Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |||||||||||||||||
Boendales ‘Boec van der wraken’: datering en ontstaansgeschiedenis
|
(1) | een bk. III dat de kapittels 1 t/m 12 bevat, |
(2) | een vervolg van bk. III (kap. 13 t/m 17) dat feitelijk tot een tweede versie van het Boec van der wraken behoort, |
(3) | en los van bk. III een epiloog bij de tweede versie. |
Deze van de editie afwijkende indeling ligt overigens in het verlengde van een suggestie van J.J. Mak, die bk. III, kap. 13 t/m 17 in 1958 als een latere toevoeging karakteriseerde.Ga naar voetnoot3 In navolging van Prims hield Mak echter rekening met een geleidelijke uitbreiding van het werk.Ga naar voetnoot4 Kap. 13 zou in 1349 zijn toegevoegd, kap. 14-16 in 1351 en kap. 17 in 1352. Hij vertelde er overigens niet bij, hoe men zich deze gang van zaken in de praktijk moest voorstellen. Ontstonden er in 1349, 1351 en 1352 steeds nieuwe versies van het Boec van der wraken of hield Boendale de tekst tot 1352 in portefeuille? Hoe dit ook zij: op voorhand mag duidelijk zijn dat het standpunt dat men inneemt in deze kwestie bepalend is voor de macro-presentatie van de tekst. Een nadere verantwoording van de door mij in de vertaling aangebrachte indeling lijkt derhalve alleszins gewenst.
2 Datering (I)
In het Boec van der wraken komen talrijke passages voor die een terminus post quem opleveren. Drie daarvan bevatten, bij nader toezien, een directe aanwijzing voor de datering van de tekst.
Bk. i, kap. 8 bevat onverhulde kritiek op de weigering van paus Clemens vi om de ban tegen Lodewijk van Beieren op te heffen, waarom de keizer in 1346 voor de zoveelste keer had gevraagd. De weigering van de paus vond plaats op 13 april 1346.Ga naar voetnoot5 Dit kapittel (en alles wat erop volgt) moet dus na deze datum zijn ontstaan.
In bk. ii, kap. 7 is sprake van een strijd van Engelbert van der Mark, bisschop van Luik, tegen zijn onderdanen, die plaatsvond op 19 juli 1346.Ga naar voetnoot6 Dirk IV van Valkenburg vond bij die gelegenheid de dood (vs. 571), evenals een flink deel van zijn gevolg (vs. 572).Ga naar voetnoot7 Boendale zegt er expliciet bij dat hij te Antwerpen aan het schrijven was toen het gerucht hem ter ore kwam (vs. 564-566) en dat hij zich direct realiseerde dat deze gebeurtenis in zijn werk vermeld diende te worden (vs. 584-585). Omstreeks 19 juli 1346 was het Boec van der wraken dus gevorderd tot bk. ii, kap. 7.
Zowel Snellaert als Te Winkel dateren de slag bij Vottem (in de buurt van Luik) - want daar gaat het hier om - op 19 juli 1345, een jaar te vroeg.Ga naar voetnoot8 Uitgaande van de correcte datering is de verwijzing in bk. i, kap. 11 naar de dood van graaf Willem iv van Holland (†26 september 1345) in chronologisch opzicht nu beter te begrijpen.Ga naar voetnoot9 Hetzelfde geldt voor de hiervoor genoemde verwijzing naar de confrontatie tussen Lodewijk van Beieren en Clemens vi (bk. i, kap. 8).
Doen ic dit boec hadde bracht / Tote hier, metter Gods cracht, opent bk. ii, kap. 14,
waarin wordt verwezen naar een slag die geïdentificeerd kan worden met de beroemde slag bij Crécy, die plaatsvond op 26 augustus 1346.Ga naar voetnoot10 Crécy wordt echter niet letterlijk genoemd:
Verscheidene onderzoekers hebben in de merkwaardige plaatsaanduiding een argument gezien om een vraagteken te plaatsen bij de betrouwbaarheid van Boendale. Volgens Mak was het de ‘enige vreemdigheid’ die nog tégen Boendales auteurschap van het Boec van der wraken pleitte.Ga naar voetnoot11 W.H. Beuken suggereerde echter al in 1927 dat het om een kopiistenfout ging. We kennen het Boec van der wraken immers alleen aan de hand van een later afschrift. Vervolgens stelde Beuken onder verwijzing naar Froissart voor ‘Amiens in Bry (Broye)’ (Griffioen-vertaling: ‘Amiens, in de landstreek Bray’) te lezen.Ga naar voetnoot12 De suggestie van Beuken snijdt inderdaad hout: in de Brabantsche yeesten is weliswaar sprake van ‘Cressy’, zoals Mak al opmerkte, maar kort tevoren ook van ‘Amiens’.Ga naar voetnoot13 Omstreeks 26 augustus 1346 was Boendale dus gevorderd tot bk. ii, kap. 14.
In een schema samengevat:
bk. i, kap. 8: | na 13 april 1346 |
bk. ii, kap. 7: | kort na 19 juli 1346 |
bk. ii, kap. 14: | kort na 26 augustus 1346 |
Ook in bk. iii, kap. 13, 14 en 17 komen nog aanwijzingen voor die traditioneel worden gebruikt bij de datering van het Boec van der wraken. Hoewel de passages op zich relevant zijn en verderop nog ter sprake zullen komen, is er juist met het oog op de dateringskwestie een andere aanwijzing die om de aandacht vraagt. Op dit punt aangekomen, dienen we namelijk allereerst aandacht te hebben voor een andere tekst van Boendale: de Brabantsche yeesten.
