Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Naar aanleiding van...Ik aanvaard dit werk: enthousiast maar kritisch...
| |
[pagina 67]
| |
ideeënstructuren en haar opvattingen over kunst en cultuur. En hoewel intussen vrij algemeen is geweten dat ‘de middeleeuwen anders zijn’, in de jaren 70-80 begon men in ons vak slechts langzamerhand de vervreemdingseffecten rond middeleeuwse teksten te beseffen. Zo werd duidelijk dat literatuur toentertijd een heel ander statuut had dan de moderne letterkunde na de romantiek: middeleeuwse literatuur was zelden de allerindividueelste neerslag van de diepste roerselen der ziel, van het opbruisen van persoonlijke gevoelens, maar was integendeel opdrachtkunst, met een welbepaalde bedoeling op bestelling geschreven om te functioneren binnen een welbepaald milieu voor een welbepaald publiek. Deze idee en de daaraan verbonden literairhistorische gevolgen werden in het Nederlandse taalgebied voor het eerst en met veel overtuiging door Van Oostrom bepleit. De vakbeoefening kwam als gevolg daarvan in historisch vaarwater terecht, wat overigens niet door iedereen als een wenselijke evolutie werd (en wordt) beschouwd. Was immers de natuurlijke bondgenoot van de literaire mediëvistiek niet de Algemene Literatuurwetenschap? ALW bleek evenwel een lastige partner te zijn. Door de al te abstract-theoretische discussies, het vaak onuitgesproken modernisme in de belangstelling van de beoefenaars, de al te ijverige modelbouw en het gejongleer met quasi-chemische formules en wiskundig geformaliseerde beschrijvingen zijn ALW en Middelneerlandistiek uit elkaar gegroeid en werd na verloop van tijd maar tot een ‘divorce à raison’ besloten. Of de nieuwe relatie met de geschiedeniswetenschap een duurzame zal zijn, moet nog blijken. Het huwelijk lijkt althans onder een goed gesternte gestart: op een recent colloquium te Brussel verklaarden twee gezaghebbende historici uitdrukkelijk in het kader van ‘mentaliteitsgeschiedenis’ en ‘historische antropologie’ bij hun onderzoek van teksten meer aansluiting te willen zoeken bij de literatuurgeschiedenis.Ga naar voetnoot4 We kunnen alleen maar hopen dat de wederzijdse liefde deze vurige avances overleeft... Maar ondanks al het vernieuwende onderzoeksgeweld leeft bij sommigen blijkbaar nog steeds de gedachte dat de historiserende literatuurbenadering noodzakelijk op een dood punt moet uitkomen. Leidt immers een bovenmatige aandacht voor de maatschappelijke dimensie van literatuur ons niet af van de teksten zélf, waar het nu toch eenmaal om te doen is? Het is pijnlijk verrassend vast te stellen hoe Freddy de Schutter in zijn recente literatuurgeschiedenis, door nauwelijks enige vakkennis gehinderd,Ga naar voetnoot5 goochelt met moderne literair-esthetische projecties om onze historische letterkunde te evalueren. Maar ook in de beknopte literatuurgeschiedenis in de studiehandleiding bij Nederlandse literatuur: een geschiedenis worden de werken per genre gecatalogeerd. Het is nochtans precies tegen deze Knuvelderiaanse indeling dat Van Oostrom indertijd zijn kanonnen in stelling bracht.Ga naar voetnoot6 Hij ging ervan uit dat de gehanteerde genres fundamenteel moderne constructies zijn en bijgevolg niet passen in een literatuurgeschiedenis nieuwe stijl. Weg dus met de goedkope etiketten: voorhoofse tegenover hoofse ridderepiek, Oosterse romans, verval van de ridderpoëzie na 1275, enzovoort, enzovoort. Van Oostroms grondintuïtie was een andere. Middeleeuwse teksten van heel diverse aard ontstonden en functioneerden in eenzelfde milieu: dát is de middeleeuwse realiteit! Waarom hen dan ook niet consequent in die milieusamenhang bestuderen? Met andere woorden