Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
De verborgen zijde van de middeleeuwse kopiist
| |
[pagina 42]
| |
ook van belangstelling voor Parijs; het bevat bovendien een unieke vertaling van een tekst van Gerson. Verder verwijst het kroniek-handschrift waarmee het Gb. hs. nu één band vormt en dat van dezelfde kopiist is als het verzamelhandschrift, naar zekere SJodocus Croy als bezitter: vermoedelijk een lid van de adellijke familie De Croÿ, die verbonden was met de stad Geraardsbergen maar ook connecties had met het Bourgondische hof, waar, zoals gezegd, De Mets voor werkte. Min of meer gelijktijdig en parallel met Lievens' poging om de identiteit van de compilator van het Gb. hs. in te vullen, ging G. Sonnemans van zijn kant op zoek naar het ‘profiel’ van de samensteller van de verzameling. Het resultaat van dit onderzoek werd in 1994 meegedeeld op het Nijmeegse congres Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden, waarvan de bijdragen evenwel pas in 1996 het licht zagen. Sonnemans voegde dan ook aan de tekst van zijn lezing een naschrift toe, waarin hij Lievens' inmiddels verschenen De Mets-hypothese (Leuvense Bijdragen, 1996) kort besprak en met klem afwees. Die afwijzing was, wilde Sonnemans iets van zijn eigen betoog staande houden, onvermijdelijk: zijn profiel van de compilator, op basis van een aantal constanten in de inhoud van het Gb. hs., was aan Lievens' hypothese immers om zo te zeggen tegengesteld. Kort, en in de woorden van Sonnemans zelf weergegeven, zou het hier gaan om een ‘seculier geestelijke (...) die voor zijn eigen gebruik een privé-bibliotheek in één band bijeenbracht’, waarin hij zowel plaats inruimde ‘voor pastorale vakliteratuur als voor zijn bredere literaire belangstelling en zijn passie voor de bedevaart’.Ga naar voetnoot2 Sonnemans' betoog weet mij, hoe zorgvuldig geadstrueerd het ook is, niet echt te overtuigen. Dat passie voor de bedevaart (het woord passie is overigens wel een beetje sterk voor waar het in het handschrift om gaat) en ‘bredere literaire belangstelling’ niet per se op een seculier geestelijke als geïnteresseerde wijzen, hoeft geen betoog. Sonnemans' identificatie van de compilator als een seculier geestelijke steunt dan ook in hoofdzaak op de aanwezigheid in het handschrift van een aantal teksten met wat hij een ‘seculier-pastoraal’ karakter noemt. Als voorbeelden vermeldt hij: een stuk over de zeven werken van barmhartigheid, officiële richtlijnen voor de biecht en een drietal teksten over de zes (of zeven) redenen om de heilige mis bij te wonen. Dit zijn, zoals gezegd, slechts voorbeelden, maar zeer overtuigend lijken mij die voorbeelden dan toch niet gekozen. We weten weliswaar dat we het intellectueel niveau van de middeleeuwse parochiepriester niet al te hoog mogen inschatten, maar voor de ‘huisbibliotheek in één band’ van de modale pastoor in de tweede helft van de vijftiende eeuw lijken me de genoemde tekstjes toch wel te schraal en als ‘pastorale vakliteratuur’ al bij al ook wel wat laag gegrepen. Want veel meer dan wat Sonnemans als voorbeelden aanhaalt, heeft wat dat betreft het Gb. hs. bij nader inzien niet te bieden. Op een totaal van 89 stukken (zoals ze door de uitgevers werden genummerd) zie ik hoop en al een dertiental teksten die een pastoor misschien als gebruiksteksten of geheugensteuntjes bij de hand heeft willen hebbenGa naar voetnoot3; maar zelfs in die relatief schaarse gevallen is de implicatie van een seculier geestelijke - zoals hierna zal blijken - ver van | |
[pagina 43]
| |