3 Het Affligemse handschrift van de ‘Brabantsche yeesten’
R. Stein heeft aannemelijk gemaakt dat de Brabantsche yeesten een meerfasige ontstaansgeschiedenis heeft, of eigenlijk, dat er meer dan twee fasen dienen te wor-
den onderscheiden.Ga naar voetnoot14 De tekst werd oorspronkelijk geschreven in opdracht van de Antwerpse schepen Willem Bornecolve en voltooid ca. 1316. In 1318 kwam een tweede versie tot stand, bijgewerkt tot in de eigen tijd. Na de Korte kroniek van Brabant (1322; een tweede versie ontstond in 1332/33) - een genealogisch kroniekje van de hertogen van Brabant, dat te beschouwen is als een kort uittreksel van de Brabantse yeesten - ontstonden in ca. 1324, ca. 1335 en ca. 1347 opnieuw gecontinueerde versies van laatstgenoemde tekst.Ga naar voetnoot15 Afgezien van de vijf genoemde versies houdt Stein nog de mogelijkheid open voor een versie omstreeks 1330.Ga naar voetnoot16
Er is evenwel nog een zesde door Boendale verzorgde versie aan te wijzen van de Brabantsche yeesten. Deze is overgeleverd in (deel twee van) het zgn. Affligemse handschrift (Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert i, iv 685), waarin de tekst doorloopt na 1347. Kap. 64-70 van het Affligemse handschrift (p. 106-119, het handschrift is gepagineerd) bevatten een vervolg over de periode 1348-1351, waarin onder meer uitgebreid wordt stilgestaan bij de Zwarte Dood, die Europa in die jaren teisterde.Ga naar voetnoot17
Van dit vervolg is, opvallend genoeg, geen spoor te bekennen in de andere handschriften waarin de Brabantsche yeesten is overgeleverd. Petrus de Thimo en Emond de Dynter, die beiden zo'n centrale rol speelden bij de herleving van de Brabantse historiografie in de eerste helft van de vijftiende eeuw, waren van het bestaan van dit vervolg kennelijk niet op de hoogte.Ga naar voetnoot18 Deze omstandigheid en het feit dat de betreffende gedeelten in het Affligemse handschrift nooit afzonderlijk zijn uitgegeven, zijn er de vermoedelijke oorzaak van dat de zesde versie van de Brabantsche yeesten zo lang onopgemerkt kon blijven.Ga naar voetnoot19
4 Datering (II)
Bij nader toezien blijkt het slot van het Boec van der wraken, afgezien van enkele
ondergeschikte details, bijna woordelijk terug te gaan op deze zesde versie van de Brabantsche yeesten:
Affligem | Boec van der wraken |
kap. 64 | bk. iii, kap. 14, vs. 1675-1756 |
kap. 65 | bk. iii, kap. 14, vs. 1873-1954 (vs. 1923-1926 niet in Affligem) |
kap. 66 | bk. iii, kap. 15, vs. 1955-2048 |
kap. 67 | bk. iii, kap. 15, vs. 2049-2172 (vs. 2169-2170 niet in Affligem) |
kap. 68 | bk. iii, kap. 16 (geheel) |
kap. 69 | bk. iii, kap. 17, vs. 2225-2272 (vs. 2265-2268 niet in Affligem) |
kap. 70 | bk. iii, kap. 17, vs. 2273-2490 (vs. 2355-2356 en vs. 2475-2476 niet in Affligem; het Affligemse handschrift bevat na Boec van der wraken, vs. 2443 twee extra verzen) |
In dit verband is het dus allerminst toevallig dat de slotkapittels van het Boec van der wraken overwegend historisch van aard zijn, integendeel: Boendale heeft daar bewust voor gekozen.Ga naar voetnoot20
De nieuwe versie van de Brabantsche yeesten bevat een gegeven dat een terminus post quem oplevert met het oog op de voltooiing. Kap. 69 (alsook de overeenkomstige passage in het Boec van der wraken) bevat de inmiddels bekende verwijzing naar Antwerpen, gevolgd door de opmerking dat het bericht van de slag bij Zwartewaal in Zeeland (5 juli 1351) de Scheldestad bereikte.Ga naar voetnoot21 Hieruit volgt dus dat Boendale de zesde versie van de Brabantsche yeesten afrondde na 5 juli 1351 en de Affligem-kapittels 64 t/m 70 zullen dus ook pas na die datum (maar naar valt aan te nemen nog wel in 1351, zie ook hierna) in het Boec van der wraken zijn overgenomen.Ga naar voetnoot22 Deze datering, in combinatie met de eerdere gegevens die richting 1346 wezen, leidt tot het inzicht dat het Boec van der wraken zoals het thans voor ons ligt een tweede versie representeert. Een tweede versie bovendien, die niet tot stand kwam door geleidelijke uitbreidingen (het standpunt van Prims en Mak), maar in één keer, met als uitgangspunt twee al bestaande werken van eigen hand.
Op één plaats, te weten tussen Affligem, kap. 64 en kap. 65, breidt Boendale zijn voorbeeldtekst substantieel uit. De kapittels 64 en 65 zowel als de toevoeging hebben betrekking op de grote pestplaag. De toevoeging betreft een verhaal dat
Boendale blijkbaar zopas ter ore was gekomen. Uit de mond van [...] een goet man, / Daer trouwe ende ere lach an (bk. iii, kap. 14, vs. 1757-1758) tekent hij een ongewoon zeeavontuur op (vs. 1757-1872). Twintig schepelingen op een Briels schip, dat van Engeland naar Zeeland oversteekt, ontmoeten onderweg de Dood, die te paard de zee oversteekt om namens God in Engeland zijn vernietigende werk te gaan verrichten. In het ingevoegde verhaal komt twee keer een verwijzing voor naar de val van Akko (1291), waarbij beide keren wordt geëxpliciteerd dat dat veertig jaar geleden is (vs. 1793 en vs. 1833). Hoewel het er twee keer staat, zal het duidelijk zijn dat deze verwijzing niet kan kloppen. Snellaert heeft dat in zijn editie ook al gezien en hij stelt voor om in plaats van ‘XL’, ‘LX’ te lezen.Ga naar voetnoot23 Zijn voorstel tot emendatie lijkt alleszins aannemelijk, maar de nieuwe lezing zou er dan dus op wijzen dat Boendale direct in 1351 (=1291+60) aan de tweede versie van het Boec van der wraken begon.Ga naar voetnoot24
Afgezien van de toevoeging tussen kap. 64 en kap. 65 (en afgezien van de detaillistische verschillen in het schema) lopen de Brabantsche yeesten en het Boec van der wraken gelijkop en eindigen op identieke wijze met de mededeling: ‘Amen’ seghet allegader. Amen (bk. iii, kap. 17, vs. 2490) (met in het Affligemse handschrift nog een derde ‘amen’, namens de kopiist, op p. 119).
