Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdDe Middelnederlandse kloostercultuur in 1300 en enige handschriften
| |
[pagina 83]
| |
vens soms ook zijn, de studie komt de belofte niet na. De lezer blijft met een hoop vraagtekens zitten. En bovendien met een zeer ontevreden gevoel. Hoe komt dat? De auteurs wijzen zelf op de achilleshiel van hun studie. De overgeleverde handschriften vormen geen representatieve afspiegeling van de middeleeuwse boekencollecties, omdat er zoveel verloren is gegaan (p. 2). Bovendien is van veel bewaarde handschriften niet vast te stellen uit welk milieu ze komen omdat een bezittersmerk ontbreekt. De handschriften in het repertorium vormen dan ook niet meer dan tien procent van het geschatte aantal uit kloosters overgeleverde handschriften (zo'n 10.000 bewaarde (!) codices vallen buiten de boot, p. 264). Dit is volgens de auteurs geen probleem omdat de studie zich niet baseert op afzonderlijke boekencollecties, maar op het bezit van alle kloosters in de Nederlanden. Ik citeer hun afweging omdat ze in directe relatie staat tot de validiteit van de studie. We hoeven niet te vrezen dat uitkomsten onbetrouwbaar en derhalve nutteloos zijn, want waar we de relatieve belangstelling voor Middelnederlandse literatuur bij individuele kloosters niet kunnen afmeten aan de overgeleverde handschriften, mogen we veronderstellen dat bij bepaalde groepen of categorieën van kloosters wel te kunnen doen. Het is namelijk onwaarschijnlijk dat van bepaalde categorieën naar verhouding systematisch minder handschriften en teksten bewaard zijn dan van andere. Uitschieters naar boven en beneden, kloosters waarvan respectievelijk veel en weinig handschriften verloren zijn gegaan, manifesteren zich immers in iedere categorie ongeveer in gelijke mate. (p. 322-323) Met behulp van kwantitatief onderzoek kunnen geldige uitspraken worden gedaan over de literaire cultuur in de kloosters, omdat de lacune die elk individueel klooster vanwege de onvolledige handschriftelijke overlevering heeft, wordt opgeheven wanneer alle kloosters bij de beeldvorming worden betrokken. Met enige terughoudendheid wil ik wel instemmen met de geldigheid van deze overweging wat betreft het onderzoek naar de teksten.Ga naar voetnoot2 Het onderzoek naar de populariteit en verspreiding van de teksten, zoals dat is uitgevoerd in respectievelijk hoofdstuk twee en hoofdstuk vier, is geslaagd omdat de ongelijkmatigheid van de overlevering inderdaad wordt rechtgetrokken door de kwantitatieve aanpak. Er wordt een interessant en verantwoord beeld geschetst van de overlevering van een aantal teksten. De Collationes patrum van Johannes Cassianus is in de Zuidelijke Nederlanden populair in zowel vrouwen- als mannenkloosters, terwijl de tekst in het Noorden alleen uit vrouwenmilieus is overgeleverd (p. 219). Het Pseudo-Bonaventura-Ludolfiaanse leven van Jezus kennen we uit geen enkel tertiarissenklooster in de Zuidelijke Nederlanden (p. 203) en een tekst als de Legenda aurea is bewaard in maar liefst vier handschriften (mogelijk zes) van de Zusters van het Gemene Leven in Deventer (p. 209). Dit soort observaties is te danken aan de brede aanpak van Collecties op orde. Zou het boek zich hebben beperkt tot het meten van populaire literatuur in de kloosters, dan zou het waarschijnlijk beter zijn geslaagd. Een grote misvatting van de auteurs is te denken dat de verzamelde gegevens in het repertorium ook gebruikt kunnen worden om een aantal andere aspecten van de Middelnederlandse kloostercultuur