Maerlant. Zijn leven - zijn werken - zijn beteekenis (1946), waarop in de jaren zeventig van onze eeuw ook nog door C.C. de Bruin werd ingespeeld.
Pas sinds de jaren tachtig zijn er nieuwe accenten gezet in het onderzoek. Er werden vragen gesteld naar de wetenschappelijkheid van Maerlants werk, naar zijn bewerkingstechniek en zijn additionele bronnen, naar de centrale rol van Jezus in de Rijmbijbel, naar het geïntendeerde publiek ervan, naar het stemma van de handschriften en naar de miniaturencyclus daarin. Gysselings editie van 1983 betekende daarenboven een mijlpaal voor het hernieuwde onderzoek van de taal van Jacob van Maerlant.
De eerste studie uit het boek van K. van Dalen-Oskam is gewijd aan de namen die Maerlant uit zijn bronnen heeft weggelaten resp. daaraan heeft toegevoegd. Hieruit weet de auteur informatie te puren over de manier waarop de dichter zijn bronnen bewerkte, over de grote lijn die hij in zijn Rijmbijbel traceerde en zelfs over het publiek dat hij wenste te bereiken. Persoonsnamen blijken voor Maerlant belangrijker te zijn dan plaatsnamen. In het bijbelgedeelte heeft de dichter bovendien meer interesse voor de vrouwen in zijn verhaal dan in het relaas over de verwoesting van Jeruzalem. Dat schijnt te maken te hebben met de functie van de vrouwen in de genealogie van Jezus in het eerste stuk en met het overwegend martiale gebeuren in het tweede gedeelte. De bijbelse namen worden door Maerlant consequent aan de Historia Scolastica en de Vulgaat-versie van de bijbel ontleend. De flexie ervan is aangepast aan het Middelnederlands. Wanneer ze in het rijm verschijnen, blijkt de dichter kennis te geven ‘van een in de Middeleeuwen voorgeschreven accentuering van vreemde namen in het Middeleeuws-Latijn’ (blz. 61).
De plaatsen waar Maerlant meer en andere namen vermeldt dan de Historia Scholastica wijzen op het gebruik van supplementaire bronnen. Dit is b.v. het geval in de genealogie van Jezus tussen de aartsvader Jacob en koning David (Rijmbijbel, ed. Gysseling vs. 9115-9154), die bij Petrus Comestor niet voorkomt. Hieraan is de tweede studie van K. Van Dalen-Oskam gewijd. Jacob van Maerlant kan deze informatie geput hebben uit de Vulgaat en de bijbehorende Glossa Ordinaria van Raoul van Laon, eventueel ook uit het Diatessaron van Tatianus (misschien in een Middelnederlandse bewerking zoals die van het Luikse Diatessaron). De auteur toont echter aan dat het Compendium Historiae in Genealogia Christi van Petrus van Poitiers wel het eerst als bron in aanmerking komt. Dit werk is in een aantal Latijnse handschriften aan de Historia Scholastica toegevoegd en werd ook in de vorm van wandkaarten in schoolklassen gebruikt. Omdat hierin weliswaar heel veel maar dan toch weer niet alles te vinden is van wat Jacob als supplementaire informatie te bieden heeft, kan dit Compendium zijn belangrijkste maar vermoedelijk niet zijn enige bron zijn geweest.
Jacob van Maerlants verhaal over de translatie van de relikwieën van de Heilige Drie Koningen naar Milaan en later naar Keulen (Rijmbijbel, ed. Gysseling vs. 21425-21442) bevat eveneens informatie die bij Petrus Comestor niet voorkomt, mogelijk omdat deze laatste zijn tekst schreef op een moment dat de verering van de Drie Koningen in Parijs nog niet zo bekend was als in de Nederlanden. Omdat Keulen voor de Lage Landen een van de belangrijkste bedevaartsoorden was geworden, moest Jacob hier meer aandacht aan besteden dan zijn voorbeeld, al was hij er zich wel van bewust, hier voor een belangrijk deel met apocriefe informatie te maken te hebben. De gegevens kon de dichter vinden in de Scriptura Seth van de Pseudo-Chrisostomos, waarnaar hij ook verwijst in verband met de kerstening van de Drie Koningen door de apostel Thomas. De Legenda aurea was op dat ogenblik nog gloednieuw en bevat niet alle gegevens die Jacob van Maerlant verstrekt. Zij komt dus als bron niet in aanmerking. Maerlants inspiratie lijkt eerder uit de Vita Beati Eustorgii Confessoris en het daarmee verwante Relacio de Tribus Magis afkomstig, maar het is niet uitgesloten dat hij vooral informatie weergaf die algemeen bekend was in verband met de populariteit van de Heilige Drie Koningen en Keulen als bedevaartsoord. Dit alles wordt behandeld in de derde studie.
Aan de talrijke bronverwijzingen die Jacob in het evangeliedeel van zijn Rijmbijbel inbouwt, is de vierde studie gewijd. Daarbij noemt hij vaak dezelfde autoriteiten die al door Petrus Comester worden aangehaald, maar hij verwijst ook regelmatig naar de Historia Scholastica zelf als bron. Tenslotte heeft hij zelfstandig 88 verwijzingen naar de oorspronkelijke evangelietekst opgenomen. Omdat het niet voor de hand ligt dat hij deze gegevens telkens b.v. met behulp van de canontafels van Eusebius