Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Ouderdom en genese van de veertiende-eeuwse Hadewijch-handschriften
| |
[pagina 24]
| |
dertien Mengeldichten van de zogenaamde pseudo-Hadewijch.Ga naar voetnoot5 De twee Brusselse handschriften dragen een bezittersmerk van Rooklooster, de Gentse codex hoort thuis in de priorij Bethlehem bij Leuven. Er is tenslotte nog één ander veertiendeeeuws handschrift met werk van de mystica: Parijs, Bibliothèque Mazarine, 920. Het zesde convoluutdeel bevat Brief 6 en Brief 10.Ga naar voetnoot6 Ook deze codex was ooit in bezit van Rooklooster. Afgezien van het Gentse handschrift komen alle bewaard gebleven veertiende-eeuwse afschriften uit Rooklooster. Bovendien waren er ter plaatse nog eens twee andere codices met Hadewijchs werk aanwezig. Ze zijn verloren gegaan, maar worden vermeld op de bekende lijst van Middelnederlandse boeken uit Rooklooster met de titel Dit sijn die Dietsche boeke die ons toebehoeren.Ga naar voetnoot7 Het werk van Hadewijch is voornamelijk overgeleverd in handschriften die haar volledige oeuvre bevatten, wat bijzonder genoemd mag worden. In die codices is haar werk onderverdeeld in vier tekstblokken: Brieven, Visioenen, Strofische Gedichten en Mengeldichten. Kurt Ruh, de grote kenner van de middeleeuwse mystiek, neemt aan dat het oeuvre vanaf het begin van de overlevering als zo'n ‘gesloten’ corpus heeft gefunctioneerd. Haar werken zijn, volgens Ruh, postuum bij elkaar gevoegd door een ‘ontdekker’ en kennen vanaf dat moment een gezamenlijke overlevering.Ga naar voetnoot8 Ruh vindt het opmerkelijk dat de verspreiding van Hadewijchs werk buiten het ontstaansmilieu pas geruime tijd na haar dood op gang komt. Hij komt tot deze conclusie omdat het vroegste handschrift pas van circa 1350 dateert.Ga naar voetnoot9 Los van de vraag of we uitspraken over de contemporaine verspreiding van teksten zonder meer mogen baseren op de bewaarde handschriften, is er reden om Ruhs verbazing te temperen. De veertiende-eeuwse overlevering van Hadewijchs werk begint eerder dan tot nu toe werd aangenomen. Ook over de bouw van de handschriften is meer te zeggen dan tot nu toe is gedaan. Codicologisch onderzoek werpt licht op de relatie met pseudo-Hadewijch. | |
1 De datering van de handschriften tot nu toeDe dateringen van de handschriften A, B en C zoals die in de belangrijkste uitgaven en studies zijn te vinden, verschillen sterk van elkaar. In de inleiding op de eerste uitgave dateert Vercoullie A en B op ‘circa 1380’ en C op ‘voor het einde der veertiende eeuw’.Ga naar voetnoot10 De dateringen van A en B ontleent hij aan Willem De Vreeses artikel uit 1903, | |
[pagina 25]
| |
de datering van C is van hemzelf.Ga naar voetnoot11 In 1913 bespreekt De Vreese de ouderdom van handschrift C. Het dateert van circa 1340-1350, ‘als het ouder is, kan het in géén geval veel zijn’.Ga naar voetnoot12 Deze ietwat merkwaardig geformuleerde datering wordt nog vreemder wanneer men De Vreeses correspondentie leest. Dan blijkt dat hij aanvankelijk van mening is dat de Gentse codex de jongste van de drie grote Hadewijch-handschriften is.Ga naar voetnoot13 Wanneer Vercoullie zijn inleiding op de eerste uitgave van Hadewijch ter correctie aan De Vreese heeft gestuurd, schrijft de laatste hem terug: Hs. C zal wel niet van vóór 1400, veeleer ±1410 geschreven zijn. Bethlehem bij Leuven is gesticht 1406-1407, en nu kan een hs. wel elders en vroeger geschreven zijn en daar gebonden, maar dat is toch uitzondering. Ik wil in deze echter niet al te beslist spreken, daar ik het handschrift nooit nauwkeurig en volledig heb onderzocht [vanuit] palaeographisch oogpunt.Ga naar voetnoot14 Ook in een brief aan Johanna Snellen heeft De Vreese zo'n late datering voor C genoemd.Ga naar voetnoot15 Een jaar na het verschijnen van Snellens uitgave van de Strofische Gedichten, komt Van Mierlo met een uitgave van het Proza.Ga naar voetnoot16 Hij schrijft in de inleiding dat A van rond 1380 dateert, terwijl B daarentegen ‘enkel een afschrift van A [is], en een vijftig-, zestigtal jaren jonger’.Ga naar voetnoot17 Dat is nieuws. Tegen de mening van De Vreese in belandt B bij Van Mierlo in de vijftiende eeuw. Voor de datering van C heeft hij ook iets bijzonders in petto. Hij meent dat het handschrift van dezelfde hand is als Brussel, KB, 2341, dat volgens hem bovendien een kopiisten-colofon bevat met de datering 1382. Daarom plaatst hij C voor het eerst met argumenten in de veertiende eeuw, het dateert van circa 1380.Ga naar voetnoot18 | |
[pagina 26]
| |
Let wel: met ongeldige argumenten, want wie Brussel, KB, 2341 bekijkt, ziet dat het schrift niet veertiende-eeuws is en dat het colofon van de vertaler is, niet van de kopiist.Ga naar voetnoot19 Wanneer Van Mierlo in 1924 begint met een nieuwe uitgave van Hadewijchs werk, meent hij dat hoewel algemeen wordt aangenomen dat handschrift A van circa 1380 is, het volgens hem wel ‘enkele jaren ouder kon zijn (±1350-60). Hs. B is een vijftigtal jaren jonger dan A.’Ga naar voetnoot20 De datering van C houdt hij op circa 1380, al past hij zijn argumentatie betreffende de formele overeenkomsten tussen Gent, UB, 941 en Brussel, KB, 2341 iets aan.Ga naar voetnoot21 Hij gaat hiermee wederom tegen de mening van De Vreese in, die handschrift C elf jaar eerder op circa 1340-1350 had gedateerd. Al in 1913, onmiddellijk nadat De Vreeses publicatie met de vroege datering is verschenen, schrijft Van Mierlo hem: om nog