dwingend. Men kan zich overigens afvragen of een geestelijke, zelfs rekening houdend met de middeleeuwse souplesse terzake, de geboorte van een dochter met zoveel vreugde zou hebben verwelkomd als uit de nota op fol. 101ro blijkt (Als leuende gheboren was ic wast te zochter/nouember xvj alyonora een dochter).Ga naar voetnoot4
De interne samenhang van het handschrift moet, zo lijkt mij, op een ander plan worden gezocht. Wat een aantal van de zgn. geestelijke teksten met veel andere stukken in de verzameling verbindt, is dat ze, zonder veel theologische inkleding, ‘rijtjes’ opsommen (van redenen, deugden, goede werken, mogelijke zonden), overzichtelijke lijstjes van belangrijke geloofszaken met alleen de allernoodzakelijkste toelichting: korte résumés als het ware die - zo meen ik uit de verdere context van het handschrift te mogen begrijpen - door hun geringe omvang én hun ‘volledigheid’ wat de te behandelen thematiek betreft, geschikt waren om als afzonderlijke kleine kopieereenheden te functioneren. Het ‘principe’ dat aan de in dit handschrift gemaakte selectie ten grondslag ligt, lijkt me inderdaad niet zozeer in het thematische, als wel in het formele en het pragmatische te schuilen. Afgezien van de allerlaatste van de opgenomen teksten (Vanden IX besten: een 700-tal verzen) bevat het Gb. hs. opmerkelijk veel korte tot zeer korte teksten, die niet zozeer voor handschriftelijke verspreiding als wel bij uitstek voor afschrijving op een andere tekstdrager geschikt lijken. In een aantal gevallen wordt dit ter plekke als bedoeling ook aangegeven. Zo bestaat de hele reeks teksten gaande van nr. 23 tot en met nr. 45 overwegend uit korte stukjes waarbij in het opschrift naar een bepaalde plaats of ruimte als bestemming wordt verwezen: Te scriuenen vp der stadt huus (het bekende Hoe men ene stat regeren sal, waarvan geweten is dat het inderdaad in diverse stedelijke raadszalen b.v. op een muur is aangebrachtGa naar voetnoot5), Om te scriuene in een cleen huus of deen camere, In een stal te scriuene, verder tekstjes om aan te brengen in een toilet, bij een drechoir (dientafel, buffet), een altaar, een lauoir (waskom), bij heiligenbeelden, maar ook bij afbeeldingen van de Negen Besten en van de ‘twaalf genoten van Frankrijk’.Ga naar voetnoot6 Interessant is dat tussen deze reeks ook tekstjes voorkomen waarbij zo'n geïntendeerd gebruik als op- of bijschrift niet expliciet wordt vermeld, maar waarvan (benevens het feit dat ze tussen de bijschriften staan) zowel de korte vorm als de spreuk- of wijsheid-achtige inhoud het zeer waarschijnlijk maken dat ze wél als dusdanig zijn bedoeld: zo met name twaalf (Middelnederlandse) verzen Van goeden zeden en een vers jeghen gramscip in het Latijn.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 44]
| |
Bij nader inzien kan een dergelijke functie tot zeer veel van de teksten buiten de bijschriftenreeks worden veralgemeend. De 22 nummers die aan deze reeks voorafgaan, omvatten zes raadsels (nrs. 1, 2, 4-7), een groot aantal pragmatische wijsheden of weetjes (nrs. 3, 8-21) en één wegwijzer voor wie naar Rome wil reizen (nr. 22). Als we er rekening mee houden dat nr. 17 uit negen afzonderlijke spreuken bestaat, dan tellen we hier (de Rome-route voorlopig even buiten beschouwing gelaten) in totaal 29 tekstjes die dit met elkaar gemeen hebben dat ze een direct beroep doen hetzij op de nieuwsgierigheid en de schranderheid (raadsels), hetzij op de directe herkenning of instemming van de langskomende lezer. Zoals dat bij de eerder vermelde ‘geestelijke’ teksten het geval was, gaat het ook hier vaak om ‘rijtjes’, die verder niet of nauwelijks van toelichting of argumentatie worden voorzien, maar waarvan de - vaak numeriek (of alfabetisch) ingeklede - paradigmatische afgerondheid zelf de pertinentie lijkt te bepalen. Van veel van deze stukjes