Praagse Perspectieven 5
(2008)– [tijdschrift] Praagse Perspectieven– Auteursrechtelijk beschermdHandelingen van het Regionaal Colloquium Neerlandicum van Midden-Europa aan de Karelsuniversiteit te Praag
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||
Het aardse paradijs - over het landschap in zeventiende-eeuws proza
| ||||||||||||||||||||||||||
InleidingWie op zoek gaat naar het natuurlijke landschap in de Nederlandse literatuur van de zeventiende eeuw weet van tevoren dat er beperkingen zijn. Het is immers bekend dat daarover niet zoveel te vinden valt. Dat was al de conclusie van Theo Jan Beening in 1963, die voor zijn proefschrift Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de Renaissance alle passages over het natuurlijke landschap analyseerde die hij in de zeventiende-eeuwse poëzie maar vinden kon. Eenendertig jaar later begon ook M.A. Schenkeveld-van der Dussen haar beschouwing over ‘Literatuur en natuur’ in het boek Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt met de constatering dat het landschap zich in de schilderkunst tot een zelfstandig en volwaardig genre ontwikkelde, maar dat ‘in de literatuur (...) het beschrijven van landschappen nooit doel op zichzelf [was].’ (1994: 108) Uitbreiding van de thematiek met het door de mens | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||
gecultiveerde landschap, bijvoorbeeld tuinen en architectonische bebouwing, levert meer materiaal op, zoals Schenkeveld-van der Dussen toonde en ook Gelderblom (1994) en De Vries (1998) lieten zien. Dat materiaal kent echter wel een beperking: het is grotendeels lyrisch van aard, het zeventiende-eeuwse proza is - op reisteksten na - nauwelijks onderwerp van studie geweest. Reden om het voor dit colloquium over het landschap in de schijnwerpers te plaatsen. Voor ik verder op het proza inga, eerst een korte recapitulatie van de bevindingen over het landschap in de zeventiende-eeuwse poëzie. Die komen neer op drie punten. Ten eerste concludeerde Beening al dat er in de Renaissance geen spontane, vrije reflectie op het natuurlijke landschap als autonome entiteit was. Dichters uit de Republiek zagen de ongecultiveerde natuur als een onderdeel van hun burgerlijk bestaan, dat hun ten dienst stond en dat zij konden beheersen. Over de autonome kracht van de natuur schreven ze niet ‘of [...] slechts met afkeer’ (Beening 1963: 453). Aandacht voor de natuur als inspiratiebron, laat staan als sanerende kracht was er dus niet. Dat het toch niet helemaal ontbreekt aan affectieve lading van het landschap, ligt enerzijds aan het feit dat enkele schrijvers (zoals Vondel, Oudaen en een groep ‘tijdgenoten van de groten’ (Beening 1963: 165) die zich minder verplicht voelden om de officiële normen te volgen, zich daar speciaal op toelegden dan wel spontaner hun stemmingen verwoordden. Ten tweede komt het landschap in bepaalde literaire genres wel degelijk aan bod. In die gevallen wordt de landschappelijke uitbeelding gestuurd door de conventies binnen die genres, zoals de geordende tuin in het hofdicht, de tegenstelling tussen de landelijke en stedelijke omgeving in de pastorale (vaak via het Horatiaanse beatus ille-motief), de weidse, schilderachtige panorama's in het epos en welbewust gekozen elementen als bomen, kerktorens en wegen in de emblematiek. De landschapselementen zijn dan vaak metaforisch of symbolisch vormgegeven en hebben een diepere betekenis. Onlangs beargumenteerde Peter Boot voor Otto van Veens Amoris Divini Emblemata (1615): ‘And each road or path in picture or text, even if not the subject of explicit comment, will still contribute to the overall significance of the emblem and the book as a whole.’Ga naar eind1 Eerder in zijn beschouwing merkt Boot op: ‘[...] each tree and each plant is proof of God's presence in the world.’ (Boot 2007: 293) Dit is de derde constante in lyrische landschapsbeschrijvingen: moralisering en didactisering. De natuur kon bijvoorbeeld verantwoorde ontspanning, lessen voor het aardse bestaan en inzichten over Gods schepping bieden. Sommige dichters (zoals H.L. Spiegel) kiezen voor een typisch Nederlands landschap als ondersteuning van een Nederlands identiteitsbesef, anderen lieten ook mythologische elementen uitkomen en mikten minder op een realistische setting. Maar zelfs bij een uitgesproken zee-dichter als Hendrick Snakenburg staat de didactiek voorop.Ga naar eind2