eens op uw verslag [De Vreeses artikel van 1913. EK] terug te komen, mag ik u vragen, of u eene basis heeft, om het hs. C eerst tusschen 1340-50 te dateeren? Ik heb het schrift vergeleken met een te Brussel berustend hs. uit Bethlehem afkomstig en gedateerd 1380: de schrift lijkt mij dezelfde te zijn, en beide hss. van eene hand.Ga naar voetnoot22 Van Mierlo houdt dus vast aan de datering van rond 1380. Pas in 1942, bij zijn nieuwe uitgave van de Strofische gedichten, zet Van Mierlo zijn foutieve formele argumenten recht. De parallel tussen Brussel, KB, 2341 gaat niet verder dan de band, dus is C niet noodzakelijk van rond 1380. Omdat De Vreese het handschrift al op circa 1340-1350 dateerde, moet het dus ‘zoo oud [zijn], zoo al niet ouder dan hs. A, zelfs met de nieuwe dateering van dit handschrift [nl. Van Mierlo's datering van 1350-1360 voor handschrift A. EK].’Ga naar voetnoot23 Maar zijn bekering is van korte duur. In de volgende paragraaf bedenkt hij zich opnieuw en schrijft dat ‘het wel niet zoo oud zal zijn; misschien eerst uit de jaren 1370-80’. Zo komt handschrift C dus weer aan het eind van de eeuw terecht; deze keer zonder argumenten. Ook wijzigt Van Mierlo bij zijn heruitgave de datering van handschrift B. Hij heeft kennis genomen van Verheydens artikel over Godevaert de Bloc, een boekhandelaar die in de jaren zeventig en tachtig van de veertiende eeuw in Brussel actief is. In 1383 gaat hij failliet en neemt Rooklooster zijn inboedel over. Handschrift B is mogelijk in zijn winkel afgeschreven en is daar zeker gebonden.Ga naar voetnoot24 Van Mierlo volgtVerheyden in de datering circa 1380 voor handschrift B en past bovendien de datering van handschrift A hierop aan: B is immers een kopie van A, de laatste ‘moet’ daarom een vijftigtal jaar ouder zijn. Handschrift A is volgens Van Mierlo daarom van circa 1340-1350.Ga naar voetnoot25 | |
[pagina 27]
| |
S.M. Murk Jansens studie van de Mengeldichten is de eerste publicatie waarin de handschriften van Hadewijch zeer prominent aanwezig zijn.Ga naar voetnoot26 Dat wil zeggen, de bijlage met de handschriftbeschrijvingen beslaat meer dan een vijfde van het boek, in de argumentatie is de rol van de handschriften beperkt. Alleen het tweede hoofdstuk is gebaseerd op manuscript evidence - Murk Jansen benadert de handschriften overigens niet altijd even correct.Ga naar voetnoot27 De studie combineert de dateringen van De Vreese en Van Mierlo: A behoort volgens Murk Jansen tot de tweede helft van de veertiende eeuw (naar De Vreese), B is van rond 1380 (naar De Vreese/Verheyden) en C dateert uit de tweede helft van de veertiende eeuw (naar Van Mierlo).Ga naar voetnoot28 Willaert is de eerste die zich losmaakt van de traditie die het Gentse handschrift als uitgangspunt kiest. Bij zijn uitgave van de Visioenen in 1996 neemt hij - voor het eerst sinds Snellen - handschrift A als legger, omdat ‘het ook een goede tekst biedt.’Ga naar voetnoot29 Willaert gebruikt dezelfde combinatie van dateringen als Murk Jansen. | |
2 De Hadewijch-handschriften opnieuw bekekenIs handschrift A nu van 1340-1350 of van circa 1380? En moeten we handschrift C nu aan het eind van de veertiende eeuw plaatsen of vóór het midden? Wie de datering van de Hadewijch-handschriften in de edities zoekt, komt van een koude kermis thuis. Daarom wordt in deze bijdrage de ouderdom van de veertiende-eeuwse Hadewijch-handschriften opnieuw bekeken. De dateringen zijn gebaseerd op paleografische observaties. Hoewel er in het algemeen weinig is geschreven over paleografische kenmerken van middeleeuwse handschriften uit de Nederlanden, is er - naast de onmisbare Manuscrits datés - een aantal publicaties waar een en ander uit te distilleren valt.Ga naar voetnoot30 Hoewel ik zoveel mogelijk kenmerken noem, is het niet zo dat de nieuwe dateringen | |
[pagina 28]
| |
ontstaan uit een simpele optelsom van oude elementen - of de afwezigheid ervan. Het aspect van de handschriften is van een bepaalde ouderdom. Deze door paleografen gebezigde term duidt aan dat het schrift oud dan wel jong aanvoelt. Door de paleografische kenmerken te noemen, probeer ik de oncontroleerbaarheid van zo'n ‘gevoelde’ datering te ondervangen. Uit codicologisch onderzoek blijkt dat de Hadewijch-handschriften zijn opgebouwd uit verschillende eenheden, zonder dat we vol overtuiging kunnen spreken van een ‘convoluut’. Er zijn namelijk wel codicologische cesuren aan te wijzen, maar de ontstane delen zijn door dezelfde hand afgeschreven. Bovendien is er geen reden om aan te nemen dat de eenheden los van elkaar hebben gefunctioneerd. Als een handschrift geen convoluut is maar ook niet in één gang is afgeschreven, wat is het dan?Ga naar voetnoot31 Uit codicologisch onderzoek blijkt dat de handschriften A, B en C een type codex representeren dat niet goed valt onder te brengen binnen de bestaande concepten ‘convoluut’ en ‘verzamelhandschrift’. Daarom benader ik de handschriften vanuit een andere invalshoek. Ik hanteer een indeling in productie-eenheden en gebruikseenheden.Ga naar voetnoot32 Deze termen hebben betrekking op verschillende fasen in de ontwikkeling van een handschrift. Een codex zoals we die tegenwoordig voor ons hebben liggen, bestaat uit één of meer productie-eenheden, en ook uit één of meer gebruikseenheden. Op een bepaalde groep katernen zijn beide noemers tegelijk van toepassing. De term productie-eenheid geef ik aan een of meer katernen die als een eenheid, namelijk