kan men zich dan ook voorstellen dat ze, bijvoorbeeld aan de wand van een woonkamer, een atelier, een winkelruimte of een herberg, de geïntrigeerde, geamuseerde en, wat de algemene wijsheden betreft, voorspelbaar ook wel goedkeurende belangstelling van passanten of bezoekers kunnen hebben genoten. De teksten zijn overigens meestal zo kort dat ze gemakkelijk op een bordje, een paneel of één enkele zijde van een blad perkament konden worden aangebracht: als we de negen proverbien van nr. 17 (die twee tot vijf verzen lang zijn) als afzonderlijke eenheden tellen, bevat de reeks tot en met nr. 21 niet minder dan 24 teksten (op 29) van maximaal 20 verzen (of regels). Drie van de overige vijf tellen 24 of 32 verzen: ook hiervoor zou een wat ruimer blad (of vel) perkament kunnen volstaan. Alleen de nrs. 13 (59 regels) en 14 (90 verzen) lijken op 't eerste gezicht te omvangrijk om als wandteksten dienst te kunnen doen. Naar inhoud en strekking (in het ene geval gaat het om de bekende typering van de inwoners van de ‘steden van Vlaanderen’, in het andere om een revue van zeldzame dingen, in feite een kritiek op allerlei beroepen, standen, nationaliteiten e.d.) komen ze daar anderzijds uitstekend voor in aanmerking. Een variant van de ‘zeldzaamheden’ is trouwens inderdaad als opschrift teruggevonden, namelijk op een balk in een middeleeuws pand te Deventer.Ga naar voetnoot8 Dergelijke enumeratieve teksten - dat geldt ook voor de ‘steden van Vlaanderen’ - konden vrij gemakkelijk partieel worden aangewend: de totale lengte hoeft hier dus, met betrekking tot de hypothese die ik voorstel, niet echt een bezwaar te zijn. Den wech te roeme (nr. 22: 54 regels) is bij dit alles een geval apart. Als wandtekst zou zo'n itinerarium vanzelfsprekend weinig zin hebben. Maar anderzijds is juist met een tekst van deze aard het gebruik op een afzonderlijke drager (in dit geval één blad of dubbelblad) zeer voor de hand liggend: wie zich op weg naar Rome begaf, zal zijn wegwijzer ongetwijfeld liever in de vorm van een handig vouwblaadje dan als deel van een volledig manuscript hebben meegedragen. | |
[pagina 45]
| |
Een analoge functie - en hiermee richten we nu onze aandacht op de teksten die volgen op de bijschriftenreeks - kan ook tekst nr. 69 (72 r.) hebben gehad. Volgens het opschrift handelt dit stuk over de ‘volle aflaat’ die men om de zeven jaar te Aken in de maand juli kan verdienen. In werkelijkheid gaat de aandacht niet alleen naar de aflaat en de vele merkwaardige relikwieën van O.L. Vrouw te Aken, maar ook naar de relikwieën en aflaten van St.-Servaas te Maastricht, van St.-Cornelis en van de dom te Keulen. Dat het ook hier in de eerste plaats om een mogelijke reisbestemming gaat, blijkt uit het laatste deel van de tekst; daar wordt, met vermelding van een aantal toeristische bezienswaardigheden (de brug te Maastricht, de brug te Luik, diverse kastelen langs de Maas) de terugweg gedetailleerd beschreven: de Maas stroomopwaarts tot Namen, dan Marbais, Nijvel, roesbekeGa naar voetnoot9, Edingen ‘en dan te gheeroudsberghe jnden vranxschen scilt’. Bij nader inzien heeft eigenlijk ook het eerste gedeelte van de tekst reeds een (toeristisch) wervend karakter. Heiligenverering en de eraan verbonden aflaten waren op zich natuurlijk al redenen genoeg om op reis te gaan; maar bovendien valt op hoe vaak de opgesomde relikwieën telkens als merkwaardig of prachtig om te zien worden beschreven. En wat meer bepaald Keulen betreft, gaat de belangstelling niet alleen naar de relikwieën van de Drie Koningen en van de Elfduizend maagden, maar ook naar de stad zelf als interessante reisbestemming: ende sonderlinghe weerde dinghen vele ende es een rikelike