Het met Affligem, kap. 70 corresponderende slot in het Boec van der wraken (een ‘realistische’ beschrijving van de vergankelijkheid van het aardse leven en het vooruitzicht op hemel of hel) verdient aparte aandacht. Zoals al door eerdere onderzoekers is opgemerkt, vormt dit kapittel tevens de afsluiting van Boendales Jans teesteye.Ga naar voetnoot25 Met hetzelfde slot in het Affligemse handschrift van de Brabantsche yeesten en het Boec van der wraken mogen we zo langzamerhand dus met recht van een typisch Boendale-slot spreken. Een aardig detail in dit verband is dat de versies in Jans teesteye en Brabantsche yeesten (in afwijking van het Boec van der wraken) een min of meer gelijkluidend kapittelopschrift hebben:
De versies in de Brabantsche yeesten en het Boec van der wraken stemmen (in afwijking van Jans teesteye) met elkaar overeen aan het slot:
Het gedeelte waarmee Jans teesteye, de Brabantsche yeesten en het Boec van der wraken afsluiten, heeft ook als aparte tekst furore gemaakt: in het handschrift-Van Hulthem (Brussel, ca. 1399-1410) komt de tekst voor onder nr. 14 (Een edel exsempel ghemaect op den mensche), als afzonderlijke sproke.Ga naar voetnoot27
5 Het ‘Boec van der wraken’: waar begint de tweede versie?
Uit de gegevens zoals ze hierboven zijn weergegeven zou de indruk kunnen ontstaan dat de tweede versie van het Boec van der wraken begon met bk. iii, kap. 14. Er zijn echter verscheidene aanwijzingen dat ook het direct voorafgaande kap. 13 ertoe behoorde.
Bk. iii, kap. 11 (Vander goedertierenheyt Gods ende dat die mensche hem selven kennen sal) en (vooral) kap. 12 (Van X poenten daer men Gods gracie mede vercrighen mach [...]) sluiten inhoudelijk nauw aan op de proloog van de tekst en vormen een passende afronding van het gehele voorgaande gedeelte.Ga naar voetnoot28
Naar ik aanneem vormde het huidige slot van het Boec van der wraken (de hierboven ter sprake gebrachte ‘realistische’ beschrijving van de vergankelijkheid van
het aardse leven en het vooruitzicht op hemel of hel, thans bk. iii, kap. 17, vs. 2273-2490) in 1346 ook reeds het slot van de eerste versie. Het is juist in bk. iii, kap. 12 dat er formuleringen voorkomen die een dergelijk slot lijken voor te bereiden: de mens is onweert ghelijc den slike (vs. 1223) en wordt voorgesteld als vulen stinkende slijc (vs. 1290) en vuyl slijc (vs. 1466). Toen Boendale in 1351 aan de tweede versie begon, nam hij om te beginnen de eerste versie over tot en met bk. iii, kap. 12 en liet hij het (toenmalige) slot achterwege: dat volgde als slot immers ook in het Affligemse handschrift.
Het bovenstaande lijkt erop te wijzen dat bk. iii, kap. 13 dus niet meer tot de eerste versie behoorde. Omgekeerd zijn er ook aanwijzingen die aannemelijk maken dat kap. 13 tot de tweede versie mag worden gerekend. In het begin van dit kapittel verwijst de auteur op de inmiddels bekende wijze naar zijn verblijfplaats Antwerpen. Daarna vertelt hij dat hem het bericht bereikte van de slag bij Walef (21 juli 1347), waarin hertog Jan iii van Brabant en Reinoud iii van Gelre (die op 1 juli 1347 in het huwelijk was getreden met Maria, een dochter van Jan iii) strijd leverden tegen 10.000 Luikenaars. Dan volgt een frase die we ook al eerder tegenkwamen:
Boendale legt ook uit waarom Jan iii eigenlijk het initiatief had genomen tot de strijd: de Luikenaars hadden daer te voren over iiii jare (vs. 1655) Dirk iv van Valkenburg om het leven gebracht. Afgezien van Dirk iv hadden ze bovendien ook andere dappere lieden van het leven beroofd, die hen niets hadden misdaan (vs. 1657-1659). De Luikenaars bleken bovendien niet van zins zich aan hun landsheer te onderwerpen (vs. 1660-1663).
Dirk iv van Valkenburg stierf iets meer dan een jaar voor de slag bij Walef, op 19 juli 1346 tijdens de slag bij Vottem (hiervoor al genoemd). Het viel Snellaert al op dat de termijn van iiii jare niet kan kloppen.Ga naar voetnoot29 Hij stelde voor ii jare te lezen (men zou I jare verwachten, maar, zoals gezegd, dateerde Snellaert de slag bij Vottem een jaar te vroeg).
Maar stel nu eens dat de aanduiding iiii jare wel klopt. Zónder emendatie kan de betreffende versregel worden vertaald met ‘voordien, nu vier jaar geleden’ (vgl. de Griffioen-vertaling). Omgerekend zou dat een datering impliceren van 1350, of 1351 (ervan uitgaand dat Boendale de paasstijl hanteerde). Zo'n late datering voor bk. iii, kap. 13 sluit in ieder geval aan bij het volgende gegeven.