in een keer achter elkaar, geproduceerd zijn. Een codicologische cesuur markeert het eind van een productie-eenheid. Zo'n cesuur kan bijvoorbeeld het ontbreken van een custode zijn of het samengaan van een tekstgrens met een katerngrens, al dan niet samenvallend met een handwisseling. Volgen er na de cesuur nog meer katernen, dan is dat wat volgt een nieuwe productie-eenheid, tot de volgende cesuur, enzovoort. Soms is de hele codex een productie-eenheid (wanneer een handschrift in één gang is afgeschreven), soms slechts een deel van een codex (bijvoorbeeld een convoluutdeel). Door codicologische cesuren op te sporen kunnen productie-eenheden worden onderscheiden in overgeleverde handschriften, of de codex nu een convoluut is of een verzamelhandschrift of (naar Kienhorsts indeling) een handschrift dat ‘in fasen’, of ‘in fasen en delen’ tot stand is gekomen of ‘uit bijeenhorende delen’ bestaat.Ga naar voetnoot33 | |
[pagina 29]
| |
Een gebruikseenheid bestaat uit een aantal katernen waarvan is aan te tonen dat ze op een bepaald moment als eenheid hebben gefunctioneerd. Zo'n eenheid kan over codicologische cesuren heengaan. De eenvoudigste gebruikseenheid is een handschrift met één lange tekst (bijvoorbeeld de Evangeliën of Ruusbroecs Tabernakel), afgeschreven door één of meer handen. Een gebruikseenheid kan uit één productie-eenheid bestaan of uit meer, doch hoeft niet noodzakelijk alle productie-eenheden van een codex, zoals dat thans voor ons ligt, te omvatten.Ga naar voetnoot34 Er moet met argumenten zijn aan te tonen dat bepaalde productie-eenheden een gebruikseenheid vormden. Een contemporain bezittersmerk dat betrekking heeft op een deel van een handschrift is het meest in het oog springende argument voor een opdeling van een codex. Maar ook een vermelding op een boekenlijst kan een argument zijn om te zeggen dat een bepaald aantal convoluutdelen als gebruikseenheid functioneerde (als een tweede productie-eenheid van een samengestelde codex op zo'n lijst wordt genoemd, dan kan het deel ervoor als losse gebruikseenheid hebben gefunctioneerd). Soms is ook aan de verkleurde buitenbladen te zien dat een productie-eenheid los heeft gefunctioneerd. Omdat gebruikseenheden soms groeien of een deel ervan juist een eigen leven gaat leiden, onderscheid ik wanneer dat nodig is verschillende gebruiksstadia (als gebruiksfasen aangeduid). Zelfs een gebruikseenheid van slechts twee productie-eenheden kan twee gebruiksfasen hebben: de eerste fase is die wanneer elk van de twee delen los functioneert, de tweede fase is de tegenwoordige binding - die vaak al vijftiende- of zestiende-eeuws is. Ook in het geval van een ingewikkelder genese is het concept te gebruiken.Ga naar voetnoot35 | |
Brussel, KB, 2879-80 (handschrift A)Ga naar voetnoot36Schrift en datering. De codex is afgeschreven door twee kopiisten die beiden een textualis gebruiken. Daarnaast komen er een aantal correctiehanden uit de veertiende en vijftiende eeuw in voor, die ik hier buiten beschouwing laat. De handwisseling vindt plaats in het tweede katern van de productie-eenheid dat de Strofische Gedichten bevat, op fol. 70v in de zesde regel van de tweede kolom. Op fol. 73r verandert de ductus van de tweede hand, zo sterk dat je zou denken dat het om een andere hand gaat; wat echter niet het geval is.Ga naar voetnoot37 Het schrift van de tweede hand is in de eerste helft van de veertiende eeuw te dateren (zie afbeelding). Schrijft de hand aanvankelijk een a in twee verdiepingen, vanaf fol. 73 zien we dat de a nog maar een verdieping heeft, en dat | |
[pagina 30]
| |
is vanaf dat moment de regel.Ga naar voetnoot38 Vanaf fol. 73r wordt ook de s aan het eind van een woord nu en dan lang, niet alleen in korte woorden als es (bijna altijd met lange s), maar ook in iets langere woorden als dits/dats, hets en heves.Ga naar voetnoot39 De tweede hand gebruikt de u-vorm voor een v aan het begin van een woord (de andere hand gebruikt de v).Ga naar voetnoot40 Daarenboven is het opmerkelijk dat de tweede hand of en toe een lus maakt aan de stokletters, wat mogelijk een kenmerk is van een vroeg veertiende-eeuwse textualis.Ga naar voetnoot41 Hoewel het aspect van de twee schrijfhanden even oud is, treffen we bij de eerste hand geen van de genoemde oude kenmerken aan. We zien de a in een verdieping alleen in de marge opduiken, als representant voor initialen en lombarden. We komen wel een enkele keer de oude kapitaalvorm van de n tegen (bijvoorbeeld op fol. 63r). Omdat de handwisseling midden in de kolom op een folium midden in een katern geschiedt, heeft de afwezigheid van de genoemde kenmerken bij de eerste hand geen invloed op de vroege datering van de codex. De eerste hand is van dezelfde vroege stijl en dateert uit dezelfde tijd als de tweede hand. De paleografische observaties geven zoals gezegd aanleiding tot een datering in de eerste helft van de veertiende eeuw. Het is de combinatie van vroeg veertiende-eeuwse kenmerken die zo'n datering legitimeert: omstreeks het midden van de veertiende eeuw komt de combinatie niet meer voor.Ga naar voetnoot42 Omdat de tweede hand soms ook kenmerken van de wat modernere stijl laat zien (een ronde s aan het eind van een woord en een a in twee verdiepingen) zou een datering vóór 1325 waarschijnlijk te vroeg zijn. Daarom stel ik een veilige datering voor van 1325-1350. Maar naar ik vermoed is een precieze datering eerder voorin dan achterin het tweede kwart te zoeken.