stede. Zou deze tekst - durf ik, dit alles in acht nemend, voorzichtig suggereren - niet hebben gefunctioneerd als een documentje (voor mijn part: als een soort reisfolder) ten behoeve van mogelijke gegadigden voor een om de zeven jaar vanuit Geraardsbergen (meer bepaald wellicht vanuit de herberg ‘Het Franse schild’) georganiseerde bedevaart naar Maastricht, Aken en Keulen? Dergelijke bedevaarten werden, zoals bekend, inderdaad vaak in groep ondernomen. Een opzet van deze aard lijkt me hoe dan ook plausibeler dan dat we met reisherinneringen voor persoonlijk gebruik of met een individuele ‘passie voor de bedevaart’ te maken zouden hebben. Het vrij uitvoerige en vrij neutraal informatieve opschrift dat aan de tekst voorafgaat, wijst op zich al veeleer in de richting van een ruimer dan puur individueel gebruik.Ga naar voetnoot10 In de reeks volgend op de laatste uitdrukkelijk als bijschrift aangeduide tekst (nr. 45: Neuen sente joris beelde te londres) neemt de ‘reis naar Keulen’ (nr. 69) door zijn pragmatisch-informatieve inhoud weliswaar een heel aparte plaats in. Toch kan men zich ook bij veel andere nummers in deze tweede reeks een afzonderlijk gebruik als bijschrift, als zelfstandige wandtekst of als aparte schrijfeenheid van één blad of dubbelblad heel goed voorstellen. Dat is bijvoorbeeld zonder meer het geval met de korte religieus- of profaan-ethische wijsheden nrs. 49 (4 regels), 52 (2 verzen), 54 (5 r.), 56 (4 v.), 59 (21 r.), 60 (2 v.), 61 (4 r.), 62 (8 v.), 63 (2 v.) en 64 (2 v.). Ook de teksten nrs. 83-88 zie ik gemakkelijk (sommige zelfs bij voorkeur) als afzonderlijke eenheden functioneren: het gaat ook hier weer om lijstjes, ‘paradigma's’ van kennis of weetjes | |
[pagina 46]
| |
Misviering: miniatuur in Gregorius, Dialogues (Parijs, B.N., Ms. Fr. 911, fol. 221ro). Voor een weergave in kleur, zie: M.P.J. Martens (ed.), Lodewijk van Gruuthuse. Mecenas en Europees diplomaat ca. 1427-1492 (Brugge, 1992), p. 123.
omtrent zeer basale, meestal zeer pragmatische zaken als de vier complexien, de ‘verboden daghe’ (kwade dagen waarop men maar beter aan niets begint dat van enig belang is), de ‘vercoren daghe’ (gunstige dagen om iets te beginnen), andere diverse dagen, een kalender op rijm met aanduiding weer, naast de eigenlijke tekst, van de verboden dagen en uren, en een mnemotechnische rijmtekst om ‘den kalendier vp de hant te wetene’, meer bepaald om de datum te kennen van de belangrijke feest- en heiligendagen (een zgn. cisiojanus). Voor de volledige rijmkalender (nr. 87), die 365 verzen telt, zou weliswaar vrij veel perkament nodig zijn (een groot vel, drie folia met twee of zes folia met één kolom per bladzijdeGa naar voetnoot11), maar verder betreft het ook hier toch wel een tekst die velen met het oog op gemakkelijke en frequente consultatie ongetwijfeld graag in de vorm van een kleine afzonderlijke kopieereenheid direct bij de hand zullen hebben gehad. Van een aantal andere types van kalenders is alvast, dank zij enkele | |
[pagina 47]
| |
betrekkelijk recente vondsten, bekend dat ze inderdaad als afzonderlijke eenheden hebben bestaan.Ga naar voetnoot12 Ook bij de Mariagebeden nrs. 81 en 82 is een bestemming als apart kopieerwerk min of meer voor de hand liggend: men kan zich althans goed voorstellen dat algemeen geliefde of gewaardeerde gebeden afzonderlijk of in kleine groepjes op losse (dubbele) bladen of in losse katernen zijn verhandeld. Een schilderij van Petrus Christus geeft trouwens op overduidelijke wijze aan dat gebeden met het oog op de privédevotie wel degelijk als afzondelijke eenheden zijn uitgevoerd én als wandteksten zijn aangewendGa naar voetnoot13 (wat het gebruik in kerkgebouwen betreft: zie hierna). Op 't eerste gezicht verzetten zich vooral de door Sonnemans gereleveerde ‘clericaal-geestelijke teksten’ tegen de functionele interpretatie die ik hier voorstel. De stukken over de ‘deugden’ van de mis (versta: de voordelen die aan het mishoren verbonden zijn: nrs. 47, 48, 50), over de cardinale deugden (nr. 53) en over de werken van barmhartigheid (nr. 55) behoren tot het soort eenvoudige catechetische didactiek dat wij doorgaans niet als wandteksten zien functioneren; wel zijn ze relatief kort en beantwoorden ze aan het signalement van de basale ‘rijtjes’. In de Leidse universiteitsbibliotheek is alvast een afzonderlijk blad met een gedicht over de tien geboden en de hoofdzonden bewaard, waarvan men mag aannemen dat het als wandtekst heeft gefunctioneerd. G. Warnar beschouwde dit, in de catalogus bij een recente tentoonstelling, als een voorbeeld van catechese aan de wand: dergelijke teksten werden, zo vermoedt hij, wel meer in kerken en huiskamers aan de muur gehangen.Ga naar voetnoot14 Heel wat moeilijker voorstelbaar lijkt echter het gebruik als wandteksten bij de langere, vrij ‘technische’ teksten over de biecht nrs. 73 en 74, de eucharistie nr. 75 en de christelijke begeleiding van stervenden nr. 77. Nu wil het geval dat net het eerste, tevens het langste van deze stukken (nr. 73: 218 regels) in het begeleidende opschrift uitdrukkelijk naar zo'n bestemming als wandtekst verwijst, althans met betrekking tot de oorspronkelijke Franse tekst van Jean Gerson waarvan het Gb. hs. de Middelnederlandse vertaling geeft: Hier naer volcht een verclaers van eener biechten vten walsche in dietsche ghetranslateert de welke biechte meester jan jarcoen compileerde ende dede in elke prochie een copie hanghen te parijs Wie tot zo'n prochie behoorde, kon dus bij wijze van voorbereiding op de biecht Gersons uitvoerige zondencataloog van de muur aflezen (zo begrijp ik toch de mededeling in het opschrift; of ging het veeleer om losse panelen, als op de miniatuur afb. 1?) of delen ervan raadplegen. A fortiori blijkt het nu, bij nader inzien, dus helemaal niet zo ondenkbaar dat een parochiepriester, om zijn kerkbezoek te stimuleren, de veel kortere teksten over de voordelen van het bijwonen van de mis ergens in zijn kerkgebouw zou hebben geafficheerd. Ook devotionele teksten als de Bedinghe van | |
[pagina 48]
| |
onser vrouwen (nr. 81) en Stabat mater dolorosa (nr. 82) komen vanzelfsprekend voor een dergelijk gebruik in aanmerking. De in de Brugse St.-Salvatorskerk nog steeds bewaarde uitvoering als wandpaneel van Antonis de Rooveres Lof vanden Heylighen Sacrament zal in zijn soort immers niet uniek zijn geweest.Ga naar voetnoot15 Zo komen in Eduard de Denes Testament rhetoricael een aantal gedichten voor die de auteur niet alleen opdraagt aan een bepaalde kerk, maar waarbij hij ook aangeeft waar men de tekst in het kerkgebouw precies zal aanbrengen, zodat hij er door de gelovigen kan worden gelezen. Zo bijvoorbeeld in St.-Salvatorskerk: Dees kerke als busschoplicke kercke voorwaer
Representerende thooft van andre kercken daer
zynde onder der doornycxscher diocesen
ion ick een Refereyn datment openbaer
inde voorkercke yeuwers mach schicken claer
vp dat de godsvruchteghe mensschen Lesen
hoe dhelighe kercke Als gods kercke ghepresen
ghefondeert mach wesen.Ga naar voetnoot16