te onderzoeken. Dat lukt minder goed. Ik geef een voorbeeld. Het derde hoofdstuk tracht de bewaarplaatsen van de volkstalige boeken in de kloosters te bepalen. Bij het onderzoek wordt gebruik gemaakt van 1192 handschriften die aan religieuze gemeenschappen zijn toe te schrijven. Het behoeft geen betoog dat 1192 handschriften veel aanwijzingen bevatten over de bewaarplaats van boeken, zoals ook uit de talloze voorbeelden in de voetnoten van het derde hoofdstuk mag blijken. Stooker en Verbeij verdelen de handschriften over ‘gemeenschappelijke collecties’ (911 handschriften) en ‘privécollecties’ (281 handschriften). De boeken voor gemeenschappelijk gebruik worden onderverdeeld in een ‘hoofdcollectie’, een ‘collectie voor de (leken)refter’, een ‘collectie voor de lekebroeders’ en de boeken in de kerk, de school en de ziekenzaal (p. 124). Daarmee is het onderzoek afgesloten. Er volgt enkel nog een opsomming van een aantal opvallende bibliotheek | |
[pagina 84]
| |
signaturen en bezittersmerken en een beschouwing van de boeken in de refter van Groenendaal en Rooklooster. Is het werkelijk zó eenvoudig de bibliotheekstructuur vast te leggen? Kijken we nog eens naar het materiaal. Van de 1192 handschriften die meedoen, blijken er twee in de ziekenzaal te liggen, is in één handschrift te lezen dat hij in de school lag, in één codex dat hij in de kerk werd bewaard en in twee handschriften dat ze in het koor lagen. Deze locaties spelen feitelijk dus geen rol bij de structuur die de auteurs trachten te reconstrueren. Iets groter, doch (op een aantal van 1192 handschriften) nauwelijks substantiëler, is het aantal boeken in de ‘refter’ (10 stuks), in de ‘lekenrefter’ (8 stuks) en in de ‘bibliotheek’ van de lekenbroeders (11 stuks). Alles bij elkaar 29 handschriften, alle uit Groenendaal en Rooklooster (p. 126). Het grootste deel van de boeken valt onder de noemer ‘hoofdcollectie’ (876 van de 911 handschriften). Wie de opgestelde criteria bekijkt, begrijpt waarom deze groep zo groot is. Ze bevat alle handschriften waarin te lezen is dat ze in de algemene bibliotheek stonden, te zien aan aantekeningen als int ghemeyn of liberie (dit zijn zeer zeldzame gevallen) en alle handschriften ‘waarvan niet bekend is of er sporen in waarneembaar zijn die erop wijzen dat ze afkomstig zijn uit de privé-collecties van de broeders of zusters of uit andere gemeenschappelijke collecties’ (p. 124). Met andere woorden, alle handschriften die geen bibliotheeksignatuur hebben, worden door de auteurs in de hoofdbibliotheek geplaatst. Aan de omvang van de hoofcollectie is te zien hoe zelden zo'n aantekening in de handschriften te vinden is. Betekent dit dat vrijwel alle Middelnederlandse handschriften stonden opgesteld in een grote gemeenschappelijke bibliotheek, zoals Stooker en Verbeij stilzwijgend concluderen? Het is volgens mij sterk de vraag of deze eenvoudige voorstelling van zaken de werkelijkheid weerspiegelt. Een aantal bezittersmerken laat immers zien dat er boeken buiten de hoofdbibliotheek werden bewaard. Zou het noteren van dit soort gespecificeerde bibliotheeksignaturen in Middelnederlandse codices niet uitzonderlijker kunnen zijn dan de plaatsing van de boeken buiten de hoofdbibliotheek? Wie de harde - statistische - lijn van Stooker en Verbeij volgt, komt het niet te weten. Dat de onderzoeksresultaten in het studiedeel soms niet verder komen dan een inventarisering is het gevolg van de werkwijze van de auteurs. Niet de stand van onderzoek is het uitgangspunt, maar het materiaal