Genese. In handschrift A zijn drie productie-eenheden aan te wijzen. Het eerste deel bestaat uit vijf quaternionen, waarbij aan het laatste katern een enkelblad is toegevoegd (fol. 1-41). Dit deel bevat de Brieven. Het tweede deel bestaat uit twee quaternionen en een katern van twee dubbelbladen (fol. 42-61). Dit deel bevat de Visioenen. Bij deze twee delen ontbreekt op het laatste folium de custode (de andere zijn alle aanwezig). De katernen die volgen vormen het derde deel van de codex (fol. 62-101). Ze bevatten de Strofische Gedichten en de Mengeldichten.Ga naar voetnoot43 Er zijn twee argumenten om codicologische cesuren in handschrift A te veronderstellen: de ontbrekende custoden aan het eind van de teksteenheden van de Brieven en de Visioenen, en de | |
[pagina 31]
| |
Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 2879-80, fol. 74r (ware grootte).
planning bij het afschrijven van de eenheden, te zien aan het toegevoegde enkelblad aan het eind van het laatste katern van de eerste productie-eenheid en aan het katern van slechts twee bifolia aan het eind van de tweede productie-eenheid. De tegenwoordige codex A bestaat echter niet uit drie gebruikseenheden: de hele | |
[pagina 32]
| |
codex is één gebruikseenheid te noemen. Er zijn namelijk geen argumenten te vinden die er op wijzen dat de productie-eenheden ook los functioneerden. Niet in de gebruiksfase in Rooklooster, noch daarvoor. Er is geen verschil in ductus, inktkleur, prikking, liniëring of perkamentsoort. Ook is de laatste versozijde van de eenheden niet verkleurd. Er is dus waarschijnlijk niet veel tijd verstreken tussen het afschrijven van de afzonderlijke productie-eenheden.Ga naar voetnoot44 Dat codex A rond 1400 één gebruikseenheid was, is ook te reconstrueren op basis van het bezittersmerk dat we op het laatste blad van de codex aantreffen, Dit boec es der broedere van sint pauwels in zoninghen gheheeten de roede cluse (fol. 101v). Dit type bezittersmerk dateert van rond 1400 en is in meer dan tien Rooklooster-codices genoteerd, telkens door dezelfde hand. De positie van het bezittersmerk is steeds het laatste folium van een gebruikseenheid.Ga naar voetnoot45 Dat het ook in handschrift A op het laatste blad voorkomt, wijst erop dat de codex aan het eind van de veertiende eeuw inderdaad één gebruikseenheid is. Het is evenwel interessant te zien dat tijdens de productiefase Hadewijchs oeuvre over een drietal losse eenheden is verdeeld. | |
Brussel, KB, 2877-78 (handschrift B)Schrift en datering. Handschrift B is mogelijk afgeschreven, maar zeker gebonden in de winkel van Godevaert de Bloc die in 1383 failliet ging.Ga naar voetnoot46 De kopiist gebruikte handschrift A als legger.Ga naar voetnoot47 Bij de productie van handschrift B is A zoveel mogelijk nagevolgd, de mise-en-page is nagenoeg gelijk. Nog vóór handschrift B aan de werkplaats van Godevaert de Bloc was toegeschreven, dateerde De Vreese het reeds op circa 1380. Er zijn geen paleografische argumenten te vinden die deze datering tegenspreken.