Boendale beëindigde de vijfde versie van de Brabantsche yeesten (ca. 1347) met... de slag bij Walef!Ga naar voetnoot30 Het hoofdstuk wordt onveranderd overgenomen in de zesde versie van de Brabantsche yeesten (Affligemse handschrift, p. 103a-105a). Een ver-
gelijking met het Boec van der wraken wijst echter uit dat er aldaar sprake is van een geheel andere beschrijving. Ter nadere verantwoording van de strijd wordt in het Boec van der wraken een aangepaste argumentatie gevolgd. Wordt de slag bij Walef in de Brabantsche yeesten (nog) verantwoord door op te merken dat de Luikenaars hun heer niet wilden erkennen, in het Boec van der wraken verschuift dit argument naar het tweede plan. Dit keer wordt, zoals eerder opgemerkt, wraak voor de dood van Dirk iv van Valkenburg en tal van andere edelen als voornaamste reden opgegeven. En het initiatief tot de wraak wordt bij de hertog van Brabant gelegd. Het kapittel in het Boec van der wraken wordt kortom geschreven met het oog op hertog Jan iii van Brabant en dat wijst in de richting van de tweede versie van het Boec van der wraken (zie hierna).Ga naar voetnoot31
De uitspraak van de auteur dat hij bij het vernemen van het nieuws van de slag bij Walef bij zichzelf dacht dat het goed in het Boec van der wraken zou passen (vgl. het citaat hierboven), dient dan zo te worden begrepen dat hij het jammer vond dat hij de slag niet meer kon verwerken omdat hij het boek kort tevoren had afgerond.Ga naar voetnoot32
6 Een volgordeprobleem
Zoals hiervoor werd betoogd was het in 1350, of in 1351 (bij gebruik van paasstijl) vier jaar geleden dat de heer van Valkenburg was gesneuveld. Daaruit volgt dat Boendale vóór pasen 1351 aan de tweede versie was begonnen. De rest van de tweede versie werd pas na 5 juli 1351 overgeschreven. Dit lijkt erop te wijzen dat Boendale aanvankelijk begon met de tweede versie van het Boec van der wraken (het afschrijven van de eerste versie, vervolg met bk. iii, kap. 13), dat hij daarna de voorrang gaf aan de zesde versie van de Brabantsche yeesten, waarvan hij kap. 64 t/m 70 vervolgens gebruikte ter afronding van het Boec van der wraken. Hoewel Boendale als klerk natuurlijk gewend was de pen te hanteren, lijkt het zeer de vraag of hij het kopieerwerk van zijn eigen teksten altijd zelf ter hand nam of dat hij ook wel de hulp inriep van andere klerken.
7 Datering van de eerste versie van het ‘Boec van der wraken’
Over de datering van de eerste versie kan iets meer worden gezegd. Er zijn immers enkele chronologische ankerpunten, die gecombineerd kunnen worden met de tussenliggende aantallen verzen. Dit levert een indruk omtrent de snelheid waarmee Boendale schreef. De uitkomst kan vervolgens zowel naar voren als naar achteren worden geëxtrapoleerd. Tussen 19 juli 1346 (bk. ii, kap. 7) en 26 augus-
tus van dat jaar (bk. ii, kap. 14) verliepen 38 dagen, waarin 570 verzen werden geschreven, dat is een gemiddelde van 15 verzen per dag. Vanaf bk. i, kap. 8 tot bk. ii, kap. 7 waren er maximaal 97 dagen verlopen. Daarin ontstonden 2043 verzen, wat neerkomt op een gemiddelde van minstens 21 verzen per dag. Boendale dichtte dus gemiddeld tussen de 100 en 150 verzen per week. Tegen de achtergrond van de werkzaamheid van Lodewijc van Velthem (gemiddeld 440 verzen per week) en Jacob van Maerlant (gemiddeld 550 verzen per week) ligt zijn productiviteit daarmee aan de lage kant.Ga naar voetnoot33 Wie de cijfers van Boendale in genoemde periode als gemiddelde hanteert, kan berekenen dat hij in het voorjaar van 1346 aan zijn boek zal zijn begonnen (bk. i, kap. 1-7 telt 553 verzen).
Voor de resterende 1820 verzen (bk. ii, kap. 14 t/m bk. iii, kap. 12) zal hij, bij gelijkblijvend tempo, ongeveer drie à vier maanden nodig hebben gehad (ook als bk. iii, kap. 17, vs. 2273-2490 wordt meegeteld), zodat het werk nog voor het eind van het jaar gereed kan zijn geweest. Al met al lijkt een datering voor de eerste versie van het Boec van der wraken in 1346 dus alleszins verdedigbaar.Ga naar voetnoot34
Het idee om in de keuze van de tegenkoning Karel iv (11 juli 1346) de aanleiding tot het schrijven van de tekst te zien, lijkt op het eerste gezicht weliswaar aantrekkelijk, maar is chronologisch gezien aan de krappe kant; bk. ii, kap 7 kwam immers kort na 19 juli 1346 tot stand.Ga naar voetnoot35 Dan komt als externe stimulus wellicht veeleer de weigering van paus Clemens vi in aanmerking om de excommunicatie van keizer Lodewijk van Beieren op te heffen (13 april 1346). Boendale spreekt er in bk. i, kap. 8 in elk geval schande van, en het zou de onderwerpskeuze van bk. i, kap. 4 (Hoe die prelaten ende papen staen na der werelt goet), kap. 5 (Vanden paeus ende vanden keyser), kap. 6 (Hoe des paeus macht ende des keysers macht niet ghesceden en selen sijn), kap. 7 (Hoe God den keyser gheeert heeft) mede helpen verklaren. Als Boendale na 13 april 1346 aan de tekst begon, zou zijn gemiddelde productie op minstens 190 verzen per week liggen.
8 Publiek
Voor wie was het Boec van der wraken bedoeld? De tweede versie bevat na de slotformule nog een toegift van 30 versregels, die in dit verband belangwekkende informatie bevat. Het is zinvol om er iets langer bij stil te staan.
Om te beginnen merkt de auteur op dat hij al vaker gezegd heeft dat hij niet buiten zijn werk kon, en dat hij altijd aan het lezen en schrijven was (bk. iii, kap. 17, vs. 2491-2520). Dit is overigens een karakteristieke Boendale-formule, die ook voorkomt in Der leken spiegel en Jans teesteye.Ga naar voetnoot36 Maar nu kan dat niet langer meer, omdat hij voorziet dat hij spoedig zal sterven: zijn arbeit ende outheit (vs. 2499) hebben hem ziek gemaakt.Ga naar voetnoot37 Toch dankt hij God voor de vele zegeningen die hem ten deel zijn gevallen (vs. 2502-2503).