Zijn nu de bevindingen over de poëtische genres ook van toepassing op de teksten in proza? Is ook daar sprake van genreconventies, van ethiek en moraal, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||
maar niet of weinig van gevoelsthematiek en beschouwing van de natuur als autonome kracht? Ik heb een steekproef genomen uit verschillende soorten proza, geordend van teksten met een dominant informatief-zakelijk karakter (reisjournalen en geschiedwerk) naar teksten waarin het fictionele dominant is, romans (of wat daar in de Gouden Eeuw voor doorgaat - het genre is immers niet streng afgebakend). Het begrip ‘landschap’ heb ik steeds ruim gehanteerd, dus inclusief signalen over topografie en geografie, flora en fauna, seizoenen en weersomstandigheden.Ga naar eind3 Verder heb ik zowel de natuurlijke als de gecultiveerde aspecten bekeken: behalve beken en bomen dus ook de steden en dorpen, of ze nu reëel in het landschap voorkwamen of van fantastische aard waren. Na de beschouwing per genre, zal ik de bevindingen met elkaar confronteren via het oeuvre van één auteur die verscheidene soorten proza schreef, Gerrit van Spaan. | ||||||||||||||||||||||||||
ReistekstenDe eerste groep die aan de orde komt zijn reisteksten van Jan Huygen van Linschoten: Itinerario, voyagie ofte schip-vaert (...) naer Oost ofte Portugaels Indien 1579-1592 (1596), van Willem Ysbrandtsz Bontekoe: Iovrnael ofte gedenckwaerdighe beschrijvinghe vande Oost-Indische Reyse (1646), van Andries Stokram: Korte beschryvinge van de ongeluckige weer-om-reys van het schip Aernhem (1663) en van Constantijn Huygens, Journaal van de reis naar Venetië (1620).Ga naar eind4 We zien hier direct genrecodes aan het werk, in dit geval uit de ars apodemica, de ‘kunst’ van het reizen, waarbij het woord ars verwijst naar de wetenschappelijke benadering van het onderwerp. Reisverslagen moesten een objectiverend karakter uitstralen en dat werd geconcretiseerd in de systematische structuur van topische vragen met antwoorden. Zo kwamen dan vaste onderdelen als de geografie, naamgeving, steden, staatkunde, cultuur van een gebied, aan de orde.Ga naar eind5 De objectiviteit was overigens niet absoluut, omdat met de registratie van feiten meestal andere belangen dan wetenschappelijke informatie verbonden waren. De scheepsjournalen van de VOC bijvoorbeeld stonden in dienst van de geopolitieke en commerciële belangen van die handelsmaatschappij. De ruimte voor spontane impressies was dus beperkt. De verslagen van Van Linschoten, Bontekoe en Stokram passen in dit stramien. Van Linschoten geeft in een mengeling van zelf aanschouwde fenomenen en uit bronnen overgenomen informatie behoorlijk systematisch allerlei bijzonderheden over de streken waar hij is geweest. Meestal wordt het landschap vooraf met behulp van historische en volkenkundige bijzonderheden beschreven, als feitelijke topografie. Van Linschoten besteedt ook ruim aandacht aan flora en fauna, de vruchtbaarheid en de mogelijkheden voor landbouw. Wat is er en wat brengt het op, daar komt het op neer. Esthetische impressies ontbreken bepaald niet, maar ze zijn kort en krachtig, zoals in: ‘de toegangen tot | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||
