Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Bijbelverhaal voor iedereen
| |
[pagina 78]
| |
schouwd, maar in 1990 keerde het uit Rusland naar de oorspronkelijke bewaarplaats terug. Het is inmiddels door Andersson-Schmitt integraal uitgegeven.Ga naar voetnoot5 Van de Middelnederlandse versie is nu een editie verschenen op basis van het al genoemde handschrift Ltk. 231; deze editie was onderwerp van de Leidse promotie van M.K.A. van den Berg. De in het voorafgaande geschetste redactiegeschiedenis van de Noordnederlandse historiebijbel is ontleend aan de inleiding door Andersson-Schmitt op haar editie van de Lübecker Historienbibel; hierin vat ze haar voorafgaande studies nog eens samen. Haar reconstructie wordt in essentie aanvaard door Van den Berg, hoewel het enige moeite kost om deze acceptatie in zijn onoverzichtelijk gecomponeerde inleiding terug te vinden. Een belangrijke aanvulling op het stemma van Andersson-Schmitt - dat bij Van den Berg nergens wordt afgedrukt - is de constatering dat al rond 1400 in Holland een handschrift van de Noordnederlandse historiebijbel aanwezig moet zijn geweest, omdat heraut Beyeren er in zijn Wereldkroniek gebruik van maakte. Van den Berg ontleent dit gegeven aan de dissertatie van Verbij-Schillings.Ga naar voetnoot6 Als basis voor zijn editie kiest Van den Berg, zoals gezegd, handschrift Ltk 231. Dit is het oudste uit een groep van zes, die alle van de hand van dezelfde kopiist zijn en alle zijn afgeschreven van een niet bewaarde legger *A, niet van elkaar. Op grond van dialectkenmerken en eigendomsnotities in enkele handschriften vermoedt men deze kopiist ergens in Zuid-Holland. Het zevende handschrift, F (=UB Leiden BPL 1800; oudste deel uit plusminus 1469) vertoont Brabantse dialectkenmerken. Door Andersson-Schmitt wordt het in het stemma op gelijke hoogte met de verloren Zuid-Hollandse legger *A geplaatst. Maar omdat dit handschrift deels gecontamineerd én bovendien defectueus is, achtte Van den Berg het niet geschikt om als basis van zijn editie te dienen. Deze berust daarom op Ltk 231; lacunes en onregelmatigheden in dit handschrift worden aangevuld en gecorrigeerd met gebruikmaking van de andere handschriften in de Zuid-Hollandse groep. Varianten in F worden wel vermeld. Van den Berg heeft dus niet de ambitie gehad de oerredactie te reconstrueren en zich wijselijk beperkt tot een kritisch-normaliserende uitgave van de best gedocumenteerde tak van de overlevering. Wel is het jammer dat hij niet, al was het dan maar steekproefsgewijs, geprobeerd heeft de Zuid-Hollandse redactie nauwkeuriger te situeren ten opzichte van die in F en die in de Nederduitse versies. Dat zou om twee redenen de moeite waard zijn geweest. Volgens Andersson-Schmitt staat F vaak dichter bij de Nederduitse versies dan de Zuid-Hollandse redactie en benaderen F en de Nederduitse teksten bovendien de bronnen beter dan de van *A afgeleide handschriften.Ga naar voetnoot7 En uit de analyse van het taaleigen van Ltk 231 door Van den Berg zelf blijkt, dat door de Zuid-Hollandse vormen heen een oudere tekstlaag zichtbaar wordt, waarvan de dialectvormen eerder op zuidelijke of oostelijke provincies, in het bijzonder Brabant wijzen (p. 126). Betekent dit, gevoegd bij het (West-)Brabantse karakter van handschrift F, niet dat deze historiebijbel, die zich ons nu hoofdzakelijk in een Noord-Nederlandse gedaante vertoont, toch eerder een Zuid-Nederlandse oorsprong heeft, evenals de Bijbel van 1360? De annotatie is van drieërlei aard: tekstkritisch (waarbij, in afwijking van het gebruik, eerst de variante lezing wordt vermeld, pas daarna de tekstgetuigen van de in de hoofdtekst opgenomen lezing), tekstverklarend en bronnentechnisch. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt tussen cijfer- en letternoten, alle noten vormen één doorlopende reeks. De editie wordt voorzien van een ruime inleiding, waarin aandacht wordt besteed aan het genre ‘historiebijbel’, aan de bewerkingstechniek waarvan de Noordnederlandse historiebijbel het product is, aan doel en functie van deze tekst, aan een codicologische beschrijving van de zeven handschriften en aan het dialect van Ltk 231. Aan de eigenlijke editie gaan, behalve een bibliografie, ook nog enkele bijlagen vooraf, waarin een paar afwijkende tekstfragmenten uit F worden gepubliceerd en aanvullingen op de lexicografie van het Middelnederlands worden gegeven. Bovendien vinden we hier lijsten met verwijzingen naar de belangrijkste | |