Na alles wat tot hier toe ter sprake is gekomen, blijven er slechts relatief weinig stukken over (het zijn vooral ‘literaire’ teksten in engere zin) die zich aan mijn hypothese omtrent de functie van het handschrift lijken te onttrekken. Misschien zou, wanneer voor elk apart de vraag indringend zou worden bekeken, toch ook weer blijken dat voor sommige van die teksten, telkens om een andere reden, een reproductie in de vorm van afzonderlijk ‘stukwerk’ heel goed mogelijk of zelfs plausibel is. Zo wordt nr. 57 gepresenteerd als een exempel om twee parsoene deen jeghen dander te lesene, met andere woorden als een dialogisch op te voeren klein toneelstukje: het kon zinvol zijn van zo'n tekst, ten behoeve van degenen die zich geroepen voelden bij een of andere gelegenheid een opvoering van de tweespraak te verzorgen, een (of twee) losse kopie(ën) te maken. Nr. 67 is de bekende ‘brief van St. Bernardus vp dbeleet van eenen huuse’. een keur (eigenlijk een ‘lijst’ ook weer) van goede raadgevingen over het bestuur van een huishouden, waarvan men zich zou kunnen voorstellen dat iemand ze bijvoorbeeld ter gelegenheid van een huwelijk aan de bruidegom op een blaadje heeft willen meegeven. En tenslotte moet met betrekking tot een aantal (literaire) gevallen worden aangestipt dat ze op de keper beschouwd ook weer uit (nu weliswaar narratief of allegorisch ingeklede) lijstjes bestaan: de maagschap van St. Anna (nr. 46), de symbolische bomen, bloemen en dieren in de vergiere van zuuerheden (nr. 66), de vijf letters waarmee men vvijf (vrouw) spelt (nr. 80), de Negen Besten (nr. 89). Zoals blijkt uit de tekst over de Negen Besten in de bijschriftenreeks (tekst nr. 36), had dit gegeven voor de compilator ook iconografisch betekenis. Ik vraag me dan ook af of het uitvoerige stuk nr. 89 niet eerder als een documenterende achtergrond bij die iconografische belangstelling heeft gefunctioneerd. En ging het de kopiist in de vergiere van zuuerheden wel echt om | |
[pagina 49]
| |
de mystieke inhoud van dit stuk, en niet veeleer - mogelijk eveneens vanuit een iconografische belangstelling - om de bloemensymboliek e.d.? De tekst over de Negen Besten (nr. 89) vertoont overigens een bijzonderheid die mogelijk op een directere wijze dan via het iconografisch belang in de richting gaat van onze hypothese. Zoals H. Slings op schrandere wijze heeft opgemerkt, vormt de Negen Besten-versie in het Gb. hs. een herschrijving waarin een latere bewerker elk onderdeel van de tekst tot 40 of tot een veelvoud van 40 verzen heeft ‘afgerond’, meestal door de nodige verzen bij te schrijven, twee maal door een aantal verzen te schrappen zodat het lagere ‘veertigvoud’ werd bereikt.Ga naar voetnoot17 Zo werd een aanvankelijke proloog van 44 verzen tot 40 v. gereduceerd, werd Hector van 68 tot 80 v. uitgebreid, Alexander van 66 tot 80, Julius van 109 tot 120, en zo verder. Rekening houdend met wat uit vergelijking met het Comburgse handschrift in het Gb. hs. defect blijkt te zijn, zou het Geraardsbergse afschrift idealiter uit 800 verzen bestaan (40+80+80+120+40 +40+80+120+40+120+40). Slings verklaart dit als een typisch geval van middeleeuwse getallensymboliek.Ga naar voetnoot18 Een andere, heel wat banalere, maar misschien niet minder plausibele verklaring kan zijn dat de bewerker een bepaalde lay-out voor ogen heeft gehad waarin bijvoorbeeld een afbeelding van elke held als het ware zonder codicologische ‘leemten’, zonder witregels, op de hem betreffende tekst kon volgen. Allerlei combinaties zijn in principe denkbaar, maar zeer plausibel lijkt mij dan met name een afschrift met twee kolommen van 40 regels per bladzijde - ter vergelijking: het Beatrijs-afschrift heeft twee kolommen van 37, het Reinaert-gedeelte in het Comburgse handschrift twee kolommen van 42 regels - met dus twintig kolommen tekst (800:40) en telkens één kolom voor elk van de negen afbeeldingen: in totaal negenentwintig kolommen, afgerond vijftien bladzijden, met andere woorden netjes binnen de perken van één standaard katern van vier bifolia.