een literatuurgeschiedenis schrijven met hoofdstukken als: de 13de-eeuwse literatuur aan het Brabantse hof, de geschriften in de Augustijnerpriorijen in het Zoniënwoud in de 14de en 15de eeuw, de werken aan het Hollandse hof omstreeks 1400, de stadsliteratuur te Brussel in de 16de eeuw? Een literatuurgeschiedenis op deze principes gegrondvest, biedt fascinerende nieuwe mogelijkheden. Nu kan duidelijk worden hoe teksten op elkaar reageerden: de beroemde Marialegende Beatrijs manifesteerde zich als de tegenhanger van hoofse ridderromans, al dan niet met tweefasenstructuur; Van den vos Reynaerde formuleerde zijn pessimistische boodschap tegen het achterdoek van ridder- | |
[pagina 68]
| |
verhalen, niet-historische Arturromans maar vermoedelijk ook Karelverhalen; Hadewijch verwoordde in het eerste Strofische Gedicht haar boodschap op een subtiele wijze tegen de achtergrondkennis van het bijbelse boek JobGa naar voetnoot7. Met deze interferentieverschijnselen krijgt meteen ook het begrip intertekstualiteit een centrale rol in de literairhistorische tekstbenadering. Immers, kon de dichter er bij primaire voordracht niet vanuit gaan dat zijn publiek (dat hij kende) reeds met welbepaalde werken vertrouwd was? Hij kon hierop alluderen en zijn nieuwe werk profileren tegen de achtergrond van die voorkennis: dichter en publiek in creatief samenspel dus. Hij kon een beroep doen op de voorkennis van literaire conventies (verhaaltechnieken, stilistische procédés, maar ook genregewoonten) die hij met het alerte publiek gemeenschappelijk bezat. Wanneer bijv. de anonieme dichter van Karel ende Elegast in de eerste versregel aankondigt ‘Vraie historie ende al waer’ te willen vertellen, trekt hij mijns inziens het genreregister open van de Karelverhalen, type ‘cycle du roi’. Het geïntendeerde publiek verwacht op grond van zijn genrekennis een verhaal van strijd tegen de heidenen, waarbij een eerbiedwaardige vorst, Karel de Grote, ‘keiser ende coninc mede’ (v. 7), wordt voorgesteld als het prototype van een militant kruistochtideaal. Dat het concrete verhaal iets heel anders wordt, is het gevolg van het creatief-ironische spel tussen dichter en publiek.Ga naar voetnoot8 Maar op deze manier hebben we binnen de historiserende aanpak het begrip genre opnieuw binnengehaald; genre niet als modern-estetische projectie, maar wel als historisch-functionele categorie. In het begrip intertekstualiteit liggen nieuwe mogelijkheden, maar tevens een resem van nieuwe moeilijkheden, twijfels en onzekerheden verscholen. Hoe kan men, bij onze fragmentarische overlevering van teksten ‘zonder kop en staart’ (p. 13), met zekerheid weten welke werken op een bepaald ogenblik samenhoorden, op elkaar reageerden? En als we dan al eens over zekere situeringsgegevens menen te beschikken, wordt het gras voor onze voeten weggemaaid, zoals Carasso-Kok dat deed met betrekking tot ‘het wout zonder ghenade’ in de Roman van de Ridder metter MouwenGa naar voetnoot9. De bedoelde interferentieverschijnselen kunnen ook niet los worden gezien van de franstalige literatuur aan onze hoven, zoals ikzelf voor de Roman van Walewein en - recent nog - Geert Claassens voor de kruisvaartromans hebben duidelijk gemaakt,Ga naar voetnoot10 wat nieuwe vragen doet rijzen rond twee- en zelfs meertaligheid aan die hoven. Maar de belangrijkste vraag is toch wel deze: hoe ver mogen we ‘überhaupt’ gaan in het veronderstellen van gedetailleerde achtergrondkennis bij het geïntendeerde publiek? Sommigen lijken zich maximalistisch te willen opstellen: Roel Zemel voor de Franse Roman de Fergus, Bart Besamusca voor de Vlaamse Arturepiek, maar als ik me niet vergis ook Frank Willaert in het geval van de Hadewijchiaanse begijnenmystiek.Ga naar voetnoot11 Ikzelf ben geneigd om een heel stuk met hen op weg te gaan. Ik bespeur bij Van | |