Even verderop zegt Boendale dat hij het boekje met veel moeite gemaakt heeft:
Met het boecsken doelt Boendale dus op de tweede versie van het Boec van der wraken, meer precies: op het handschrift waarin deze tweede versie werd opgeschreven. Hertog Jan iii had voordien ook al eens een afschrift ontvangen van Der leken spiegel.Ga naar voetnoot38 Uit de geciteerde passage blijkt op geen enkele wijze dat het om
opdrachtswerk gaat van de zijde van de landsheer. Ging het om een persoonlijk initiatief van de auteur of had het Antwerpse stadsbestuur er belang bij dat de tekst onder de aandacht van de hertog werd gebracht? Ook ontstaat niet de indruk dat Boendale er rekening mee hield dat hij het handschrift persoonlijk aan de hertog zou aanbieden. Het Boec van der wraken zal Jan iii van Brabant op een andere manier hebben bereikt. Trof men het handschrift aan in de nalatenschap van de dichter?
Hoewel de tweede versie dus een expliciete bestemmeling heeft, houdt Boendale wel rekening met een bredere receptie van de tweede versie. Hij verzoekt eenieder:
Tot degenen die kunnen dichten, richt de auteur het verzoek de tekst voort te zetten in de geest van het voorafgaande. Dat had hij in zijn tweede versie immers zelf ook gedaan, door eigentijdse historische gebeurtenissen op te nemen die het hoofdthema van zijn tekst illustreerden: God straft de zondige mens reeds tijdens het aardse leven. Uit de eerste versie van het Boec van der wraken blijkt keer op keer dat Boendale al in 1346 van mening was dat de eindtijd was aangebroken. Koning Edward iii van Engeland (regeerde 1327-1377) was in zijn ogen de voorlaatste koning die voorafging aan de komst van de antichrist.Ga naar voetnoot39 De pestplaag en alle rampspoed eromheen (1347-1351) moet op Boendale een enorme indruk hebben gemaakt, vooral tegen de achtergrond van de tekst die hij zojuist had afgesloten. In de tweede versie beperkt Boendale zich als het ware tot het weergeven van de tekenen des tijds, en van zijn eventuele continuators vraagt hij eigenlijk hetzelfde.
Maar als de tweede versie van het Boec van der wraken bestemd was voor Jan iii van Brabant, dan volgt daaruit dat de eerste versie niet voor hem bedoeld was. Bij het publiek van de eerste versie valt veeleer te denken aan de kring van Antwerpse stadsbestuurders, waar Boendale uit hoofde van zijn functie deel van uitmaakte. Een aanspreking in het begin van bk. iii, kap. 7 is in dit opzicht althans wel erg direct: Ay! ghi heren in desen stade [=stad] (vs. 522).
Met zijn ondubbelzinnige partijkeuze in het conflict tussen paus en keizer (zoals hiervoor betoogd, de vermoedelijke aanleiding om aan het Boec van der wraken te beginnen) geeft Boendale zonder twijfel ook het standpunt van de stad Antwerpen weer. Als middelpunt van een markgraafschap had de stad binnen Brabant een bijzondere juridische status die een nauwe relatie met de keizer impliceerde.Ga naar voetnoot40
Vanaf de zomer van 1345 liet hertog Jan iii van Brabant zijn oude bondgenoot, de koning van Engeland, in de steek om daarna steeds openlijker partij te kiezen voor Frankrijk.Ga naar voetnoot41 Deze houding moet Boendale en de Antwerpenaren een doorn in het oog zijn geweest.
9 Het ongeschreven vierde boek
Zoals ik hiervoor aannemelijk heb gemaakt, vormde bk. iii, kap. 12 (vermoedelijk gevolgd door bk. iii, kap. 17, vs. 2273-2490) in 1346 het slot van de eerste versie van het Boec van der wraken. Boendale voorzag de eerste versie dus in elk geval van een inhoudelijke afronding. In dit licht bezien, verdient een opmerking aan het eind van bk. ii onze bijzondere aandacht. In het slotkapittel komt de auteur aan het eind te spreken over de bestuurders van een vrije stad, die er naar zijn mening op dienen toe te zien dat ze de privileges en vrijheden van een stad beschermen, desnoods door er het eigen leven voor op het spel te zetten. Want, zegt Boendale:
Dan volgt een overgangsformule die eindigt met de aankondiging van het derde boek:
Er wordt in vs. 1308-1311 met andere woorden een vierde boek aangekondigd, waarvan het centrale thema dat van het algemeen belang zal zijn, het thema dat Boendale, zoals bekend, zo na aan het hart ligt. In het nazien kan echter worden vastgesteld dat dit vierde boek er nooit is gekomen. De opzet van het Boec van der wraken lijkt dus tijdens het schrijven aan het derde boek te zijn gewijzigd. Misschien was er een bijzondere reden om het boek in 1346 vóór een bepaalde datum (voorlopig?) te voltooien?Ga naar voetnoot42
Toen Boendale in 1351 aan de tweede versie werkte, kwam hij de aankondiging van het vierde boek weer tegen. De passage werd niet weggelaten, dus op het moment dat hij het slot van het tweede boek afschreef, was hij blijkbaar van plan om zijn oude idee weer nieuw leven in te blazen. Toch moet worden vastgesteld dat het er ook de tweede keer niet van is gekomen.
10 Conclusie
Het Boec van der wraken is ontstaan in twee versies. De eerste versie kwam tot stand in 1346, de tweede in 1351. Het Oxfordse handschrift representeert de tweede versie. Auteur is Jan van Boendale, die voor de tweede versie teruggreep op de kort tevoren (na 5 juli 1351) door hem voltooide zesde versie van de Brabantsche yeesten (gerepresenteerd door het Affligemse handschrift).
Wie de hier blootgelegde tekstuele relatie en relatieve chronologie in verband brengt met de 30-regelige slotpassage in het Boec van der wraken (waarin de auteur zegt ten gevolge van lichamelijke zwakheid niet langer te kunnen werken), lijkt uit te komen op een belangrijke biografische aanwijzing: naar het zich laat aanzien is Boendale in 1351 gestorven.
De eerste versie van het Boec van der wraken werd vermoedelijk begonnen naar aanleiding van de weigering van paus Clemens vi om de excommunicatie van keizer Lodewijk van Beieren ongedaan te maken (dus na 13 april 1346). Deze versie, die mogelijk ook al eindigde met wat thans bk. iii, kap. 17, vs. 2273-2490 is, was vermoedelijk bestemd voor het Antwerpse stadsbestuur. De tweede versie was bestemd voor hertog Jan iii van Brabant.