Genese. De handschriftbeschrijving in de bijlage laat een aantal interessante dingen zien. Er ontbreekt in het hele handschrift geen enkele custode, behalve op folium 147v en op fol. 157v, het Twee-vormich tractaetken begint op een nieuw katern, waarbij het laatste folium van het katern ervoor op de versozijde blank is gebleven, het perkament van de laatste twee katernen is van een andere soort dan de eerste achttien katernen en katern 18 laat een zekere planning zien bij de afronding (het laatste blad is een enkelblad tegenwoordig meegebonden bij katern 19, maar oorspronkelijk behorend tot katern 18). Een nauwgezet onderzoek van het handschrift leert bovendien dat de vorm van de prikgaatjes en de inktkleur van de eerste achttien katernen evident verschillen van de laatste twee katernen. We hebben met andere woorden te maken met een codicologische cesuur na folium 147.Ga naar voetnoot48 | |
[pagina 33]
| |
Handschrift B bestaat dus uit twee productie-eenheden. De eerste eenheid bevat het werk van Hadewijch, de tweede het Twee-vormich tractaetken en de Mengeldichten 17-29 van pseudo-Hadewijch. De breuk is van een andere aard dan bij handschrift A. Daar was geen tijdsverloop te veronderstellen tussen het ontstaan van de eenheden, omdat de formele eigenschappen van de afzonderlijke delen geen enkel verschil vertoonden. Hoewel ze van dezelfde hand zijn, vertonen de twee productie-eenheden die de tegenwoordige codex B vormen, wèl verschil op formeel niveau, namelijk wat betreft perkamentsoort, inktkleur en prikking. In tegenstelling tot handschrift A is bij handschrift B wel tijdsverloop te veronderstellen tussen de totstandkoming van de productie-eenheden. Bestaat handschrift dan B ook uit twee gebruikseenheden? Hebben de twee productie-eenheden, met andere woorden, los gefunctioneerd? Tegen zo'n veronderstelling pleit het overeenkomende formaat van de schriftspiegel van beide delen. Deze overeenkomst lijkt erop te duiden dat het altijd de bedoeling is geweest beide eenheden samen te voegen.Ga naar voetnoot49 In combinatie met de codicologische verschillen tussen de delen maakt het overeenkomstige formaat van de afschrijving een andere hypothese plausibel. Een van de delen heeft los gefunctioneerd, de ander is later op maat bijgemaakt en toegevoegd, door de hand die het andere deel reeds had afgeschreven. We kunnen dus waarschijnlijk twee gebruiksfasen onderscheiden. In de eerste fase werd een van de productie-eenheden los gebruikt, in de tweede fase functioneren de twee productie-eenheden samen. Deze laatste fase ging in bij het binden door Godevaert de Bloc. Dat aan het eind van de veertiende eeuw beide productie-eenheden van B in samengebonden vorm functioneren, is te zien aan het bezittersmerk van Rooklooster. Op het laatste blad van de codex treffen we het bovenvermelde laat veertiende-eeuwse bezittersmerk aan, dat zoals gezegd, altijd aan het eind van een gebruikseenheid is genoteerd. Resteert de vraag welke productie-eenheid los functioneerde. Het meest waarschijnlijk is dat van het grote deel, fol. 1-147. De twee katernen die volgen kunnen er later eenvoudig zijn bijgevoegd. Andersom is niet onmogelijk, doch is minder voor de hand liggend. Dit samenbinden - in feite dus samenstellen! - van thematisch verwante eenheden is interessant. Niet in de laatste plaats vanwege de ontstaansplek van de codex, een werkplaats van een boekhandelaar in Brussel, waar de mystiek een grote bloei doormaakt.Ga naar voetnoot50 | |
[pagina 34]
| |
Gent, UB, 941 (handschrift C)Schift en datering. De codex is door twee handen afgeschreven. De handwisseling vindt plaats in het tweede katern, op folium 12 (tweede kolom regel 2). Het schrift van beide handen heeft geen uitgesproken stijl, is tamelijk karakterloos en daarom moeilijk te dateren. Hoewel De Vreese het Gentse handschrift op 1340-1350 plaatste, zijn er eigenlijk geen paleografische argumenten aan te voeren die een datering in de eerste helft van de veertiende eeuw legitimeren. Het aspect ziet er niet zo oud uit en er is ook geen enkel kenmerk van vóór 1350 aan te wijzen. De afwezigheid van vroege kenmerken doet vermoeden dat we de datering van de Gentse codex in de tweede helft van de eeuw moeten zoeken.Ga naar voetnoot51 Het schrift lijkt mij niet thuis te horen aan het begin van de tweede helft.Ga naar voetnoot52 De veiligste datering is 1350-1400, doch het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat een precieze datering in het laatste kwart van de eeuw te zoeken is.
Genese. De prikking in de eerste twee katernen verschilt van katern 3-9, zowel wat betreft de vorm als het aantal. De eerste hand heeft waarschijnlijk de eerste twee katernen voorbereid, de tweede hand de volgende. Het is waarschijnlijk ook de eerste hand die het laatste katern van de codex afsluit met de zin Deo gracias Amen.Ga naar voetnoot53 De codex is dus het resultaat van een samenwerkingsverband van twee kopiisten. Op folium 20v is het eind van het tweede katern bereikt. De ontbrekende custode aldaar laat zien dat ook het eind van de eerste productie-eenheid is bereikt. De katernen die volgen, vormen samen de tweede productie-eenheid. Toch staan de twee katernen met de Visioenen niet helemaal los van de rest van het handschrift. De tweede teksthand plaatst aan het eind van het tweede katern vlak onder de laatste regel de ‘koptitel’ van het volgende tekstblok (epistole haywigis). De aantekening is geen custode te noemen, daarvoor wijkt de vorm en de positie teveel af. Een verbindende schakel tussen de twee productie-eenheden is het wel. Tijdens de productiefase hebben de eerste twee katernen geen band met de volgende katernen (de afwijkende prikking wijst hier ook op). Dit verandert wanneer de tweede hand de ‘koptitel’ in de ondermarge plaatst. Maar dan zitten we waarschijnlijk al aan het eind van de productiefase.Ga naar voetnoot54 Ik zou daarom willen spreken van twee productie-eenheden (respectievelijk fol. 1-20 en 21-90) en één gebruikseenheid (fol. 1-90, de hele codex). Omdat de verbinding tussen de twee productie-eenheden al in de productiefase is gelegd, is er slechts één gebruiksfase aan te wijzen: de productie-eenheden hebben altijd samengebonden gefunctioneerd, ook voor ze de tegenwoordige band kregen.Ga naar voetnoot55 | |