[pagina 69]
| |
Oostrom evenwel een onderhuidse scepsis. Zijn bedenkingen bij de subtiliteit van het intertekstuele spel in Aanvaard dit werk vormen wat dat betreft een slingerende welles-nietes voorstelling die - mijns inziens niet toevallig - eindigt met de gedachte: ‘Er moest bij voorkeur ook gelachen kunnen worden door de opdrachtgever en zijn kring, als zij na afloop van of zelfs tijdens een rijkbesproeid banket verhalenvertellers lieten opdraven...’ (p. 22). In een brief had hij mij vroeger al eens laten weten: ‘Volgens mij was de meerderheid van het publiek flink aangeschoten...’Ga naar voetnoot12 Ik heb indertijd getracht die bedenkingen te weerleggen en blijf ook thans bij dat standpunt. Ik vraag me wel af of de visie van Van Oostrom niet te sterk door Willem van Hildegaersberch en de sprooksprekers is ingegeven: zou het niet kunnen dat precies in dit opzicht een onderscheid moet worden gemaakt tussen de kleinschalige epiek en andere genres? Waarmee we - stel ik vast - opnieuw het genrebegrip in onze literatuurgeschiedenis binnenhengelen... Tot zover de mildere kritiek. Om binnen dit mecenaatsonderzoek niet van pluimstrijkerij of eenzijdige ogendienarij te worden verdacht, wil ik nu zwaarder geschut in stelling brengen. De laatste stand van Van Oostroms onderzoek is te lezen in het openingsartikel van de bundel.Ga naar voetnoot13 Hoewel daarin een aantal vroegere inzichten worden genuanceerd, soms zelfs herroepen, is de conclusie van de bijdrage: ‘Maar wie daarin, na tien jaar onderzoek van opdrachtgevers, bekering zou willen zien, gaat absoluut te ver’ (p. 27). Dat is inderdaad zo. Fundamenteel is Van Oostroms visie dezelfde gebleven. Ik ben het overigens niet eens met een aantal van de detailpunten die hij thans in vraag stelt en acht de vroeger geformuleerde visie plausibeler. Dit geldt bijvoorbeeld voor wat hij een ‘over-enthousiaste idee’ (p. 19, ook p. 47) noemt, de in 1983 geopperde idee namelijk dat de diverse voorbeelden van parallelle Middelnederlandse vertalingen van dezelfde tekst verklaard zouden kunnen worden uit de onderlinge concurrentiezucht van opdrachtgevers. Men denke hierbij aan de twee vertalingen van de Roman van de Roos en de drie vertalingen van de Lancelot-en-prose. Een decennium later zou Van Oostrom toch weer prioriteit willen toekennen aan een veel trivialere verklaring, die de meeste doublures toeschrijft aan onbekendheid met elkaars werk (p. 20). De ommezwaai overtuigt me absoluut niet. Vertoont het adellijk milieu niet een uitgesproken mobiel karakter en zijn de intense relaties tussen potentiële opdrachtgevers niet overtalrijk?Ga naar voetnoot14 Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat de Henegouwse en Vlaamse Graalliteratuur zich in de 13de eeuw vanuit concurrerende ambities hebben ontwikkeld.Ga naar voetnoot15 En - het voorbeeld is weliswaar jonger - vertoont de bibliotheek van Lodewijc van Gruuthuse niet een overduidelijke ambitie om met de Boergondische librije te wedijveren? Zelfs voor de schaarse Middelnederlandse teksten in deze bibliotheken lijkt dat op te gaan. Hertog Filips de Goede moet, blijkens de inventaris van 1485, een ‘L'histoire de Troeie la grand en thyois’ in zijn bezit hebben gehad - helaas verloren gegaan. Ook Lodewijk bezat een (zoek geraakte) Historie van Troye ‘in vlaamsche proza naer het rymwerk van Maerlant’.Ga naar voetnoot16 Ik zou de idee van de doublu- | |
[pagina 70]
| |