de [Chinese] steden bestaan uit sierlijke, kostbare en kunstige bouwwerken met drie of vier poorten’ (Van Linschoten 1979: 63). Op zichzelf staande lyrische uitlatingen zijn er eigenlijk niet, de beschrijvingen zijn van het type: ‘Het land is hier rijk en vruchtbaar en er wordt drukke handel gedreven [...]’ (Van Linschoten 1979: 41). Evenals hier blijkt op tal van plaatsen dat de tekst niet neutraal-zakelijk is: de representatie van het landschap dient in de eerste plaats een economisch doel, een principe dat onder anderen door Said omschreven is.Ga naar eind6 Publiceerde Van Linschoten een achteraf gesystematiseerd reisverslag, Bontekoe en Stokram werkten op basis van een werkelijk (zij het in het geval van Bontekoe zeker uit memorie opgetekend) scheepsjournaal. Ook bij hen domineert de feitelijke inslag van het landschap: de omgeving wordt beschreven als er aanleiding toe is, omdat er een gebeurtenis plaatsvindt of omdat ze een mogelijkheid dan wel hindernis vormt. Bij Bontekoe krijgen de locaties een enkele keer een affectieve lading mee: Vonden mede vers water, sijnde een kleyn reviertje dat vande bergen quam aflopen nae de strand toe, welck reviertje aen beyde sijden heel cierlijck met kleyne boomtjes bewassen was, daer 't water tusschen door-liep soo klaer als een kristal [...]. (Bontekoe 1996: 37). En: 's Anderendaeghs, lichten wy weer ons ancker, en liepen in een schoone besloten Bey [baai], op 8. a 9. vadem steck-grondt [steekgrond, waarin geankerd kan worden], (Bontekoe 1996: 86). Van betekenis is ook het volgende fragment: Den 21. saghen het vaste Landt van China, quamen voor de vermaerde revier Chincheo, dese Revier is seer kenbaer, gelijck Ian Huygen van Linschoten daer van schrijft, op de eene hoeck aen de N.O. sijde staen twee heuvelen, waer van de eene is ghelijck een pylaer van een kerck, en aen de S.W. zijde van de revier ist leegh duynigh landt [...]. (Bontekoe 1996: 86-87, curs. Bontekoe)Ga naar eind7. Het gaat me hier om twee dingen. Ten eerste de vergelijking van de heuvel met een kerkpilaar. Deze christelijke gedaante van de natuur is een terloopse versterking van het bekende bijbelse motief uit Bontekoes Iovrnael: de parallellie van de gebeurtenissen met de tocht van het joodse volk door de woestijn (Exodus), waarbij Bontekoe de rol van Mozes krijgt. Ten tweede de verwijzing naar Huygen van Linschotens Itinerario, waarvan Bontekoe een exemplaar bezat. Van Linschotens werk echoot op tal van plaatsen in de zeventiende eeuw.Ga naar eind8 Hij bespreekt onder andere Sint Helena, dat als verversingsstation en | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||
herstellingsoord van levensbelang was. Het vruchtbare potentieel van dit eiland is (door toedoen van de Portugezen) zo buitengewoon tot bLoci gebracht dat Van Linschoten het vergelijkt met het aardse paradijs, dat volgens hem ten behoeve van de scheepvaart ontdekt is en het bewijs vormt van nuttige natuur die door Gods leidende hand gebruikt kan worden. Bontekoe betreurt het dat hij er, na enige schermutselingen met de Portugezen, geen toegang krijgt en zonder verversing verder moet; dat is ongetwijfeld de reden dat hij verder niet over het landschap uitweidt. Maar anders is het bij Andries Stokram, in zijn verslag over de schipbreuk van de Aernhem in 1662 en zijn uiteindelijk behouden thuisvaart. Tussen de veelal korte aantekeningen van data en locaties, valt de uitweiding over Sint Helena op. Stokram had er de omstandigheden dan ook zelf meegemaakt als door de Engelsen tewerkgestelde landarbeider. De natuur op Sint Helena was inderdaad vruchtbaar, maar het harde werk voor weinig eten was geen pretje. Dat verhindert Stokram echter niet het eiland met het aards paradijs te vergelijken. Hij neemt zijn beschrijving geheel, inclusief fouten, over uit Van Linschoten en voegt daarna zijn eigen belevenissen toe. Kennelijk was hier niet alleen de autoriteit van de bron onaantastbaar, van belang is denk ik ook dat de landschappelijke natuur inderdaad als instrument gezien werd en als zodanig geen emoties opriep. Beenings stelling wordt hier dus bevestigd.Ga naar eind9 De auteur van de vierde tekst uit deze groep, Constantijn Huygens, neemt in zijn Franstalige dagboekGa naar eind10 over zijn reis naar Venetië in 1620 aanmerkelijk meer ruimte om de indruk die het landschap, zowel het natuurlijke als het gecultiveerde, op