[pagina 35]
| |
Lokalisering. Er wordt hier tenslotte nog een ander aspect van handschrift C belicht. Door Stooker en Verbeij is de codex recentelijk aan Rooklooster toegeschreven.Ga naar voetnoot56 Er zijn echter voldoende argumenten voor een lokalisering in Bethlehem. De paneelstempels op de band zijn aan de priorij toe te schrijven.Ga naar voetnoot57 Maar er is meer. Op het dekblad vóór is door verschillende handen een inhoudsopgave genoteerd. De vroegste hand, volgens De Vreese van circa 1480, noteert Die visioenen van heilwijck als benoeming van de hele codex.Ga naar voetnoot58 In een korte notitie in de BNM (onder Gent, UB, 941) merkt De Vreese op dat deze hand ook te vinden is in Brussel, KB, 3775, met een bezittersmerk van het klooster Bethlehem. Ook daar noteert de hand een inhoudsopgave.Ga naar voetnoot59 Op de buitenzijde van het voorplat van handschrift C prijkt overigens eenzelfde soort titel als op het dekblad is genoteerd.Ga naar voetnoot60 Er is tenslotte nog een minder opvallend argument voor de provenance Bethlehem. Een aantal Middelnederlandse codices uit het klooster heeft op de rectozijde van het eerste schutblad een laat-middeleeuws bibliotheeksignatuur. Deze bestaat uit een letter, met daarbij een korte benoeming van de codex, zoals bijvoorbeeld in Brussel, KB, 2528: E/Een stuck vanden leven der ouder vaders.Ga naar voetnoot61 Nu is duidelijk wat in handschrift C bedoeld wordt met visiones haywigis. A op de rectozijde van het eerste schutblad. Het is een bibliotheeksignatuur: de A is de plaats van de codex, de toevoeging visionis haywigis een soort benoeming van het handschrift.Ga naar voetnoot62 Een signatuursysteem met een enkele letter is meestal in gebruik bij een kleine collectie boeken, zoals die van de lekenbroeders.Ga naar voetnoot63 In Brussel, KB, 667, een van de Bethlehemse codices met het bibliotheeksignatuur, is op fol. 1r te lezen Dese boeck hoert toe den Godshuijse van Bethleem buijten Loven tot behoef van de leecke brueders. Dat het Gentse-Hadewijch handschrift deel uitmaakte van de collectie boeken van de lekenbroeders in de priorij Bethlehem is nu wel duidelijk. Waar de codex vóór die tijd functioneerde is niet te achterhalen.Ga naar voetnoot64 | |
[pagina 36]
| |
Parijs, Bibliothèque Mazarine, 920 (deel VI)Parijs, BM, 920 is het vierde veertiende-eeuwse handschrift dat werk van Hadewijch bevat. In het zesde convoluutdeel vinden we Brief 6 en Brief 10, gevolgd door een excerpt uit een evangeliënharmonie. Hoewel het Parijse handschrift veertiende-eeuws is, heeft het altijd in de slagschaduw gestaan van de drie grote Hadewijch-handschriften. Het handschrift bevat werk van Ruusbroec en is om die reden zeer uitgebreid beschreven door De Vreese.Ga naar voetnoot65 Hij meent dat het zesde convoluutdeel het oudste deel van de codex is en dateert het schrift op circa 1360-1370. Deze datering is sindsdien min of meer aangehouden.Ga naar voetnoot66 De Vreese onderscheidt twee handen, Biemans stelt dat alles van één hand is.Ga naar voetnoot67 Dat De Vreese twee handen meende te onderscheiden, is waarschijnlijk ingegeven door het cursieve element dat de kopiist, die in een textualis afschrijft, halverwege folium 130r plotseling gaat gebruiken. Desalniettemin hebben we te maken met één hand.Ga naar voetnoot68 Bij deze hand zijn nog een aantal oude grafemen te vinden. Bijna altijd komt de lange vocaal voor zonder verlengingsteken: mar, war, worde, verclart.Ga naar voetnoot69 De hand gebruikt regelmatig een tong-e, niet alleen aan het eind van een regel, maar ook aan het eind van een woord binnen de regel.Ga naar voetnoot70 Andere wat oudere kenmerken zijn de zogenaamd ‘open kopjes-a’ of ‘hals-a’ en de aanzet van de linkerschacht van de v die regelmatig naar rechts krult.Ga naar voetnoot71 Het genoemde cursieve element kwamen we ook al bij handschrift A tegen en is mogelijk een oud kenmerk. Het schrift heeft voldoende oude elementen om De Vreeses datering bij te stellen: het zesde deel van Parijs, BM, 920 behoort nog tot het tweede kwart van de veertiende eeuw. De hele codex bevat acht bezittersmerken, waarvan er een is uitgeradeerd en twee onvolledig zijn. De overige vijf zijn van Rooklooster, in het zesde convoluutdeel (fol. 120-147) is er een te vinden op fol. 120r. Het dateert uit de (vroege?) vijftiende eeuw. Op het laatste folium van het convoluutdeel ervoor (fol. 119v) is een bezittersmerk genoteerd, van het al eerder besproken type van rond 1400. Omdat dit merk altijd aan het eind van een eenheid wordt geplaatst, is te concluderen dat wat volgt, het convoluutdeel met Hadewijch, vóór inbinding als losse gebruikseenheid functioneerde. Dit convoluutdeel is dus een productie-eenheid èn een gebruikseenheid. | |
[pagina 37]
| |