Summary
The Book of Revenge [=Boec van der wraken] of Jan van Boendale, sheriff's clerk in Antwerp (†1351), an eschatological text with a series of historical allusions, originated in two versions. The first version (1346) - directed against Pope Clemens vi and written in favour of the Holy Roman Emperor, Louis of Bavaria - was probably was intended for the Antwerp City Council. The second version (1351), which was influenced by (the sixth version of) Boendale's own Brabantsche yeesten, was addressed to John iii, Duke of Brabant.
Adres van de auteur:
Rijksuniversiteit Leiden
Vakgroep Nederlands
Postbus 9515
nl-2300 ra Leiden
- voetnoot1
- Boek van de wraak Gods. Vertaling W. van Anrooij. Amsterdam 1994.
- voetnoot2
- F.-A. Snellaert (ed.), Nederlandsche gedichten uit de veertiende eeuw van Jan Boendale, Hein van Aken en anderen. Brussel 1869, p. 287-488. Hier zij opgemerkt dat Boendale zijn werk heeft onderverdeeld in drie boeken, die elk zijn opgesplitst in kapittels (in de editie-Snellaert: bk. i, kap. 1-22, bk. II, kap. 1-14 en bk. III, kap. 1-17). In het vervolg verwijs en citeer ik steeds naar de editie-Snellaert (onder stilzwijgende oplossing van afkortingen en normalisering van andere kleinigheden).
- voetnoot3
- J.J. Mak, ‘Het “Boec vander wraken”’, in: Leuvense bijdragen 47 (1958), p. 13-14.
- voetnoot4
- Vgl. F. Prims, Geschiedenis van Antwerpen. Dl. 4/2. Antwerpen 1933, p. 231-234.
- voetnoot5
- De paus sprak bij deze gelegenheid de grote banvloek over de keizer uit. Vgl. Allgemeine deutsche Biographie. Dl. 19. Leipzig 1884, p. 457-476, m.n. p. 473 en F. von Weech, ‘Kaiser Ludwig der Bayer und Papst Clemens vi.’, in: Historische Zeitschrift 12 (1864), p. 315-346, m.n. p. 342. J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Dl. 2. Haarlem 1922, p. 21 denkt aan een eerdere confrontatie tussen Lodewijk van Beieren en de paus, toen nog Benedictus xii (reg. 1334-1342), omstreeks 1338. Hij geeft hiervoor echter geen speciale reden op.
- voetnoot6
- H.M. Brokken, Het ontstaan van de Hoekse en Kabeljauwse twisten. Zutphen 1982, p. 40. Zie ook de verwijzing in de volgende noot.
- voetnoot7
- J.M. van de Venne, Geschiedenis van het kasteel van Valkenburg, zijn heren en hun drossaarden. Valkenburg 1951, p. 104.
- voetnoot8
- Snellaert (zie n. 2), p. 735, hierin nagevolgd door Te Winkel (zie n. 5), p. 21.
- voetnoot9
- Dat het hier inderdaad om graaf Willem iv van Holland gaat, verdient wellicht een nadere toelichting. Het gaat om de graaf van Holland die bekend stond als dander Willem (vs. 871). Als in het vervolg wordt vermeld dat hij noch jonc was van daghen (vs. 872) en dat hij vanden Vriesen wart verslaghen (vs. 873), is men in eerste instantie geneigd aan graaf Willem ii van Holland te denken, voor wie dit allemaal zou kloppen: Willem ii sneuvelde op 28 januari 1256 bij Hoogwoud tegen de West-Friezen, op ongeveer 29-jarige leeftijd (A.W.E. Dek, Genealogie der graven van Holland. 4e, verb. dr. Zaltbommel 1969, p. 16). Boendale noemt in dit kapittel tal van eigentijdse en bijna-eigentijdse landsheren die door een goddelijke straf zijn getroffen. In vs. 880-889 verontschuldigt hij zich er dan ook voor dat hij de zedelijke tekortkomingen van deze heren zo expliciet aan de orde stelt. Overziende de landsheren die worden genoemd, zou Willem ii van Holland in chronologisch opzicht nogal uit de toon vallen. Het vervolg van de tekst geeft echter definitief uitsluitsel. Willem, dese grote here (vs. 890), vervolgt Boendale de tekst, om onder meer stil te staan, in vs. 898-903, bij de belegering door genoemde Willem van Utrecht (1345). Hieruit blijkt zonneklaar dat met dander Willem Willem iv van Holland wordt bedoeld (die hier blijkbaar als graaf van Henegouwen Willem ii wordt genoemd), die ongeveer 28 jaar was toen hij sneuvelde in de strijd tegen de Friezen (Dek (zie hierboven), p. 41).
- voetnoot10
- Zoals uit het voorgaande blijkt, verschil ik dus van mening met J. van Gerven, ‘Jan van Boendale’, in: Nationaal biografisch woordenboek. Dl. 8. Brussel 1979, kol. 56, die de slag bij Crécy het ‘chronologisch vroegst te dateren feit’ in het Boec van der wraken noemt.
- voetnoot11
- Mak (zie n. 3), p. 27.
- voetnoot12
- W.H. Beuken, ‘Aantekeningen bij enige Middelnederlandse leerdichten’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 46 (1927), p. 179. ‘Annous’ is goed te verklaren als een verlezing van ‘Amiens’.
- voetnoot13
- J.F. Willems (ed.), De ‘Brabantsche yeesten’, of ‘Rijmkronijk van Braband’. Dl. i. Brussel 1839, bk. v, resp. vs. 4584 en 4554. Vgl. Mak (zie n. 3), p. 27. Hierbij mag niet worden vergeten dat het nieuws in het Boec van der wraken kort na de slag werd geboekstaafd en dat de berichtgeving misschien nog niet zo eenduidig was uitgekristalliseerd in de richting van Crécy (de versie van de Brabantsche yeesten waarin Crécy wordt genoemd, dateert van ongeveer een jaar later, zie hierna).