[pagina 79]
| |
bronnen van de uit te geven tekst: de Vulgata, de Historia Scholastica van Petrus Comestor en de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. De voornaamste winst van de editie is het feit dat deze belangrijke tekst nu overal beschikbaar is voor nadere studie. Of Van den Berg zelf aan het begrip van ontstaan, bewerkingstechniek en bedoeling van de tekst veel heeft bijgedragen, moet daarentegen worden betwijfeld. De analyse van de tekst die hij in de inleiding geeft, is onhandig opgebouwd en lijdt onder kleine en grotere onjuistheden. Een voorbeeld van die onhandige aanpak is de stofverdeling over de paragrafen 1.5.3 (‘De Noordnederlandse historiebijbel algemeen’) en 1.5.4. (‘De Noordnederlandse historiebijbel als object van onderzoek’). In de eerstbedoelde paragraaf geeft Van den Berg een globale situering van de tekst binnen het geheel van de redactiegeschiedenis, om vervolgens een detailpolemiek met Andersson-Schmitt aan te gaan over de datering van de Grosse Seelentrost. In het geding is een in 1915 gesignaleerd en later weer verloren gegaan fragment van de Seelentrost, dat van belang is voor de datering van die tekst op het midden van de veertiende eeuw en dus indirect voor die van de oerredactie van de Noordnederlandse historiebijbel. Van den Berg concludeert dat de datering van die oerredactie op plusminus 1350 onvoldoende onderbouwd is (p.31), maar lijkt deze datering later toch te aanvaarden (p.114). De polemiek leidt dus tot niets, en Van den Berg sluit zich uiteindelijk toch bij Andersson-Schmitt aan. Vervelender is, dat het wetenschappelijk debat dat voorafging aan het resultaat van de Duits-Zweedse onderzoekster pas in §1.5.4 wordt uiteengezet, waarbij Van den Berg detailkritiek levert op vroegere bijdragen in het debat maar geen duidelijke stelling inneemt tegenover de gang van de discussie als geheel. Een belangrijk gegeven als de verdwijning en recente herontdekking van de Lübecker Historienbibel vermeldt hij zelfs in het geheel niet. Op deze manier wordt het moeilijk uit te maken waar Van den Berg zelf nu eigenlijk staat. Zijn inleiding bevat hier en daar nogal eens merkwaardige misverstanden. Op p. 67 wordt in n. 24 verwezen naar een talmoedtraktaat, dat de wereldgeschiedenis in drieën verdeelt, met een derde door Christus gedomineerd tijdvak als een periode ‘sub gratia’. Elders citeert hij Van Moolenbroek en Mulder verkeerd, wanneer hij ze laat zeggen dat zij de aanduiding ‘historiebijbel’ voor de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant meer toepasselijk vinden dan de titel ‘rijmbijbel’ (p. 19 n. 16): deze auteurs houden zich wel degelijk aan de afspraak om de term ‘historiebijbel’ alleen voor prozateksten te gebruiken en stellen voor om de tekst van Maerlant liever Scolastica te noemen.Ga naar voetnoot8 Dat is trouwens ook de term die de maker van de Noordnederlandse historiebijbel bezigt om Maerlants bijbelbewerking te aan te duiden. Van den Berg heeft dan ook ongelijk met zijn constatering dat in Genesis 10 de tekst ten onrechte naar Comestors Historia Scholastica verwijst voor de typologische vergelijking tussen Cham en de ‘quade joden’: de tekst noemt Scolastica als bron en doelt daarmee ondubbelzinnig op Maerlant. Op p. 29 en 31 zet Van den Berg de lezer op het verkeerde been met de bewering dat de Noordnederlandse historiebijbel met de Grosse Seelentrost ‘vrijwel alle bijbelverhalen en de geschiedenis van Alexander de Grote’ gemeenschappelijk heeft: in werkelijkheid bevat de Seelentrost als exempelboek niet meer dan een selectie van bijbelverhalen. Soms spreekt hij zichzelf tegen. Op p. 63 construeert hij een principieel verschil tussen wereldkronieken, die de nadruk op historische personen en gebeurtenissen zouden leggen, en de historiebijbels, waarin het goddelijk heilsplan centraal zou staan. Maar op p. 19/20 citeert hij zonder commentaar Vollmers mening dat omstreeks 1400 de historiebijbels in Duitsland de taak van de vertolking van het bijbelverhaal voor leken overnemen van de wereldkronieken. Inderdaad zijn beide genres nauw verwant: de wereldkroniek ontleent zijn structuur aan de tijdtafels van Eusebius en Hieronymus, en bij de opstelling daarvan hebben de kerkvaders ook de bedoeling gehad de wereldgeschiedenis als onderdeel van Gods heilsplan voor te stellen. Hier en elders ontkomt men niet aan de indruk dat het Van den Berg aan voldoende grip op zijn stof ontbreekt. Dat is in het bijzonder het geval waar het gaat om zijn analyse van de bewerkingstechniek in de Noordnederlandse historiebijbel, een thema dat nauw samenhangt met de vraag welke tekst nu eigenlijk | |
[pagina 80]
| |
het uitgangspunt voor de samensteller van de historiebijbel is geweest: de Vulgata, de Historia Scholastica van Petrus Comestor (een geleerd Latijns exegetisch werk uit de twaalfde eeuw) of de mede daarop gebaseerde Rijmbijbel van jacob van Maerlant. Andersson-Schmitt is hierover heel duidelijk: de Noordnederlandse historiebijbel, waarvan de Lübecker Historienbibel een variant is, is in wezen een ‘Mischtext’, die gebaseerd is op alle drie de genoemde bronnen. De passages uit de Vulgata en die uit de beide versies van Scholastica zijn niet van elkaar gescheiden maar worden dooreen gevlochten. Weliswaar stelt zij ook, dat in uiteenlopende delen van de Noordnederlandse historiebijbel het accent tussen de drie bronnen niet steeds hetzelfde ligt - in de boeken tot en met Koningen is de Vulgata het uitgangspunt geweest, terwijl de andere componenten daarin zijn ingeschoven - maar zij beschouwt toch de Vulgata en de beide Scholastica's samen als de hoofdbronnen en behandelt alleen van elders ingebracht materiaal als interpolaties. Een belangrijke notie is bij haar die van een traditie van ‘verunreinigten Bibeln’, dat wil zeggen dat de selectie van passages uit de drie hoofdbronnen in historiebijbels in verschillende volkstalen niet individueel is, maar een vast patroon volgt.Ga naar voetnoot9 Hoewel Van den Berg dit uitgangspunt van Andersson-Schmitt wel kent (zie bijvoorbeeld p. 39 n. 140), trekt hij er niet de consequenties uit. Hij behandelt de bewerkingstechniek van de samensteller van de Noordnederlandse historiebijbel alsof deze een geheel verse start maakte met het genre. Bovendien is hij verward over de vraag of we nu van één of van drie hoofdbronnen moeten spreken. Enerzijds heet het dat voor de compositie van de Noordnederlandse historiebijbel het grondplan van de Historia Scholastica van Petrus Comestor, zijnerzijds afgeleid van dat van de Vulgata, model heeft gestaan (p. 29). Aan de andere kant noemt hij de Vulgaat de belangrijkste bron van de historiebijbel (p. 43). Bij zijn analyse van de bewerkingsmethode van de samensteller ervan in hoofdstuk 2 vertrekt Van den Berg van dit laatstgenoemde uitgangspunt en past dit zó toe, dat hij alle toevoegingen aan de Vulgaattekst, ook die uit de Historia Scholastica en de Rijmbijbel, als interpolaties beschouwt. Maar het is de vraag of de ‘échte bijbeltekst’ en die van Historia Scholastica en Rijmbijbel zich wel zo gemakkelijk laten scheiden: Comestor heeft immers op zijn beurt ook al voortdurend passages uit de Latijnse bijbel in zijn ‘schoolhistorie’ ingelast, terwijl Jacob van Maerlant zich weer voor een groot deel op Comestor baseerde. Dit laatste betekent, dat het ook moeilijk is om in concrete gevallen de Historia Scholastica of de Rijmbijbel als bron aan te wijzen. Dit punt is niet zonder belang voor de gebruiker