res als uitvloeisel van concurrentie tussen opdrachtgevers bijgevolg niet te snel als overtrokken van de hand doen. Trouwens, de beroemde Haagse Lancelotcompilatie kan toch moeilijk anders worden verklaard? De compilator maakte - getuige de ingrepen van de eigentijdse corrector - voor een Brabantse publieksgroep gebruik van een Vlaamse vertaling van de kerndelen van de Lancelot-en-prose. Onbekendheid met elkaars werk kan hier dus geen verklaring bieden. Het trachten te overtreffen van bekende voorbeelden daarentegen wel: biedt immers de compilatie niet dé ultieme ‘summa’ van Middelnederlandse Arthuriana? Maar zoals reeds gezegd, Van Oostrom ziet zichzelf niet als een berouwvolle bekeerling: het openingsartikel in Aanvaard dit werk bevat grosso modo dezelfde inzichten als deze in zijn vroegere studies. Dat geldt ook voor de sociale status van opdrachtgevers en geïntendeerde publiek. Op p. 10 geeft Van Oostrom weliswaar aan: ‘Als het de dertiende- en veertiende-eeuwse Middelnederlandse variant [van de middeleeuwse opdrachtsliteratuur] betreft, belanden wij daarbij in hoofdzaak bij de adel en zijn hoven, grotere en kleinere.’ Toch denkt hij in het vervolg van zijn bijdrage in hoofdzaak aan vorstelijke opdrachtgevers (p. 12), patronage van middeleeuwse vorsten (p. 18), het letterkundig werk en de goede naam van middeleeuwse vorsten (p. 19), het minder direct inhoudelijk belang van vorstelijke zijde bij opdrachtsliteratuur (p. 21), enz. (cursivering telkens van mij, JJ). Vorstelijk en vorsten dus... Daarmee is hij zijn ideeën van 1983 trouw gebleven. Tegenover Erich Köhler en Gert Kaiser betoogde hij toen dat de stuwende kracht achter de hoofse literatuur in de top van de feodale pyramide moet worden gezocht.Ga naar voetnoot17 Het woord van eer bevestigde uiteraard deze stelling, omdat het onderzoeksobject precies een prachtlievend vorstelijk hof was. Maar of literatuur en hof in de Lage Landen en ‘vorstenspiegel’ zonder meer mogen worden gelijkgesteld, zoals de titel van het Leidse mini-symposium (4 juni 1993)Ga naar voetnoot18 suggereerde, is toch maar zeer de vraag. Zoals men zich ook kan afvragen of in dit opzicht het voorbeeld van het Hollands-Beierse hof (en bij uitbreiding: het Hollandse hof in de 13de eeuw) binnen de Middelnederlandse literatuurgeschiedenis niet eerder misleidend dan wel richtinggevend is. Men begrijpe me niet verkeerd. Ik schaar me geenszins achter de kritiek van sommige historici die de geldigheid van het begrip ‘Hollandse hofliteratuur’ hebben betwist of de auteur een overdaad aan retoriek en een gebrek aan methodologie hebben verweten.Ga naar voetnoot19 Ik vraag me gewoon af of het voorgestelde model naar andere milieus transfereerbaar is. Er lijken me nogal wat verschillen te bestaan. Om er enkele te noemen: A. Hage heeft duidelijk gemaakt dat de verhoudingen binnen het sociaal-politieke krachtenveld in het 14de-eeuwse Brabant gecompliceerder liggen dan in Holland.Ga naar voetnoot20 En verder werd de communicatie tussen de Hollands-Beierse vorsten en hun achterban vergemakkelijkt door de gemeenschappelijke Germaanse taal; zowel in Vlaanderen als in Brabant lag dat anders. In welke mate dat ‘anders’ moet worden ingevuld en wat daar de consequenties van zijn, moet nog blijken uit toekomstig onderzoek. Maar vooral vraag ik me af of in de discussie rond de status van opdrachtgevers en publiek in de Lage Landen de adellijke milieus onder het vorstelijk niveau (gaande van - ik zeg maar wat - geëmancipeerde ridders tot de zogenaamde ‘beren’ van Vlaanderen) niet te snel van de onderzoekstafel zijn weggeveegd? Ik geef een aantal voorbeelden. | |
[pagina 71]
| |