hem maakt in esthetische en gevoelstermen te beschrijven. Ook hij maakt overigens gebruik van bronnen van anderen, zoals het verslag van Willem Barentsz’ tocht naar Nova Zembla. Het verschil met de reisteksten die zojuist aan de orde waren, is de voortdurende aandacht voor het landschap. Op elke bladzijde vindt men sturende epitheta als mooi, ongelooflijk, gevaarlijk en kunstig en descriptieve toevoegingen als hoog, steil, smal, vlak en uitgestrekt. Herhaaldelijk vertelt Huygens zijn lezer ook hoe de omgeving hem pleziert of beangstigt of overweldigt. Soms legt hij een verband met de schilderkunst, zoals bij de waterval van Schaffhausen, die vanuit de verte wel stil lijkt te staan: De kleur van het water is prachtig zeegroen, onder een witte deken van schuim. De nevel stuift met zoveel kracht de lucht in, dat je met geen mogelijkheid droog kunt blijven als je aan de oever staat en er een beetje wind is. Het is een prachtig schouwspel waar je gerust een schilderij, met kleuren en al, van zou kunnen maken, aangezien de waterval er voortdurend hetzelfde blijft uitzien en vrijwel geen druppel af- of toeneemt, zoals me speciaal opviel. Het schilderij zou nog aan schoonheid winnen door de bergen waartussen de Rijn komt aanstromen en die aan beide zijden bedekt zijn met wijngaarden. (Huygens 2003: 89) Nu zou je kunnen veronderstellen dat deze persoonlijke betrokkenheid bij het beschrevene samenhangt met de aard van een dagboek, maar van intimiteit was | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||
op voorhand weinig sprake, want ook reisverslagen in handschrift gingen in bredere kring rond. Het genre kende veel variaties. In vergelijking met Hoofts Reis-heuchenis bijvoorbeeld (over diens grand tour tussen 1599 en 1602) is Huygens vele malen persoonlijker en uitvoeriger. Hooft schrijft meer een droge kroniek dan een levendig verslag van zijn reis naar onder meer Frankrijk en Italië; hij besteedt wel aandacht aan het gecultiveerde landschap met steden, gebouwen, waterwerken enz., maar niet aan de natuurlijke omgeving.Ga naar eind11 Dat Huygens er zoveel werk van maakte, ligt naar mijn idee aan zijn ambities: hij wilde een treffend verslag schrijven, met precieze, persoonlijk getinte observaties. Deze dichter verloochende zich dus ook in zijn proza niet. | ||||||||||||||||||||||||||
GeschiedschrijvingMet de naam P.C. Hooft komt een tweede type proza in beeld: de geschiedschrijving. Hij vertegenwoordigt die in deze steekproef in zijn eentje - de bewijskracht is dus beperkt. Op zichzelf zijn de Nederlandsche historiën (1642) natuurlijk majestueus genoeg voor een onderzoek, temeer daar Hooft vaak geprezen is voor het poëtische proza dat hij daarin op de mat legde. Ambities in ruime mate dus, maar op een veelzeggende uitzondering na niet om het natuurlijke en gecultiveerde landschap op zich te beschrijven. Van begin tot eind staan de politieke, economische en religieuze situaties rondom de Nederlandse vrijheidsoorlog centraal en elke referentie aan het landschap verschijnt alleen in dat licht. In verreweg de meeste gevallen betreft het het gecultiveerde landschap: steden en dorpen, vestingwerken, wegen (zowel over land als over water). Als de blik op de natuurlijke omstandigheden valt, gaat het meestal om het weer - bijvoorbeeld een watersnood. Slechts af en toe komt de stoffelijke natuur in beeld, bijvoorbeeld als modder, biezen en ruigte de soldatenmars vertragen, de bomen vol met lijken hangen, de akkers galgenvelden worden of als de Nederlanders onder een bijbelse referentie vergeleken worden met het groene hout.Ga naar eind12 Hoofts visie is duidelijk: zoals de mens verantwoordelijk is voor een juist gebruik van immateriële en materiële zaken, zo is hij ook verantwoordelijk voor de beheersing van de landschappelijke en gecultiveerde natuur. Dat wordt treffend geïllustreerd aan het begin en het eind van de Nederlandsche historiën. Bij de machtsoverdracht van Karel V aan Filips II in 1555 is er welvaart in de Nederlanden: Vooral de Nederlanden trof hij [Filips II] aan in het volst van hun bloei, bebouwd met tweehonderd steden, honderdvijftig niet-versterkte plaatsen die niet onderdeden voor veel ommuurde steden, zesduizend dorpen, alle vol van inwoners, rijkdom, handel, welvaart en weelde, tot overdaad toe. De ingezetenen, gewend als ze gedurende lange tijd waren aan het gezag van het Bourgondische huis en met het hart vol van de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||