van Van den Bergs annotatie. Heel vaak bevat deze een gecombineerde referentie naar de Latijnse en de Nederlandse versie van de Scholastica. Men zou dus kunnen veronderstellen, dat de samensteller van de Noordnederlandse historiebijbel in principe altijd de Rijmbijbel hanteert en de Historia Scholastica alleen indirect via Maerlant gebruikt. Als ik me niet vergis, stelt Van den Berg dit probleem niet aan de orde, maar met behulp van de annotatie is de oplossing wel te vinden: passages zoals die in Genesis 9, waar naar aanleiding van de zondvloed verteld wordt dat de regenboog gedurende de laatste veertig jaar vóór het Laatste Oordeel niet meer zal verschijnen en waar bovendien een periodisering in ‘etaten’ wordt gegeven (p.239), moeten wel degelijk terug gaan op de Historia Scholastica, omdat ze niet zijn overgenomen in de Rijmbijbel. Expliciete vermeldingen in de tekst van de historiebijbel van het type ‘Scolastica seit’ kunnen dan ook niet automatisch opgevat worden als referenties naar de Rijmbijbel: soms is toch inderdaad de Historia Scholastica bedoeld. Wie door de editie bladert, krijgt wel de indruk dat tekstontleningen aan Comestor buiten Maerlant om zeer in de minderheid zijn. Van den Berg zelf stelt terloops (p. 61) dat bij reorganisaties van de Vulgaattekst vaak de Rijmbijbel, ‘en via deze de Historia Scholastica’, model heeft gestaan; maar hij maakt dit nergens hard. Op dit punt had men graag een meer pertinente analyse gehad, mede om het vermoeden van Andersson-Schmitt te toetsen dat de Rijmbijbel nog niet in de oerredactie *HB, maar pas in de secundaire redactie *HB1 is verwerkt. Zou het mogelijk zijn twee lagen van interpolaties te ontdekken? Ook op andere punten laat de analyse in stringentie te wensen over. Bij de vele bekortingen van de bijbeltekst gaat het volgens Van den Berg gewoonlijk om gegevens die al door andere verzen van de Vulgata zijn uitgedrukt, of om gedetailleerde informatie, bijvoorbeeld over de tabernakelbouw, die de | |
[pagina 81]
| |
samensteller voor zijn lezer niet nuttig acht. Dat alles is tamelijk neutraal, maar wat doen we met het feit dat we uit de Noordnederlandse historiebijbel niet kunnen opmaken dat Elkana behalve Hanna, die de moeder van Samuel zou worden, nóg een vrouw had, die Peninna heette en Hanna tijdens haar langdurige onvruchtbaarheid met haar pesterijen het leven zuur maakte (I Samuel 1)? Ongetwijfeld is Peninna weggeretoucheerd omdat het voor de lezers niet nuttig was om over haar geïnformeerd te worden, maar in dit geval gaat het natuurlijk niet om de reductie van een neutrale overdosis aan informatie. Zijn er meer van dergelijke gevallen, en censureerde de samensteller van de Noordnederlandse historiebijbel dan in commissie met Maerlant of vinden we hier eigen initiatief? Als bron voor encyclopedische informatie over maten en gewichten en dergelijke identificeert Van den Berg het Catholicon van Johannes Balbus (p. 49). Het gaat hier dus om stof die ook door Andersson-Schmitt als interpolatie in de Mischtext zou worden beschouwd. We zouden graag weten of er meer van dergelijke bronnen zijn. Voor de ‘figuren’, de typologieën die een dwarsverbinding tussen het Oude en het Nieuwe Testament aanbrengen, constateert Van den Berg (p. 50) dat ze ‘veel overeenkomst vertonen’ met die van Maerlant in de Rijmbijbel en de Clausule van der Bible Hij stelt niet de vraag of ze in alle gevallen daaraan zijn ontleend, dan wel of typologieën uit andere bron zijn toegevoegd aan die welke al in de Rijmbijbel konden worden aangetroffen. Voor het signalement van de bewerker van de historiebijbel en voor zijn bedoelingen zou nu juist de zelfstandige verwerking van typologische exegese een belangrijk gegeven zijn: dit was immers ook het punt waarop Maerlant van zijn voorbeeld Comestor is afgeweken en dat hem vermoedelijk op onaangenaamheden met de kerkelijke overheid is komen te staan.Ga naar voetnoot10 Door het aandeel van de bewerker van de historiebijbel niet