Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 330] [p. 330] De digter en de nagtegaal. Eene fabel. Een digter, die schier dag en nagt Versleet met likken en beschaven, Maar met zijn ingebeelde gaven, Nog nooit iets schoons had voordgebragt, Hoorde eens bij maneschijn den slaanden nagtegaal. Wat is het tog, dus sprak hij, dat de taal Van dezen zanger doet behagen; Hy kent de regels niet van harmonie en maat; Al 't fraai van zijn gezang bestaat In kunstelooze slagen. En ik, die op mijn nagels bijt, En alles doe om meer dan schoon te wezen, Ik word van niemand schier gelezen!...!... Hier voelde mijn poëet een vonkje van den nijd; Ja hij begon, om zig te wreken, Met dezen nagtegaal luidkeels den gek te steken. Bedaar tog, heer poëet! zei toen de nagtegaal; Dat ik u thans zoo gul op mijn gezang onthaal, Geschiedt tot uw vermaak: weest daaröm niet boosäartig! De vogel is de scheut niet waardig. Wy gaan geen éénen weg; gij pogt op uwe kunst, En zoekt door angst en zweet de gunst [pagina 331] [p. 331] Te koopen, ja te dwingen. Ik zie, mijn goede man, het zingen valt u zuur. Ik folter nooit mij zelf om door de kunst te zingen, Maar all mijn toonen zijn natuur. * * * De eenvoudige natuur heeft dikwijls 't hart geraakt. Terwijl de kunst alleen een slegten digter maakt. H.v.A. Vorige Volgende