Ik vat even samen en formuleer een voorlopige conclusie. Tot en met tekst nr. 45 verzamelt het Gb. hs. in veruit overwegende mate korte tot zeer korte stukken die hetzij als bijschriften bij beelden of als zelfstandige wandteksten bedoeld zijn (en die bedoeling meestal ook expliciet aangeven), hetzij op een andere wijze als zelfstandige kopieereenheden kunnen hebben gefunctioneerd. Dat de eerste helft van alle teksten aan dit signalement beantwoordt is op zich al significant: bij het opzetten van het handschrift stond dit criterium blijkbaar voorop. Na nr. 45 wordt de zaak minder evident, of althans minder duidelijk. Ook in de tweede helft van de teksten treffen we weliswaar nog heel wat stukken aan die waarschijnlijk of mogelijk als afzonderlijke kopieereenheden hebben gefunctioneerd; de kwestie moet hier per geval of per kleinere | |
[pagina 50]
| |
Hieronymus II Francken, Het vette varken den ketel injagen. Op het wandbord links het motto dat de afgebeelde satire toelicht: Ick en wil naer/recht noch na Onrecht vraghen/Mach Ic het vet verken/In den ketel jaghen. Ook bij de gerechtsscène op de achtergrond is een wandtekst op de muur aangebracht. Voor een duidelijker weergave in kleur, zie: A. Balis & P. Coessens, Kunst in de Bank. Een keuze van Rubens tot Magritte, Mercatorfonds, 1997, p. 103.
reeks van gelijkaardige teksten worden beredeneerd. Een vrij beperkte groep van relatief omvangrijke ‘literaire’ teksten tenslotte laat zich moeilijk tot de aangegeven gebruikshypothese herleiden. Maar daar blijkt dan, via de historische, allegorische of symbolische motieven, een verband denkbaar tussen kopieerwerk en iconografie, zoals zich dat ook in het eerste deel van het manuscript in een aantal bijschriften manifesteert. Het Geraardsbergse handschrift lijkt me dus typisch (om de term scriptoriumhandschrift nu maar eens te vermijden) een werkinstrument voor een kopiist: in eerste instantie een repertoire van gebruiksteksten voor andere dragers dan het klassieke manuscript en, accessoir, van achtergrondinformatie omtrent rijtjes van uitbeeldbare historische of allegorische figuren en abstracties.
Lievens' Guillebert de Mets-hypothese krijgt met onze bevindingen dus een flinke steun in de rug. Sonnemans had tegenover die hypothese, afgezien van het ‘chronologisch’ probleem (waar ik zo dadelijk op terugkom), in hoofdzaak de volgende twee vragen. Wat moest een kopiist/schepen/herbergier als Guillebert de Mets met de ‘pastorale teksten’ nrs. 73-77? En kan men zich voorstellen dat Guillebert de bedevaart be- | |
[pagina 51]
| |
schreven in nr. 69 mee ondernam: de verwijzing naar de herberg ‘Het Franse Schild’ als eindpunt lijkt dit immers te impliceren. In beide gevallen biedt onze ‘instrumentele’ interpretatie van de tekstenselectie op voor de hand liggende wijze uitkomst. Het Gb. hs. kan niet aan Guillebert de Mets zelf (zijn actieve leven situeert zich ca. 1415-1460) worden toegeschreven: op het ogenblik dat het gekopieerd werd (ca. 1465) was Guillebert vermoedelijk al gestorven.Ga naar voetnoot19 Ook Lievens geeft toe dat dit ‘chronologisch wat moeilijk’ ligt: het Gb. hs. zou volgens hem daarom veeleer ‘teruggaan’ op een door Guillebert aangelegde verzameling.Ga naar voetnoot20 Vanuit het profiel waartoe mijn analyse van de inhoud mij brengt, is zo'n afhankelijkheid van een andere kopiist natuurlijk heel goed voorstelbaar.Ga naar voetnoot21 Dat we hier voor een deel mogelijk te maken hebben met een afschrift van een door een andere kopiist gemaakte compilatie zou tevens een verklaring kunnen bieden voor het - vanuit de aanvankelijke opzet bekeken - wat hybride karakter van de verzameling naar het einde toe. Dit alles wijst op zich vanzelfsprekend nog niet in de richting van Guillebert de Mets als oorspronkelijke compilator; maar