indrukwekkendheid van het door keizer Karel zo loffelijk gevoerde beleid, waren genegen tot de uiterste blijken van trouw en verschuldigde gehoorzaamheid, zoals bleek uit de vierhonderd ton geld, opgebracht in negen jaar. (Hooft 2007: 41). De keurige, door de mens tot stand gebrachte, orde blijkt dus uit de urbanisatie én het eervolle, gezagsgetrouwe gedrag van de bevolking. De oorlog ruïneert zowel laatste echter, alsmede het materiële cultuurlandschap. In 1587 acht Hooft de toestand ‘rampzalig’, vooral in de Zuidelijke Nederlanden: men vlucht naar de steden - die propvol raken en uitgebouwd moeten worden - en laat het land onbeheerd achter: Woningen en schuren raakten in verval. Onkruid groeide over de bouwvallen heen en bedekte de daken. Greppels en sloten groeiden dicht. Struikgewas, distels en doornen overwoekerden wegen en afscheidingen. De vruchtbare gronden deden kreupelhout opschieten en de wildernis kreeg zozeer de overhand dat tenslotte bossen, akkers en weiden, doordat ze er alle vrijwel hetzelfde uitzagen, niet te onderscheiden waren en noch eigenaar, noch pachter het erf wist terug te vinden waarop hij gewoond had. Hele dorpen raakten verlaten en naarmate het aantal mensen verminderde, plantte het schadelijk gedierte zich des te meer voort. (Hooft 2007: 286-287). Wolven maken hun hol in de huizen, hondenrassen ontaarden tot wolf en beide soorten vallen mensen aan. Deze ‘baaierd van verwildering’ (Hooft 2007: 287)Ga naar eind13 bedreigde ook de steden, die geen tegenwicht tegen de Spanjaarden konden bieden en de ellende van schaarste en inflatie moesten verduren. Het tafereel toont hoe door het falen van de mens de niet meer in bedwang gehouden natuur haar kracht tegen de maatschappij richt. De bijbelse allusies op de verwording van land en steden tot wildernis (zoals in Jeremia 12:10, 51:43 en Ezechiël 12:20) zullen de lezers niet ontgaan zijn en daarmee het besef dat God de hoeder van de wereld is, die de mens de taak gegeven heeft haar te beheren. Als de mens niet deugdelijk ordent, valt de beschaving ten prooi. Overzien we de reisteksten en Hoofts verslag van de eerste twintig jaar uit de Tachtigjarige Oorlog, dan blijken de auteurs van het zakelijk proza het natuurlijke en gecultiveerde landschap in dienst van hun boodschap te stellen. God is de leider en hoeder van de mensheid, de mens is als beheerder verantwoordelijk voor de aardse goederen. Daarnaast spelen genreconventies zoals bij de ars apodemica hun rol. Slechts wanneer de auteur een speciale ambitie heeft, zoals Huygens, komen persoonlijker, emotionelere impressies aan de orde. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||
RomansGeldt dat ook voor het meest vrije genre uit de zeventiende eeuw, de roman? Deze fictionele prozateksten zijn er in soorten en maten, variërend in thematiek, lengte, compositie en oorspronkelijkheid.Ga naar eind14 Ik heb een keuze gemaakt die verschillende tijdstippen en groepen uit de zeventiende eeuw in beeld brengt. Het anonieme Wonderlicke avontuer van twee goelieven (1624) is een fictioneel verhaal tegen de achtergrond van reële oorlogsomstandigheden. Johan van Heemskerck met zijn Inleydinge tot het ontwerp van een Batavische Arcadia (1637) en Samuel van Hoogstraten met Schoone Roseliin. Of de getrouwe liefde van Panthus (1650) vertegenwoordigen de zogenaamde tweede generatie van rond 1640, auteurs die in hun landschapslyriek volgens Beening spontaner stemmingen lieten blijken dan de meeste andere zeventiende-eeuwers.Ga naar eind15 Met het