duidelijk af te grenzen tegen dat van zijn voorgangers en van het door Andersson-Schmitt gesignaleerde patroon van bewerking in mengbijbels, stelt Van den Berg zich bloot aan het gevaar meer ingrepen aan de bewuste bedoeling van de samensteller toe te schrijven dan verantwoord is. Dit impliceert dat veel van wat hij hierover in het derde hoofdstuk van de inleiding beweert, eigenlijk in de lucht hangt. Overigens zal niemand de juistheid kunnen bestrijden van de conclusie die Van den Berg op dit punt bereikt (p. 78): de verteller heeft ten behoeve van theologisch minder geschoolden geloofswaarheden willen verduidelijken en dat gedaan door aan hen voorbeeldige vertellingen uit de bijbel voor te zetten; daartoe heeft hij de bijbel zodanig bewerkt dat ‘het narratieve en didactische karakter ervan versterkt werd’. Dit klopt, ook al was misschien het meeste werk op dit terrein al door voorgangers verzet. Waar we de beoogde en de werkelijke lezers van de Noordnederlandse historiebijbel moeten zoeken, is trouwens een moeilijk te beantwoorden vraag. Historiebijbels, die de profetische en wijsheidsboeken achterwege laten, zijn in het algemeen bedoeld voor leken, aan wie elementaire kennis van het bijbelverhaal wordt vergund maar voor wie onbegeleide kennisneming van de geloofsgeheimen niet is weggelegd.Ga naar voetnoot11 Maar Van den Berg denkt bij de Zuid-Hollandse handschriften die hij heeft bewerkt, toch vooral aan de bewoners van religieuze huizen voortkomend uit de Moderne Devotie (p. 78-80). In strijd met de veronderstelling van leken als doelgroep is dat niet per se: de semi-religieuzen van de Moderne Devotie, al dan niet levend volgens de derde regel van Franciscus, waren kerkrechtelijk gezien leken en meer in het algemeen moeten we rekening houden met vloeiende overgangen tussen de verschillende categorieën gebruikers van Middelnederlandse teksten met religieuze inhoud.Ga naar voetnoot12 Van den Bergs vermoeden is dus op voorhand wel plausibel. Alleen, bewijzen kan hij het niet: de vroegste provenancegegevens waarover hij beschikt stammen pas uit de zestiende eeuw en toevallig in beide gevallen uit Schiedam; in één van de twee gevallen gaat het daarbij eenduidig om een getrouwde leek | |
[pagina 82]
| |
(p. 94; 97). Het heeft dan weinig zin in deze samenhang de lotgevallen van het Schiedamse tertiarissenconvent Sint Ursula op te halen. Van den Berg had minder geluk dan Andersson-Schmitt, wier Lubecker Historienbibel omstreeks 1470 in het bezit was van de ministra (‘denersche’) van het Michaelsof Segebergconvent in Lübeck, dat inderdaad in de sfeer van de Moderne Devotie te situeren valt.Ga naar voetnoot13 De invloed die de historiebijbel op heraut Beyeren had, bewijst overigens dat ook echte leken erin geïnteresseerd waren. Ondanks de vraagtekens die gezet kunnen worden bij de inleiding op de teksteditie in het proefschrift van Van den Berg, is de editie zelf toch buitengewoon welkom. De Noordnederlandse historiebijbel is, evenals de Bijbel van 1360, een belangrijke etappe op de weg naar de volledige emancipatie van het niet-geschoolde kerkvolk op religieus terrein. De verschijning in druk van de Delftse bijbel van 1477, een (bijna compleet) Oude Testament zonder aanvullingen, zou wat betreft verspreiding van bijbelkennis de volgende stap zijn. De historiebijbels zijn aldus belangrijke getuigen van één van de hoofdbewegingen in de cultuurgeschiedenis van de late Middeleeuwen. Ook voor de studie van de receptie van talrijke andere Middelnederlandse literaire genres uit deze periode - exempelen, heiligenlevens, preken, enzovoort - is het nuttig in het oog te houden welke achtergrondkennis van de bijbel de adressaten van dergelijke literatuur kunnen hebben bezeten. Aan verdieping van ons inzicht in ontstaan en bedoeling van de historiebijbel zal nog hard moeten worden gewerkt, maar nu al mag de verschijning van deze editie worden toegejuicht. Adres van de auteur: Maldenhof 153, nl-1106 ed Amsterdam-Zuidoost |
|