- voetnoot14
- R. Stein, ‘Wanneer schreef Jan van Boendale zijn “Brabantsche yeesten”?’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 106 (1990), p. 262-280. J.G. Heymans (ed.), Van den derden Eduwaert, coninc van Ingelant hoe hij van over die zee is comen in meyningen Vrancrijc te winnen ende hoe hij Doernic belach. Uitgeg. met een inleiding over de Brabantse historiografie tussen ca. 1270 en ca. 1350. Nijmegen 1983, Tekst en tijd 10, vooral p. 59-74, volgt de traditie waar hij twee fasen onderscheidt in de totstandkoming van de Brabantsche yeesten: een eerste versie ca. 1316 en een vervolg in 1347, misschien 1350. Heymans betoogt dat het vervolg niet van dezelfde auteur lijkt te zijn als de eerste versie. De bevindingen van Stein lijken deze opvatting echter niet te ondersteunen, maar eerder enigszins te relativeren.
- voetnoot15
- Te Winkel (zie n. 5), p. 7 dateert de vijfde versie op ca. 1347. Van Gerven (zie n. 10), kol. 54 gaat uit van een ontstaan tussen 1349 en 1365. Heymans (zie n. 14) spreekt van 1347, maar houdt ook 1350 open als mogelijke datering, overigens zonder erbij te zeggen waarom. Stein (zie n. 14), p. 274 dateert een jaar later dan Te Winkel (ca. 1348), maar geeft daarvoor geen nieuwe argumenten (zie overigens ook p. 277, n. 6). Ik houd me vooralsnog aan de datering van Te Winkel.
- voetnoot16
- Stein (zie n. 14), p. 272-273.
- voetnoot17
- Vijf jaar aanwinsten 1969-1973. Tentoonstelling georganiseerd in de Koninklijke Bibliotheek Albert I van 18 januari tot 1 maart 1975. Brussel 1975, nr. 26 geeft belangwekkende informatie omtrent het Affligemse handschrift. Dat Affligem, kap. 64 en 65 de pest in Brussel tot onderwerp hebben, is echter onjuist.
- voetnoot18
- Zo valt af te leiden uit R. Stein, Politiek en historiografie. Het ontstaansmilieu van Brabantse kronieken in de eerste helft van de vijftiende eeuw. Leuven 1994, Miscellanea Neerlandica 10.
- voetnoot19
- Willems (de editeur van de Brabantsche yeesten) kende het handschrift overigens wel!
- voetnoot20
- Zoals al blijkt uit het voorgaande ga ik er met Mak (zie n. 3) vanuit dat Jan van Boendale de auteur is van het Boec van der wraken. De nauwe samenhang tussen de zesde versie van de Brabantsche yeesten en de tweede versie van het Boec van der wraken vormt een nieuwe aanwijzing voor deze opvatting. Hier zij tevens gewezen op de verandering door een veertiende-eeuwse kopiist van het kapittelopschrift van bk. i, kap. 5 (Vanden paeus ende vanden keyser), waar hij van maakt: Hoe een groot clerc [!] scrijft van den keyserike (Snellaert (zie n. 2), p. 714). Zie voor de datering van het betreffende fragment (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 131 d 2) E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek. Dl. 10, p. 381, nr. 934, sub 12.
- voetnoot21
- Hoewel het Oxfordse handschrift op deze plaats 1352 noemt, leidt het geen twijfel dat in de oorspronkelijke versie (die in dit opzicht dus wordt gerepresenteerd door het Affligemse handschrift) 1351 heeft gestaan. Uit archivalisch bronnenmateriaal is bekend dat het nieuws direct na de slag bekend werd gemaakt in tal van steden, waaronder Antwerpen (Brokken (zie n. 6), p. 81).
- voetnoot22
- De opvatting van Snellaert (zie n. 2), p. 742 en (in diens voetspoor) Te Winkel (zie n. 5), p. 21, n. 9, dat uit bk. iii, kap. 14, vs. 1877 volgt dat paus Clemens vi op het moment van schrijven reeds is overleden (†6 december 1352), komt me niet dwingend voor. Het gaat in elk geval te ver om te stellen dat in deze versregel het overlijden van de paus wordt vermeld (vgl. Van Gerven (zie n. 10), kol. 56).
- voetnoot23
- Te Winkel (zie n. 5), p. 21, n. 8 stelt voor i.p.v. ‘XL’, ‘IL’ te lezen, zodat de optelling (1291+49) uitkomt op 1340. Wat hij hiermee bedoelt, is mij niet duidelijk.
- voetnoot24
- De pestplaag wordt in dit kapittel voorgesteld als straf voor het feit dat nog niemand in Europa (de koning van Frankrijk voorop) het initiatief heeft genomen om het verlies van Akko door middel van een grote kruistocht te gaan wreken. De val van Akko hield Boendale al eerder bezig: werkend aan de eerste versie van het Boec van der wraken verbond hij het visioen van Pseudo-Johannes van Parma expliciet met deze historische gebeurtenis (vgl. bk. iii, kap. 9; zie tevens de bijbehorende aantekening bij de in n. 1 genoemde vertaling). Ten slotte dient te worden opgemerkt dat de pest Engeland in werkelijkheid niet in 1351, maar in 1348 bereikte (vgl. P. Ziegler, The Black Death. Repr. New York [enz.] [z.j.], p. 117-136).
- voetnoot25
- Snellaert (zie n. 2), p. 268-275, kap. 43.
- voetnoot26
- In de editie staat na ‘Vader’ geen komma maar een uitroepteken, en na ‘allegader.’ ‘Amen.’ Ik heb het citaat aangepast met het oog op de vergelijking.
- voetnoot27
- De Hulthem-versie is toegankelijk in N. de Pauw (ed.), Middelnederlandsche gedichten en fragmenten. Dl. 1. Gent 1893-1897, p. 80-86 (de slotverzen sluiten aan bij het Affligemse handschrift en het Boec van der wraken). J. Verdam, ‘Nieuwe Middelnederlandsche fragmenten’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 21 (1902), p. 31 wijst nog op een fragment van 100 verzen in Schwerin. Feitelijk kan het hier gaan om een fragment van Jans teesteye, van de zesde versie van de Brabantsche yeesten, van de tweede versie van het Boec van der wraken of van de afzonderlijke sproke. Het fragment is niet beschreven door De Vreese (vgl. Leiden, Universiteitsbibliotheek, Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, 2e keus). De varianten in de verschillende versies maken een nauwkeurige vergelijking wenselijk. Zo komen, om een intrigerend voorbeeld te geven, de Hulthem-verzen 170-171 wél voor in het Affligemse handschrift, maar niet in Jans teesteye en het Boec van der wraken!
