de staat verwerkt zijn, ook in de
binnenmarge geprikt was, zullen de meeste lezers daarbij laten liggen.) De vrucht van het artikel staat op pp. 97-108, voorafgegaan door beschouwingen over het ‘lekenatelier’, die men als verfrissend kritisch kan aanduiden, ook als men het niet met alle beweringen in detail eens is (zo lijken mij de perkamentmakers niet tot de ‘werkverbanden’ te behoren, p. 94; en het idee dat de kopiisten ‘thuis’ werkten, hoe juist ook in principe, moet nu toch ook weer genuanceerd worden, zie Brinkman in Queeste 5 (1998) p. 111 n. 77). Na de analyse van de genese van het handschrift volgt nog een handige samenvatting in tien/twaalf fasen (pp. 108-110).
Het is niet zo, dat met deze beschrijving en analyse voorgoed het laatste woord over de Haagse Lancelotcodex (of ‘Lancelotcomposiet’) gezegd is. Klein zelf is verder gegaan (‘De status van de Lancelotcompilatie: handschrift, fragmenten en personen’, TNTL 114 (1998) 105-124), en heeft niet alleen argumenten aangedragen om Velthem = de compilator = Hand B te zien, maar ook betoogd dat het Haagse handschrift als werkvoorbeeld (‘maquette’ zegt men wel eens) voor een netafschrift is bedoeld, en dat de Brusselse en Haagse fragmenten brokken van dat netafschrift zijn. Hoe interessant zijn betoog ook is, en hoe aannemelijk de gedachte, het Haagse handschrift als maquette op te vatten, ook overkomt, toch ben ik blij dat dat artikel apart van de editie is gepubliceerd, omdat het speculatiever en op sommige punten dubieus is. Zijn these is: er was een maquette van Lanceloet (slot-derde)-Queste - Arturs doet; die heeft een herstructurering ondergaan, nl. de gecompliceerde invoeging van de Perchevael; dan is er een corrector bezig geweest - maar zijn werk was zodanig dat het handschrift niet meer als legger voor het net-afschrift kon dienen (p. 112); het net-afschrift moest dus naar de oorspronkelijke legger gemaakt worden, waar het Haagse handschrift zelf indertijd ook van was afgeschreven - behalve voor wat betreft de Perchevael met zijn Lassen, want die stond nergens anders dan in het Haagse handschrift. Het Haagse handschrift was nu verder voor het beoogde doel nutteloos.
Maar, vraagt men zich af: waarom zou men dan de verdere ‘inbreeding’ met nieuwe romans, die ook heel geraffineerd is gedaan juist met het oog op een net-afschrift (zie bv. p. 108), hebben aangebracht in een handschrift dat door de corrector al voor dat doel onbruikbaar was gemaakt? Dit artikel gaat, vrees ik, een stap te ver. Maar het hoofdstuk in het boek is solide.
Het eerste hoofdstuk van de inleiding valt weer in twee stukken te verdelen: de paragrafen over de tekst, van Bart Besamusca, en die over de editie, van W.P. Gerritsen. Besamusca en Klein zijn het niet in alles eens. Waar Klein (in zijn recente TNTL-artikel) de Brusselse en Haagse fragmenten als brokjes van het net-afschrift van de Haagse codex ziet, waarschuwt Besamusca juist (p. 10) tegen de voorbarige veronderstelling dat zij noodzakelijkerwijs uit een handschrift met méér dan de Lanceloet moeten stammen; en die scepsis is denkelijk verstandig. Waar Besamusca stelt (p. 19) dat de twee professies van literator en boekproducent zó verschillend zijn dat Velthem moeilijk beide kan zijn geweest, neemt Klein aan dat dat juist heel goed mogelijk is (TNTL 1998 p. 116); en daarin ga ik wel met hem mee. (Bij alle erkenning van het verschil in situatie zou ik willen wijzen op de Italiaanse en Franse humanisten - bv. Petrarca, Christine de Pisan, Pierre d'Ailly en anderen, die we dank zij het werk van Gilbert Ouy en zijn equipe kennen -, die er niet tegen op zagen, er zelfs een eer in stelden, talrijke netexemplaren van hun eigen werken te vervaardigen.)
Interessant is de samenvatting van wat de ‘corrector’ nu eigenlijk doet (p. 21): verbeteringen van dingen die gewoon fout zijn; dialectische gladstrijkingen; verduidelijkingen, door interpunctie, aanlenging met tussenwoordjes en dergelijke; en structurerende woordjes in de marge, de zogenaamde ‘leesaanwijzingen’. De vraag waar de grens tussen de derde ende vierde categorie ligt, en of men de ‘leesaanwijzingen’ als een soort leestekens moet opvatten (die dus wel de intonatie sturen maar niet uitgesproken worden) of of ze wel degelijk als uit te spreken tekst bedoeld waren (vgl. ook p. 40), laat ik hier onbesproken - hoewel men moet zeggen dat in het laatste geval sommige verzen wel èrg lang en onelegant worden, en dat trouwens de literaire kwaliteit van de tekst, althans voor ons gevoel, door die verwatering sterk achteruitgaat. En het is wel jammer, lijkt mij, dat door de gekozen wijze van uitgeven het werk van de corrector niet onmiddellijk inzichtelijk is: wat hij in de marge gezet heeft, springt in het oog (en terecht, zie p. 38), maar zijn ingrepen binnen de tekst niet, zodat het ook niet makkelijk is, te vergelijken wat de verhouding tussen zijn ‘inwendige’ en ‘uitwendige’ ingrepen is (zie bv. de vijf