3 BesluitDe vroegste overlevering. Het formele onderzoek dat in deze bijdrage is uitgevoerd, geeft twee nieuwe impulsen aan de Hadewijch-studie. Er is meer duidelijkheid over de verhouding tot pseudo-Hadewijch en de aanvang van de overlevering is ouder dan gedacht. We kenden het bestaan van een vroege Hadewijch-receptie al uit de werken van Ruusbroec en Jan van Leeuwen, waarin haar invloed doorschemert. Maar met handschrift A en het Parijse convoluutdeel hebben we ook een tastbaar bewijs in handen van een Brabantse Hadewijch-receptie van niet zo heel lang na 1325, wanneer Ruusbroec zijn debuut nog moet schrijven. In tegenstelling tot wat Ruh meent, mogen we aannemen dat Ruusbroec en zijn kring niet de eersten zijn die met de geschriften van de mystica in aanraking komen.Ga naar voetnoot72 Ruh veronderstelt dat Hadewijchs werk vanaf de vroegste verspreiding als een samengesteld corpus heeft gefunctioneerd. Is het mogelijk dat handschrift A een oorspronkelijk ‘geplande’ volgorde weerspiegelt? Hoewel er wel iets voor te zeggen is (ondermeer de hoge ouderdom van het handschrift), durf ik er geen definitief oordeel over te vellen.Ga naar voetnoot73 Als we handschrift C opvatten als een representant van de laat veertiende-eeuwse overlevering, dan mag wel voorzichtig worden geconcludeerd dat de volgorde van de vier tekstblokken in de loop van de veertiende eeuw wisselt: het oudste handschrift met het volledige werk (A) opent met de Brieven, het jongste (C) met de Visioenen.Ga naar voetnoot74 Waar de twee oudste gebruikseenheden met werk van Hadewijch zijn ontstaan, is niet duidelijk. Zeker niet in Rooklooster, want beide zijn een stuk ouder dan 1374, de oprichtingsdatum van het klooster. Een interessante vraag is ook waar de gebruikseenheden vóór 1374 functioneerden. In handschrift A zijn geen sporen te vinden van een eerdere gebruiksfase. In het Parijse convoluutdeel schemert wèl iets door van een eerder gebruiksmilieu. Wanneer de kopiist van het zesde convoluutdeel klaar is met het excerpt uit het evangeliënharmonie, zijn er aan het eind van het laatste katern nog drie bladen blank. Een aantal handen vult deze lege bladen met excerpten en dicta, zowel in het Latijn als het Duits. De Vreese vroeg zich of of ‘er in't Rooklooster een broeder uit Duitschland [is] geweest, of werd de codex eens aan een Duitsch klooster | |
[pagina 38]
| |
geleend?’Ga naar voetnoot75 Hij meende dat de handen aan het eind van de vijftiende eeuw te plaatsen zijn, doch ze zijn zeker nog veertiende-eeuws.Ga naar voetnoot76 De meest feitelijke conclusie luidt dat het zesde convoluutdeel van Parijs, BM, 920 vóór het in Rooklooster terechtkwam waarschijnlijk een tijdlang in een Duits georiënteerd milieu heeft gelegen.Ga naar voetnoot77
Relatie tot pseudo-Hadewijch. De opbouw en nieuwe dateringen van de veertiendee-euwse handschriften plaatst de Mengeldichten 17-29 van pseudo-Hadewijch in een nieuw licht. Het oudste handschrift A heeft de Mengeldichten 17-29 niet, handschrift B heeft ze wel, maar nog als aparte productie-eenheid, terwijl ze in handschrift C zijn vervlochten met Hadewijchs oeuvre. Maar dan zitten we waarschijnlijk al aan het eind van de veertiende-eeuwse overlevering. Als we op de bewaarde handschriften afgaan, ontstaat de verbinding van de Mengeldichten 17-29 met het oeuvre van Hadewijch pas in een later stadium van de veertiende-eeuwse overlevering. Samen met het Twee-vormich tractaetken lijken de Mengeldichten 17-29 stap voor stap te vergroeien met Hadewijchs oeuvre. Hoewel de tweede productie-eenheid van handschrift B waarschijnlijk van begin af aan is bestemd om aan de reeds bestaande kopie van handschrift A te worden toegevoegd, maakt de codicologische scheiding aanschouwelijk dat de Mengeldichten 17-29 ook als los tekstcorpus functioneren. Dit wordt bevestigd door Brussel, KB, 3093-95, afgeschreven door de zogenaamde ‘Librarius van Rooklooster’, waarin de bewuste Mengeldichten zijn opgenomen los van het oeuvre van Hadewijch, te midden van ondermeer teksten van de Bijbelvertaler van 1360.Ga naar voetnoot78 Het ontbreken van de Mengeldichten 17-29 en het Twee-vormich tractaetken in de oudste Hadewijch-codex (A), is volgens mij een sterke indicatie dat de teksten niet van Hadewijch zijn, noch uit haar directe omgeving komen.Ga naar voetnoot79 Te vermoeden is dat in handschrift B deze Mengeldichten en het Twee-vormich tractaetken voor het eerst aansluiting vinden bij Hadewijchs oeuvre - maar zeker is dat niet. Het zou te ver gaan om louter op basis van codicologische argumenten Brussel of omgeving als plaats van | |
[pagina 39]
| |
ontstaan van de toegevoegde teksten aan te wijzen. Ook het feit dat de overlevering in die richting wijst, is onvoldoende. Misschien dat in de toekomst filologisch onderzoek kan aantonen dat Brussel niet alleen voedingsbodem is voor deze speculatieve verzen, maar ook de geboortegrond. | |
SummaryThe manuscript tradition of the Brabantine mystic Hadewijch had an earlier start than is commonly believed. This conclusion is based on research of the fourteenthcentury manuscripts. Paleographical evidence shows that both ms. Brussels, Royal Library 2879-80 and the sixth booklet of ms. Paris, Bibliotèque Mazarine 920 date from the second quarter of the fourteenth century. A codicological study of the manuscripts indicates that the Mengeldichten 1-16 (by Hadewijch) and the Mengeldichten 17-29 are from different origin. | |
Bijlage. Beschrijving van de handschriften A, B en C.Brussel, KB, 2879-80 (handschrift A)Perkament (gelijksoortig). 101 fol. Ca. 165×117 (126×107) mm. Twee teksthanden: 1. fol. 1-70vB (textualis, 1325-1350); 2. fol. 70vB-101 (textualis, 1325-1350). Tenminste drie correctiehanden: 1. a-cursief, 1350-1400; 2. textualis, 15e eeuw?; 3. correcties met doorstreepte d als verwijsteken, eind 14e eeuw. Katernformule: 1-4IV [32], 5IV+1 [41]; 6-7IV [57], 8II [61]; 9-13IV [101]. Geen katernsignaturen. Custoden: alle aanwezig, behalve op fol. 16v, 41v, 61v, 77v, 85v, 93v (van de teksthand). Liniëring: niet zichtbaar. Prikking: zichtbaar (gelijksoortig). Kolommen: 2. Aantal regels: 28-35. Bezittersmerken: Dit boec es der broedere van sint pauwels in zonighen gheheeten de roede cluse (fol. 101v bovenmarge, c-cursief circa 1400); [Dit boec es den roiden cluse] (uitgeradeerd) (fol. 101v onder tweede kolom, c-cursief eind 14e eeuw). Band: 16e eeuws (?) bruin leder, gerestaureerd.