enkele details blijven als indicaties in die zin toch wel verdere aandacht waard.Ga naar voetnoot22 Dwingender als conclusie uit wat hier voorafgaat, en wellicht ook belangrijker dan de vraag naar de exacte identiteit van de compilator, lijkt me de volgende aanbeveling: dat wij ons in onze beeldvorming omtrent de middeleeuwse kopiist en zijn professionele activiteit niet blind staren op het ‘normale’ schrijfwerk dat tot ons is gekomen via het manuscript, maar ook rekening houden met de afzonderlijke afschrijving van teksten als inscriptie op borden of andere voorwerpen, bij (of op) afbeeldingen, als wandschrift, vouwblad e.d. Meer nog dan het boek zijn deze andere tekstdragers naar men mag aannemen ten prooi gevallen aan slijtage, verlies en afdanking. Zeer veel bewijsstukken van deze verspreidingsvormen zijn, naar mijn weten, dan ook niet bewaard gebleven.Ga naar voetnoot23 Maar dat de middeleeuwse scriver vaak meer deed dan alleen maar handschriften afschrijven, daarvoor zullen ongetwijfeld wél allerlei aanwijzingen te vinden zijn, niet alleen op miniaturen en schilderijen waar de bedoelde alternatieve tekstdragers worden weergegeven (zie, afgezien van de afbeelding die voorafgaat, bijvoorbeeld nog afb. 2), maar ook in archivalische gegevens die betrekking hebben op kopieerwerk. Zo blijkt | |
[pagina 52]
| |
bijvoorbeeld uit de Gentse stadsrekeningen dat zekere Gheraert van WoelboschGa naar voetnoot24, bouc scriuer (zo wordt hij ten minste één keer expliciet genoemd), omstreeks 1450-1475 een aantal vergoedingen kreeg voor het maken van berdekins met de namen van de schepenen, voor het schrijven van een ‘voorghebot in grooten Letteren dat ghestelt was ende ghehecht ter hooft brugghe’ en ‘van XII brieven ... omme te slane voor de huusen af ghewonnen vanden fugetiuen’.Ga naar voetnoot25 Van Guillebert de Mets zelf is dan weer bekend dat hij, naast zijn gewone kopieerwerk, ook een document vervaardigde dat bestemd was voor de muur van de schepenkamer.Ga naar voetnoot26 Om literaire teksten gaat het in de hier genoemde gevallen kennelijk niet, maar ze bewijzen alvast wel dat middeleeuwse bouc scriuers meer deden dan alleen boeken kopiëren. Het Geraardsbergse handschrift vormt daar, als ik het goed voorheb, op een vrij specifieke wijze eveneens een illustratie van. | |
RésuméLe manuscrit Bruxelles, Bibliothèque Royale 837-845 contient une série de 89 textes en moyen-néerlandais. Cette collection est curieusement disparate, tant du point de vue de la longueur des textes (de 2 à 711 vers) qu'en ce qui concerne leur contenu: il s'agit de moralisation profane et religieuse, de catéchèse, d'itinéraires de pèlerinage, d'inscriptions (murales) à usage domestique et religieux, mais aussi de textes vraiment ‘littéraires’, entre autres d'une longue pièce en vers sur les ‘Neuf Preux’. La présence de quelques textes de caractère typiquement ‘pastoral’ (sur les oeuvres de miséricorde, la préparation à la confession et les bonnes raisons d'assister à la messe) ont donné lieu à l'hypothèse que le compilateur aurait été un curé de paroisse intéressé également à la littérature et à la moralisation profane. Cette hypothèse nous semble insuffisante. Nous pensons qu'il s'agit plutôt d'une collection de textes à l'usage d'un copiste, plus particulièrement de textes qui se prêtent à être copiés individuellement comme inscriptions sur objets, murs, écriteaux, feuilles séparées etc. En ce qui concerne les textes très courts de caractère gnomique ou pratique cette conclusion s'impose d'elle-même. Mais nous croyons pouvoir démontrer que les textes plus longs et de contenu beaucoup plus complexe ont également pu fonctionner de cette façcon.
Adres van de auteur: Universiteit Gent Vakgroep Nederlandse Literatuur Blandijnberg 2 B-9000 Gent |
|