Op p. 25 introduceert Van Oostrom een inzicht, waar hij vroeger reeds sporadisch melding van had gemaakt: men dient ermee rekening te houden dat de feitelijke opdrachtgever van de dichter niet diens eerst-beoogde lezer was. Hij komt dus tot een soort van literaire driehoeksverhouding tussen de eigenlijke lastgever, de schrijver en degene voor wie de tekst bestemd is. In dit verband bespreekt Van Oostrom Jan van Heelu's rijmkroniek over de Slag van Woeringen: op instigatie van de grote overwinnaar in die veldslag, Jan I van Brabant, werd dit werk geschreven en aangeboden aan diens aanstaande schoondochter Margaretha van Engeland met de wens dat zij er ‘Dietsch in leren moghe’. Eenmaal die taal machtig kon de Engelse schoondochter in het werk verder leren hoe vorsten in Brabant niet enkel droomden van koning Artur en tafelronderidders in een ver verleden; er werd haar een spiegel voorgehouden van een bijzonder eervolle vorst in de werkelijkheid van het heden. Jan I als opdrachtgever achter de schermen: vorstelijk mecenaat dus. Maar, is de ‘Dritt' im Bunde’ wel de Brabantse hertog? P. Avonds heeft in het Woeringenjaar 1988 met kracht van argumenten bepleit dat de dichter werkte in opdracht van de adellijke familie Wezemaal om het tijdens het regentschap van Aleidis van Boergondië bezoedelde blazoen van de familie opnieuw glans te verlenen.Ga naar voetnoot21 Hoewel mag aangenomen worden dat het werk ook met de Wezemaals als opdrachtgever in het hertogelijk milieu zal hebben gecirculeerd, kan men het dan primair toch niet meer als een vorstenspiegel beschouwen. Zonder volledigheid na te streven kan men voor de vuist weg meer voorbeelden geven van niet-vorstelijke opdrachtgevers. Uit alle lagen van de adellijke klasse komen ze hun mecenaatsrol opeisen. Nicolaas van Cats, de opdrachtgever van Maerlants Der naturen bloeme, was een hoge Zeeuwse edelman. Maria van Berlaer, de opdrachtgeefster van Velthems voortzetting van de Spiegel historiael, was een edelvrouwe, die door Van Oostrom en anderen na hem ten onrechte als Antwerpse wordt beschouwd, zoals de Gentse historicus G. Croenen onlangs aantoonde.Ga naar voetnoot22 Rogier van Leefdale, met zijn gemalin Agnes van Cleef de opdrachtgever van Boendales Lekenspiegel en Jans Teesteye, was burggraaf van Brussel en drossaard van Brabant en stond als gevolg daarvan in nauwe relatie met hertog Jan III.Ga naar voetnoot23 De Brugse ridder Jan de Baenst, opdrachtgever van de Middelnederlandse vertaling van de Cité des Dames van Christine de Pisan en bezitter van een heuse bibliotheek was als ridder van Sint Joris achtereenvolgens belastingontvanger te Sluis, baljuw aldaar, schout te Mechelen, baljuw en burgemeester te Brugge.Ga naar voetnoot24 Dat we bij de uitvoering van oorspronkelijke werken én handschriften van reeds bestaande in deze niet-vorstelijke hofkringen een geringere luxe mogen verwachten, lijkt te worden bevestigd door de veelal saaie overlevering van niet of nauwelijks geïllustreerde Middelnederlandse handschriften, die daardoor precies al te vaak slachtoffer werden van het boekbindersmes.Ga naar voetnoot25 | |
[pagina 72]
| |
Maar, hoe kon een literair mecenaat gedijen buiten de vorstelijke hoven die volgens Bumke als enige aan de noodzakelijke randvoorwaarden voldeden, namelijk de stichting van een residentie en de oprichting van een kanselarij? Ik zie hiervoor een aantal uitwegen. Een met de adellijke familie gelieerd klooster bijvoorbeeld kan hier een oplossing brengen. Het Leidse handschrift van de Duitse Arturroman Wigalois maakt alleszins duidelijk dat de band tussen hofkanselarij en literair werk niet dwingend is: het handschrift werd in opdracht van hertog Albrecht II van Braunschweig-Grubenhagen in 1372 in het cisterciënzerklooster Amelungsborn geschreven en geïllustreerd door een monnik, een