- voetnoot28
- Vgl. de beginregels Allen kerstenen menschen, / Die na Gods gratie wenschen en het centrale belang van godsvrucht. Zie ook reeds Mak (zie n. 3), p. 13.
- voetnoot29
- Snellaert (zie n. 2), p. 736, overgenomen door Te Winkel (zie n. 5), p. 21.
- voetnoot30
- De positie van kap. 59 en 60 in het Korsendonkse handschrift (het basishandschrift in de editie-Willems) verdient nader onderzoek in het kader van de gefaseerde ontstaansgeschiedenis van de Brabantsche yeesten.
- voetnoot31
- Ook de proloog-achtige formulering God laet mi wel gheraken (bk. iii, kap. 13, vs. 1646) past binnen deze redenering.
- voetnoot32
- Ook het gebruik van het woordje doe in vs. 1643 (zie het citaat hiervóór in de hoofdtekst) lijkt me in dit verband niet zonder betekenis.
- voetnoot33
- De cijfers voor Maerlant en Velthem ontleen ik aan F.P. van Oostrom, ‘Hoe snel dichtten middeleeuwse dichters? Over de dynamiek van het literaire leven in de middeleeuwen’, in: -, Aanvaard dit werk. Over Middelnederlandse auteurs en hun publiek. Amsterdam 1992, Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen 6, p. 65-80.
- voetnoot34
- Wie er toch vanuit wil gaan dat bk. iii, kap. 13 kort na 21 juli 1347 moet worden gedateerd (zie voor mijn bezwaren een eerder gedeelte van dit artikel) komt uit op een aanzienlijk lagere dichtsnelheid. Tussen 26 augustus 1346 (bk. ii, kap. 14) en 21 juli 1347 (bk. iii, kap. 13) verliepen 329 dagen, waarin 1820 verzen zouden zijn geschreven, een gemiddelde van 5 à 6 verzen per dag.
- voetnoot35
- P.C. van der Eerden, ‘Eschatology in the “Boec van der wraken”’, in: W. Verbeke, D. Verhelst en A. Welkenhuysen (red.), The use and abuse of eschatology in the middle ages. Leuven 1988, Mediaevalia Lovaniensia, 1e serie, 15, p. 432.
- voetnoot36
- Zie resp. M. de Vries (ed.), ‘Der leken spieghel’, leerdicht van den jare 1330, door Jan Boendale, gezegd Jan de Clerc, schepenklerk te Antwerpen. Dl. i. Leiden 1844, p. 3, vs. 1-5 en Snellaert (zie n. 2), p. 139, vs. 64-68 (zie ook het vervolg van het citaat). Vgl. Prims (zie n. 4), p. 231-232. Zie ook de proloog van de Sidrac (1318), die in het moderne onderzoek niet aan Boendale wordt toegeschreven (J.F.J. van Tol (ed.), Het ‘Boek van Sidrac’ in de Nederlanden. Amsterdam 1936, Diss., p. 5, vs. 122-124).
- voetnoot37
- H. Haerynck, Jan Boendale, ook geheeten Jan de Clerc; zijn leven, zijne werken en zijn tijd. Gent 1888, p. 40-52, heeft in dit verband terecht gewezen op een apocriefe traditie die wil dat Jan de Clerck, secretaris van Antwerpen in 1351 stierf. Het bericht is echter met de nodige problemen omgeven, zie W. de Vreese, ‘Boendale's sterfjaar’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 13 (1894), p. 157-158, Te Winkel (zie n. 5), p. 5, n. 1 en (vooral) Prims (zie n. 4), p. 235-243 (het citaat aldaar op p. 238). Dr. R. Stein (Leiden) vestigde mijn aandacht op een nieuwe bewijsplaats van het bericht: Anno 1351 doen sterff Jan de Clerck, secretaris van Antwerpen, die den Duijtschen doctrijnael maecte met noch ander goede boecken (Brussel, Stadsarchief, 2951, p. 12-13). J.A. Goris, ‘Nieuwe elementen voor de biographie van Jan van Boendale’, in: Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde 1924, p. 151-161, m.n. p. 156-161, bespreekt de hem bekende gegevens van ná 1351 (1358, 1365 en 1367), waarbij die van 1365 en 1367 overigens niet met elkaar zijn te rijmen. Van Gerven (zie n. 10), kol. 53 opteert voor 1365 als jaar van overlijden. De gegevens van ná 1351 lijken mij echter met een andere Jan van Boendale in verband te moeten worden gebracht.
- voetnoot38
- De Vries (zie n. 36). Dl. 3. Leiden 1848, p. 278, vs. 23-26 (onder aanpassing van de interpunctie):
Here, desen boec ende dit wercSoe gheeft u Jan, u arme clerc,Uwer heerleker ghewelt nu;Ontfanclijc moet hi sijn u.
Het citaat volgens hs. H (deze passage ook in hs. 1). Vgl. voor het dienstaspect dat in vs. 24 tot uitdrukking wordt gebracht tevens vs. 2513-2514 van het Boec van der wraken (citaat hoofdtekst).
- voetnoot39
- Van der Eerden (zie n. 35), p. 433-434.
- voetnoot40
- W. van Anrooij, ‘Recht en rechtvaardigheid binnen de Antwerpse School’, in: J. Reynaert e.a., Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam 1994, Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen 9, p. 160.
- voetnoot41
- H.S. Lucas, John iii, duke of Brabant, and the French alliance, 1345-1347. Seattle 1927, p. 9-10. Zoals bekend was Edward iii in het kader van de Honderdjarige Oorlog geallieerd met de Duitse keizer.
- voetnoot42
- Een andere mogelijkheid, die mij echter minder waarschijnlijk voorkomt, is dat Boendale de vooruitwijzing naar het vierde boek pas heeft toegevoegd in 1351, in de tweede versie dus, op het moment dat hij zich lichamelijk nog tot werken in staat achtte.