is om een lied in het ‘juiste’ hokje te krijgen. Tegelijkertijd speelt de discussie over het begrip volkslied een rol. Zonder dat ik hier nu de gehele volkslied-discussie boven tafel wil halen, kan Hercherts voornaamste invalshoek benoemd worden als weerstand tegen een theorie waarin de blik op wat er werkelijk ligt, vertroebeld wordt. Zowel het volksliedbegrip als de vervaltheorie gaan uit van een overgeordend, normatief wereldbeeld en daarmee samenhangende hokjesgeest. Ze stelt dat liederen die anoniem en mondeling werden overgeleverd niet per definitie toegeëigend zijn door ‘het volk’. En hoewel dit standpunt net als dat over de vervaltheorie in 1999 dan toch als een open deur kan worden beschouwd, maakt het de keuze om het woord volkslied te vermijden, begrijpelijk. Het alternatief ‘liedboeklied’ lijkt me echter minder gelukkig, want misleidend. Alle wat vage afbakeningen bij elkaar - samen met de praktische overweging dat de auteur zich moest beperken tot tekstedities - leidden overigens tot een corpus van ruim 3000 liederen uit 31 liedverzamelingen.
Binnen haar corpus ziet Herchert het genre ‘erotisch lied’ ruim. Ze inventariseert van de meest expliciete tekst (‘de monnick [...] he tastede der nünneken manck er beyn’; Herchert nr. 54: Das Rostocker Liederbuch nr. 27) tot de liederen waarin ‘niets gebeurt’, maar waarin wel degelijk bedekte en vaak contextgebonden toespelingen worden gemaakt op erotische handelingen. Om een voorbeeld van dit laatste te geven: in een lied uit het Heidelberger Handschrift Cod. Pal. 343 (Herchert nr. 7) vraagt een ruiter aan een meisje of ze met hem mee wil gaan naar de mooie rozen, of naar de heide (beide betekenisvolle lokaties). Het meisje antwoordt echter dat ze niet naar de rozen wil, nooit op de heide komt en het bovendien eerst aan haar moeder moet vragen: einde verhaal. Dit brede scala aan liederen brengt Herchert onder in vijf categorieën liedtypen die op hun beurt worden onderverdeeld in een totaal van zestien subcategorieën die vaak een thema of een genre beslaan: ‘Erzählende Lieder’ (‘Liebe und Tod’, ‘Warnung und Ermahnung’ en ‘Erotische “Schlager”’), ‘Erotische Gattungen’ (‘Tagelieder’ en ‘Ehebruchschwanklieder’), ‘Klagelieder’ (‘Liebesklagen’ en ‘Klagen über unfähige Liebhaber’), ‘Gesellige erotische Lieder’ (‘Sehnsucht nach dem Mann’, ‘Erfolgreiche Verführer und treulose Liebhaber’, ‘Beruf und Sexualität’, ‘Lob- und Spotlieder über die Sexualität verschiedener Berufsgruppen’, ‘Hurenspott’ en ‘Unzusammenhängende Lieder’) en ‘Chansonartige erotische Lieder’ (‘Lob der Manneskraft’, ‘Überlegene Frauen’, ‘Geile
Mönche und Nonnen’ en ‘Minneparodien’). Hercherts opmerking dat ordeningscriteria, die niet op idealen, maar op werkelijke teksten zijn gebaseerd, pragmatisch moeten zijn (p. 53), verraadt al dat het niet makkelijk is om tot een zinvolle indeling te komen. Of het resultaat gelukkig genoemd mag worden, is enigszins de vraag. Vele liederen zouden in verschillende (sub-)categorieën opgenomen kunnen worden en hoe kleiner je de categorieën maakt, hoe vaker dat het geval is. Waarschijnijk had Herchert er beter aan gedaan om per lied een aantal kenmerken te noemen, zonder dat hieruit de indeling in slechts één subcategorie zou volgen.
Hoe moeten we nu het middeleeuwse lied benaderen? Herchert ziet haar genre als een onlosmakelijk deel van de Middelhoogduitse lyriek, van het literair totaal. Een dergelijke open visie moet voorkomen dat er waardeoordelen in de behandeling sluipen. Alleen met een niet vooringenomen blik is het zinvol kijken en classificeren. Belangrijk in het hedendaagse middeleeuwse tekstonderzoek is de vraag naar de context waarin de liederen en andere teksten hebben gefunctioneerd. Uitgangspunt is dat alle lyriek in eerste instantie mondeling werd overgeleverd en pas in een later stadium opgetekend. Dat betekent dat er bij een corpus verschriftelijkte mondeling overgeleverde liederen gezocht kan worden naar aanwijzingen over performance, zanger en recipiënt. Bij gebrek aan andere gegevens zal dit moeten gebeuren aan de hand van de structuur of tekstimmanente aanwijzingen. Zo zou een refrein erop kunnen duiden dat de tekst (gedeeltelijk) door een groep gezongen werd, al dan niet in de kroeg. Herchert beschrijft per lied welke aanwijzingen we zouden kunnen zien en let hierbij scherp op de paralleloverlevering. Juist in de verschillen die afkomstig kunnen zijn uit het proces van mondelinge overlevering ligt immers een mogelijke aanwijzing in welke situatie of groep het lied gebruikt is. De veronderstelling die aan haar manier van redeneren ten grondslag ligt, is blijkbaar dat de zanger zich niet alleen mentaal, maar ook min of meer fysiek moet kunnen identificeren met de hoofdpersoon in het lied. Dit impliciert dat een lied vanuit vrouwelijk perspectief (zoals een spotlied op de man) ‘waarschijnlijk’ door een vrouw werd gezongen (p. 107) en een lied met in de zangersstofe