zekere Jan van Brunswijk.Ga naar voetnoot26 We kunnen wellicht een gelijkaardig geval aanwijzen in de geschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde. De tweede anonieme dichter van de Rijmkroniek van Vlaanderen, werkzaam op het einde van de 13de eeuw, was waarschijnlijk een cisterciënzermonnik van de abdij van Boudelo: daar wijzen niet enkel allusies in de tekst op, maar de dichter inspireerde zich bovendien op een voortzetting van de Flandria Generosa, door ordegenoten geredigeerd in het klooster van Clairmarais.Ga naar voetnoot27 Deze gevallen lijken niet alleen te staan. Kan men zich immers iets dergelijks ook niet voorstellen voor de Enaamse codex, die onmiskenbaar is ontstaan in de benedictijnerabdij van Ename nabij Oudenaarde en teksten bevat die duidelijk bedoeld zijn voor een lekenpubliek? Of anders gezegd: is de Oostvlaamse Martijn van Torout niet een vroege Jan van Brunswijk? En wat te zeggen van de Willem die zijn Leven van Sint Lutgart in de Brabantse abdij van Affligem schreef met een adellijke publieksgroep voor ogen?Ga naar voetnoot28 Als men op zoek gaat naar de met de abdij bevriende familie en mogelijke opdrachtgever, is het overigens niet onbelangrijk op te merken dat Willem van Affligem een bastaard is uit het geslacht der Berthouts van Mechelen. Moeten we de idee van een vorstelijk mecenaat voor de Middelnederlandse letteren - behalve dan met betrekking tot het Hollandse hof - maar niet laten varen? Exit ‘vorstenspiegel’ dus? Zó ver zou ik zeker niet willen gaan; mijn bedoeling is eigenlijk enkel nog wat meer nuanceringen aan te brengen dan Van Oostrom het al doet. Mijn aarzeling is ook ingegeven door de auctoriële knipoogjes in nieuw geschreven teksten. Wanneer deze werken verhulde toespelingen naar opdrachtgevers bevatten, verwijzen ze vrijwel steeds naar vorstelijke interesse en belangensfeer. Alexander de Grote paradeert bij Maerlant met het wapen van het Hollandse gravenhuis; zo ook ridder Fierabras in de Middelnederlandse versie van Doon de Mayence. Nu zouden precies zowel Alexanders Geesten als het Fierabras-verhaal authentiek vorstelijke hofteksten kunnen zijn. Het eerste werk bevat in het beruchte ghtile-achrostichon mogelijk een versluierde verwijzing naar een opdrachtgeefster uit de grafelijke familie; het tweede moet alleszins aan het hof van Floris V goed bekend zijn geweest, vermits Maerlant er in zijn Spiegel Historiael zo nadrukkelijk naar verwijst. Ook het wapenteken van Hector in de Trojeroman van Segher Diengotgaf zou naar de Brabants hertogelijke dynastie kunnen verwijzen, maar de discussie rond de precieze heraldische betekenis ervan is duidelijk nog niet ten einde. Staan de genoemde teksten in een of ander verband tot het hoogste hof van een vorstendom, dan kan dat toch moeilijker aangenomen worden voor de Roman van Ferguut, die zich als Arturroman eigenzinnig - en zo lijkt het wel: geïsoleerd - opstelt. Bovendien bevat de roman | |
[pagina 73]
| |
het verhaal van een ‘dorpersone’ die opklimt op de sociale ladder, zonder evenwel als heer van Rikenstene de hoogste top te bereiken. Ik weet hoe gevaarlijk het is hieraan zware, extra-literaire conclusies te verbinden, maar toch lijkt de Ferguut me een tekst voor een niet-vorstelijke opdrachtgever. Willem Kuiper heeft hem op taalkundige gronden gezocht in de richting van Arnulf IV, heer van Pamele, maar ook hier lijkt me de discussie nog niet geslotenGa naar voetnoot29. Er is echter meer, maar daarvoor moeten we naar de tekst zelf. In het begin van het verhaal houdt Ferguut tegenover een behulpzame hoveling vol reeds ridder te zijn; immers, zo zegt hij: Mi wapende die dorpeman
Alsic te hove dienen quam.
