinnen elk hoofdstuk) van een