dat het repertorium bevat met betrekking tot de onderzoeksvraag. Er wordt zelden geproblematiseerd. Zo gaan de auteurs voorbij aan de implicaties van hun conclusie dat de bewaarplaats van de ‘hoofdcollectie’ de hoofdbibliotheek is, waar ook de Latijnse boeken lagen - de volkstalige en de Latijnse boeken zouden dus een gelijke status hebben. Ook het onderscheid‘refter’ en‘lekenrefter’ is uit deze aanpak te verklaren: het is gebaseerd op de formulering van de bibliotheeksignaturen. In het tweede deel van hoofdstuk drie trachten de auteurs te bepalen welke codices in het repertorium in de kloosters werden afgeschreven. De gehanteerde criteria zijn direct gerelateerd aan de - meestal expliciet genoteerde - productiegegevens die bepaalde codices bevatten. Het gaat om handschriften met colofons, handschriften waarin sprake is van ‘broeder’ of ‘suster’ en ‘scrijver’ of ‘scrijversse’, boeken van kopiisten die in een bepaald klooster werkzaam waren (de ‘servaes-kopiist’, de zogenaamde ‘librarius van Rooklooster’ en kopiisten van wie de naam ontbreekt), handschriften met een bezittersmerk in dezelfde hand als de hoofdtekst en tenslotte handschriften die op basis van de inhoud aan een bepaald klooster zijn toe te schrijven, zoals de catalogus van studierboeken uit het tertiarissenklooster St.-Barbara te Delft (p. 150-151). In totaal zijn 532 handschriften in het repertorium in de kloosters tot stand gekomen. Het gevaarlijke van een werkwijze die zich alleen baseert op gegevens dicht aan de oppervlakte, is dat de vindplaatsen stuk voor stuk bijzondere gevallen zijn. Criteria voor het ‘doorsnee-boek’ komen niet ter sprake; maar die zijn dan ook niet zo gemakkelijk op te stellen. Hoe de auteurs met deze criteria nog zoveel handschriften als kloosterproducten kunnen aanmerken is mij niet helemaal duidelijk. Spelen er misschien ook niet genoemde uitgangspunten een rol? Wie het repertorium bestudeert ziet althans dat een aantal handschriften het stempel ‘scriptorium’ meekrijgt zonder dat aan de opgestelde criteria is voldaan. Aan het scriptorium van Rooklooster worden bijvoorbeeld niet alleen de producten van de voornoemde ‘librarius’ toegeschreven, maar ook de handschriften 995, 1005, 1008, 1009, 1016, 1023, 1026 en 1037. Waarom ook deze boeken aan het scriptorium zijn toe te schrijven, wordt niet beargumenteerd.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 85]
| |
Een van de manco's van het studiedeel is de afstemming van de onderzoeksvragen op het beschikbare materiaal in het repertorium. Het repertorium bevat onvoldoende informatie om ook boekhistorisch onderzoek mee uit te voeren. De handschriftbeschrijvingen zijn in feite niet meer dan uitgebreide inhoudsopgaven. Een van de weinige materiële aspecten die aan de orde komen, is de datering en de opmerking dat een handschrift een convoluut is - hoewel er veel meer formele gegevens beloofd worden (p. 25). De boekhistorische vragen die Stooker en Verbeij in het studiedeel stellen, zijn, denk ik, alleen te beantwoorden met op basis van kwalitatief onderzoek verzameld materiaal. Wie het over de bibliotheekstructuur of boekproductie wil hebben, moet meer informatie verzamelen dan alleen de inhoud van de handschriften, en bezittersmerken en bibliotheeksignaturen. Er zouden ook secundaire bronnen moeten worden bestudeerd, zoals bijvoorbeeld boekenlijsten, obituaria en kloosterkronieken. Niet het minst onbelangrijk is een nauwgezet onderzoek van de handschriften zelf. Soms bevatten deze weliswaar in het oog springende