Sijn ors gaf mi Somilet;
En es geen beter tote Market. (vv. 869-72)
De vergelijking - die in de Franse Fergus ontbreekt - verwijst naar het plaatsje Marquette bij Rijsel in het graafschap Vlaanderen. Daar bevond zich de cisterciënzerinnenabdij, het lievelingsklooster van gravin Johanna van Constantinopel, die het in 1227 samen met haar eerste man Ferrand van Portugal had gesticht.Ga naar voetnoot30 Het Market-detail is niet enkel een signaal met referenties aan vorstelijk belang, maar maakt wellicht ook Kuipers hypothese met betrekking tot de opdrachtgever iets waarschijnlijker. Zijn kandidaat, Arnulf IV van Oudenaarde, heer van Pamele (1191-1242), was tegen de ‘Franse partij’ in Vlaanderen de belangrijkste verdediger van de politiek van gravin Johanna.Ga naar voetnoot31 Het is bijgevolg denkbaar dat de Middelnederlandse Ferguutdichter via de allusie naar haar voornaamste kloosterstichting zijn opdrachtgever wou plezieren. Deze laatste had er wellicht enig belang bij - ook dat is denkbaar - om de relaties met zijn vorstin te bevestigen of te verstevigen. Maar helaas is ook hier ‘denkbaar’ niet gelijk aan ‘bewezen’... Toch verdient de overweging dat niet-vorstelijke opdrachtgevers werken lieten schrijven met bedoelingen die (ook en soms vooral) de vorst aanbelangden opnieuw sterkere aandacht. Een interessante test-case lijkt me De Grimbergse Oorlog te zijn, een tekst waarvoor Van Oostrom in 1982 een opdrachtgever suggereerde in de figuur van hertog Jan III, maar die sindsdien door Hage in een Grimbergs milieu wordt gesitueerd.Ga naar voetnoot32 Maar ook hier lijken me hertogelijke connecties te zijn binnengeslopen. Ik begon mijn betoog met een verwijzing naar het achterplat van Van Oostroms laatste boek: Aanvaard dit werk. Ik wil besluiten met een korte bespreking van het voorplat van zijn boek, zodat mijn besprekingsartikel de allure aanneemt: ‘Frits van Oostrom van kaft tot kaft’. De gehistorieerde initiaal staat aan het begin van een handschrift van Dirc van Delfts Tafel van den kersten ghelove (Brussel, Kon. Bibl., 21.974). Onderaan ziet men de schrijver zittend in een stoel waaraan een lessenaar is bevestigd; daarboven ziet men de opdrachtgever met zijn boek in de hand, vermoedelijk Albrecht van Beieren. Ik zie het anders: bovenaan bespeur ik Van Oostrom, een engel gelijk, met trots zijn Californische Court and Culture in de hand; daaronder zie ik mezelf zitten, met kromme rug en moeizaam zwoegend om zijn nieuwste inzichten bij te houden. Het is een omgekeerde variant van het overbekende beeld van de ‘dwerg op de schouders van een reus’, waarin ik me nederig tot de dwerg verklaar.
Adres van de auteur: Katholieke Universiteit Brussel, Vrijheidslaan 17, B-1080 Brussel |
|