Inhoud (wigjes markeren codicologische cesuren) Fol. 1-41v Hadewijch: Brieven > Fol. 42r-59v Hadewijch: Visioenen (aansluitend de Lijst der volmaakten, fol. 59v-61v) > Fol. 62r-87r Hadewijch: Strofische gedichten Fol. 87r-101v Hadewijch: Mengeldichten | |
Brussel, KB, 2877-78 (handschrift B)Perkament (laatste twee katernen van een ander soort). 166 fol. Ca. 165×125 (122×90) mm. Een teksthand (textualis, 1350-1400, waarschijnlijk ca. 1380). Naast correcties van de teksthand, tenminste drie correctiehanden: 1. textualis, eind 14e eeuw; 2. a-cursief, ca. 1375-1400; 3. correcties met doorstreepte d als verwijsteken, eind 14e eeuw. Katernformule: 1-5IV [40], 6III+2 [48], 7-12IV [96], 13III+2 [104], 14-17IV [136], 18V+1 (fol. 147 tegenwoordig met katern 19 meegebonden) [147]; 19V [157], 20IV+1 [166]. Katernsignaturen: geen. Custoden: alle aanwezig behalve op fol. 147 en 157 (van de teksthand). Liniëring: meestal zichtbaar. Prikking: zichtbaar (laatste twee katernen afwijkend). Kolommen: 2. Aantal regels: 28. Moderne en contemporaine foliëring I-CLXVI (van de teksthand?). Bezittersmerken: Dit boec es der broeders van sint pauwels in zonien gheheeten te rooden dale (fol. CLXVIr, c-cursief, circa 1400); [Dit boec | |
[pagina 40]
| |
es des cloesters van sente pauwels te rodendale] (uitgeradeerd) (fol. CLXVIr, textualis, eind 14e eeuw?). Band: oorspronkelijk bruin leder met blindstempel Godefridus scriptor me fecit (op beide platten), gerestaureerd.
Inhoud fol. 1r-59r Hadewijch: Brieven fol. 59v-89v Hadewijch: Visioenen (aansluitend de Lijst der volmaakten, fol. 89v-93r) fol. 93r-132r Hadewijch: Strofische gedichten fol. 132r-147r Hadewijch: Mengeldichten 1-16 > fol. 148r-154v Anoniem: Twee-vormich tractaetken fol. 155r-166v Anoniem: Mengeldichten 17-29 | |
Gent, UB, 941 (handschrift C)Perkament (gelijksoortig). 90 fol. Ca. 255×180 (183×130) mm. Twee handen: 1. fol. 1-12r (textualis, 1350-1400); 2. fol. 12r-90v (textualis, 1350-1400). Katernformule: I+1 (dekblad en schutbladen); 1-2V [20]; 3-4V [40], 5IV [48], 6-8V [78], 9VI [90]; I (schut- en dekblad). Katernsignaturen: niet aanwezig. Custoden: alle aanwezig, behalve op fol. 20v (van de teksthand). Liniëring: zichtbaar. Prikking: zichtbaar (vanaf fol. 21 een andere vorm). Kolommen: 2 (behalve op fol. 85v-89r, daar 3). Regelaantal: 35-36 (fol. 1-20) en 40 (fol. 21-90). Foliëring: modern. Bibliotheeksignaturen: visiones haywigis. A (recto eerste schutblad voor; hybrida 15e eeuw); Ms. 91 (dekblad vóór en fol. 1r; 18e/19e eeuw). Band: contemporain, purperkleurig leder met blindstempels, sluitrichting achter naar voor, klampen weg, gerestaureerd. Op voorplat bovenaan: Vis[iones] van heilw[..] (15e eeuw), inkt ten dele ingevreten.
Inhoud fol. 1r-18v Hadewijch: Visioenen 1-14 (aansluitend de Lijst der volmaakten, fol. 19r-20v) > fol. 21r-49r Hadewijch: Brieven fol. 49r-71r Hadewijch: Strofische gedichten fol. 71v-74v Anoniem: Twee-vormich tractaetken fol. 74v-85r Hadewijch: Mengeldichten 1-16 fol. 85v-90v Anoniem: Mengeldichten 17-29
Adres van de auteur. NLCM Universiteit Leiden Postbus 9515 nl-2300 ra Leiden |
|