gegevens over boekproductie (colofons en dergelijke) en plaatsing van de boeken (bezittersmerken), maar in verreweg de meeste gevallen zijn die gegevens goed verborgen. Als de beschrijvingen in het repertorium ook codicologisch en paleografisch van aard waren geweest, dan zou het onderzoek in hoofdstuk drie en vijf kans van slagen hebben gehad. Hoewel codicologische beschrijvingen het beste op basis van de handschriften gemaakt kunnen worden, is het mogelijk om zulke beschrijvingen te maken op basis van de bronnen die de auteurs tot hun beschikking hebben (de BNM en secundaire literatuur).Ga naar voetnoot4 Het materiële aspect is in het repertorium evenwel opvallend afwezig.Ga naar voetnoot5 Zelfs de meest elementaire formele informatie zoals het formaat en het materiaal van de boeken en het schrift waarin ze geschreven zijn, ontbreekt. Hoe weinig er ook mee wordt gedaan in het studiedeel, het zou verder onderzoek een heel eind op weg helpen (zijn de veertiende-eeuwse boeken kleiner van formaat dan de vijftiende-eeuwse, welk schriftsoort is populair in de kloosters en hoe gewoon is het gebruik van papier?). En dat terwijl de auteurs verder onderzoek op basis van het repertorium juist willen stimuleren (p. 323-324). Dat de bronnen beperkt zijn tot de BNM en de secundaire literatuur is gezien het grote corpus begrijpelijk. Dat het materiële aspect in het repertorium zo weinig aandacht krijgt, is gezien de boekhistorische aard van de studie minder goed te begrijpen. Het uitgangspunt van de studie, dat kwantitatief onderzoek op basis van de gegevens in het repertorium geldige uitspraken kan doen over alle aspecten van de boekencultuur in de kloosters, is denk ik niet realistisch. Bij andere dan tekstuele onderzoeksvragen blijkt de omvang van het onderzoekscorpus een nadeel te zijn. De lezer die in het laatste hoofdstuk expliciet wordt uitgenodigd om allerlei soorten onderzoek uit te voeren op basis van het repertorium, kan zich het beste beperken tot onderzoek naar de teksten, hoewel hij ook dan moet uitkijken voor valkuilen. Deel twee van Collecties op orde bevat immers slechts een klein deel van de bewaarde kloostershandschriften. Dat dit feit invloed kan hebben op de uitkomsten van teksthistorisch onderzoek blijkt bijvoorbeeld uit Stooker en Verbeij's veronderstelling dat de zogenoemde Zuid-Nederlandse vertaling van het Nieuwe Testament zeer beperkt verspreid was, omdat de tekst volgens het repertorium alleen in Rooklooster is overgeleverd (p. 275). Er is evenwel een handschrift bewaard dat op basis van het dialect in Vlaanderen is te plaatsen.Ga naar voetnoot6 Omdat het geen bezittersmerk bevat, is het buiten het repertorium gebleven. De onderzoeker doet er daarom goed aan ook de BNM te raadplegen. De digitale versie die tegenwoordig op in- | |
[pagina 86]
| |
ternet beschikbaar is, is een uitstekende bron voor onderzoek naar tekstoverlevering. In de ‘digitale BNM’ zijn weliswaar nog lang niet alle ‘analoge’ gegevens beschikbaar, maar de inhoudsbeschrijvingen zijn beter en completer. Wie iets te weten wil komen over boekhistorische aspecten van de kloosterwereld, zal toch zelf de handschriften moeten bestuderen. Wie zich baseert op het repertorium, komt niet verder dan een opsomming van relevante en verwante feiten, die tezamen een rommelig en vermoedelijk ook vertekend beeld schetsen. De Middelnederlandse kloostercultuur is wat dat betreft nog steeds een gesloten boek. Adres van de auteur: NLCM, Universiteit Leiden, Postbus 9515, nl-2300 ra Leiden |
|