drietal 't Amsterdamsch hoerdom (1681), het eveneens anonieme Het koddig en voddig leven der hedendaagsche Labourlotten (1685) en Nicolaas Heinsius juniors Den vermakelyken avonturier (1695) belanden we bij de late zeventiende-eeuwse roman, die het stadsleven van nabij laat zien.Ga naar eind16 Wonderlicke avontuer van twee goelieven zit tamelijk dicht op de zojuist beschreven Nederlandsche historiën. Het verhaalt de liefdesgeschiedenis van de twee fictieve personages Waterbrandt en Wintergroen tegen de achtergrond van localiseerbare en dateerbare gebeurtenissen uit de Dertigjarige Oorlog in de Duitse landen. Een aantal taferelen speelt zich af in Bohemen en de plaatsnamen Pilsen, Tabor en Praag vallen regelmatig. Je kunt er bijvoorbeeld kleren kopen of heerlijke Praagse wijn drinken,Ga naar eind17 maar veel aandacht voor het landschap is er niet; de omgeving is louter stoffering voor de gebeurtenissen. Meestal gaat het om een natuurlijk landschap met verzonnen details die de spanningsboog ondersteunen, voor een komisch effect zorgen, kortom de narratieve lijn versterken. Zo is Waterbrand op zeker moment ‘door Haghen ende Struycken’ op weg gegaan. In een bos wordt hij overvallen, maar hij weet ‘op een kruys-wegh’ aan zijn belagers te ontkomen. Op zoek naar Wintergroen was hij even eerder ‘ploets teghen eenen Boom’ gelopen, ‘daer van hy achter over in eenen beslijckten wegh viel’. Om zijn leven te redden in een verloren slag, laat hij zich gewond en wel voor dood in een sloot vallen, zodat de vijandelijke paarden hem niet kunnen vertrappen.Ga naar eind18 Ook als de details gebaseerd zijn op de realiteit, zijn ze in telegramstijl. Bij de beschrijving van de Slag op de Witte Berg (Bilá Hora) bij Praag, op 8 november 1620 bijvoorbeeld, staat er niet meer dan: dat des Koninex volck eenen bergh in hadde, daer op sy haer begonsten te begraven en te verstercken. De Keysersche dit niet achtende, wel wetende hoe dat sy [de Konincksche, LvG] met eenighe Officieren stonden, sijn alsoo met volle macht aen dringhende, tusschen haer gheleeden gheloopen, spelende dapper met het Canon onder | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||
de Konincksche, daer op sy wederom dapper aen ghevallen zijn, en hebben in het laetst seer sterek op het Regiment aen gheset [...]. (Wonderlicke avontuer 1984: 79) Op de éénregelige beschrijving van de topografie volgen meteen de gevechtshandelingen. De beschrijving is overigens juist: het ‘koninksche’ leger van Frederik V van de Palts en Bohemen stond op de berg, de keizerlijke troepen van Ferdinand II van Habsburg klommen naar boven. De auteur heeft dus een nauwkeurige bron gehad. In Tsjechië is de Witte Berg een lieu de mémoire geworden. Eén factor daarbij was de visuele, afschrikwekkende, herinnering aan de hoog opgestapelde lijken (velen van de in totaal 47.000 soldaten stierven) die pas in de lente van 1622 begraven werden. Minstens zo belangrijk waren de verstrekkende gevolgen van de nederlaag van de protestantse opstandelingen voor de Boheemse gebieden; Bila Horá markeerde de gedwongen overgang van protestant naar katholiek. Dat in het Nederlandse verhaal de fictieve Waterbrandt niet in het katholieke maar in het protestantse kamp strijdt, heeft natuurlijk alles te maken met de Nederlandse vrijheidsoorlog tegen de katholieke Spaanse macht. Het verklaart ook Waterbrandts ontsnapping aan de slachting (door zich als keizerlijk soldaat voor te doen), want het verhaal moet hoopvol eindigen. Landschappelijk gezien gebeurt dat al even lapidair als in bovenstaande passage. In een paar zinnen reist Waterbrandt via Texel naar de Canarische eilanden en vandaar naar West-Indië: ‘'twelc voorwaer een landt is als een Aerts Paradijs, wiens natuer ende eyghenschap alle landen van Europa te boven gaet.’ (Wonderlicke avontuer 1984: 106, curs. overgenomen uit de tekst) In deze overvloed is het leven goed, zo luidt de reclameboodschap uiteindelijk. De namen Waterbrandt en Wintergroen zijn aan de natuur ontleende allusies op de petrarkistische liefde, waarin de mannelijke minnaar eeuwig trouw is aan zijn vrouwelijke geliefde, ook al hoeft hij meestal niet op wederzijdsheid te rekenen. Die sterke liefdesband komt in Wonderlicke avontuer wél van twee kanten, maar als gezegd wordt daarbij aan de natuur niet veel aandacht besteed. Dat is anders in Johan van Heemskercks, Inleydinge tot het ontwerp van een Batavische Arcadia (1637), een hybridische mengeling van liefdestaferelen en informatieve gedeelten, geïnspireerd op Philip Sidney's The Countess of Pembrookes Arcadia (1590-1593) en Honoré d'Urfé's Astrée (1606-1627). Het verhaalkader is een eendaags reisje van een groepje verliefde Haagse jongelieden. In de ochtend gaan ze over Den Deyl naar de buitenplaats Rijnvliet, 's middags over Valkenburg naar Katwijk en in de avond over Wassenaar terug naar Den Haag. Het gezelschap is vermomd als herders en herderinnen en draagt passende namen als Rosemond, Waermond, Reynhert en Woutheer. Hier krijgt de lezer natuur in overvloed en wel een herkenbaar Hollands landschap met bijvoorbeeld vruchtbare kleigebieden, dorre duinen, een effen strand en allerlei details uit flora en fauna. De beschrijvingen zijn enerzijds minutieus (de locale | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||
tijdgenoot kon de route zeker volgen), anderzijds gestileerd (‘de Roosenverwighe Morgenstondt’, Van Heemskerck 1982: 5) en regelmatig affectief geladen. Van Heemskerck maakt de natuur dienstbaar aan de liefdesthematiek, zoals hij overigens ook doet in zijn lyrische werk.Ga naar eind19 Dat het verhaal toch niet fantastisch wordt en steeds een reële toets behoudt, ligt behalve aan de Hollandse herkenbaarheid ook aan de informatieve gedeelten, waarin bijvoorbeeld het bijgeloof in vliegende heksen ontzenuwd wordt en details over de geschiedenis, de geografie en de cultuur van Nederlandse en Indische streken de revue passeren. Van Heemskerck besteedt dus via de affectieve en de informatieve lijn aandacht aan het landschap en hoewel hij daar duidelijk van genoot, ontbreekt ook bij hem de reflectie op het fenomeen landschap zelf, zowel in natuurlijke als gecultiveerde aspecten. Dat Samuel van Hoogstratens, Schoone Roseliin. Of, de getrouwe liefde van Panthus (1650) goed vergelijkbaar is met Van Heemskercks werk, is niet zo verbazingwekkend. Beiden wedijverden op speelse wijze met de generatie vóór hen, vooral met Hooft en Huygens. De ambities van de jongeren waren niet zozeer de intellectuele diepte als wel het beschaafde, op kennis gestoelde vermaak.Ga naar eind20 Ook in Van Hoogstratens liefdesverhaal, dat draait om de ontmaskering van bedrog van een vrouwelijk lid van een groep Dordtse jongeren, dragen de personages aan het natuurlijke landschap ontleende namen: zoals Steyl-heuvel, Lauwer-velt, Lammer-velt, Matelieve, Hageroos, Korenare, Lelybandt en Starrewit. Van Hoogstraten gaat in de affectieve en fictionele uitbeelding van het landschap verder dan Van Heemskerck in zijn Inleydinge. De natuurlijke omgeving krijgt steeds nadrukkelijke epitheta mee en illustreert bovendien vaak de stemming van de personages. Zo roept een van de vrouwen in haar wanhoop uit: O felle Eykel-boomen! Die, van den Noorden windt, op de kam geschoren, my soo dikwils voor regen over-leufden [een luifel vormden, beschermden]. En gy barre heuvelen, die ik duysentmaal met schreden mat; en Eist-poelen, daar mijn tranen in leekten doen ik [...] mijn klachten deed. (Van Hoogstraten 1650: 70) Hier speelt een moraliserende afwijzing mee van het bedrog in de vriendenkring, het centrale verhaalmotief. Moralisering is vaker aan de orde, bijvoorbeeld bij de sterfscène van de moeder van Panthus, een van de hoofdpersonen. Zij wordt als volgt bemoedigd: Gij waart in de gevaarlijke baren, daar de yslijke slagh-regens u gestadigh aanvielen, en proeve van den gront uwes geloofs timmeringe namen. Gy wier om-gevoert over de yslijke schuyl-klippen der rijkdommen, de bedrieghlijke werelt, socht u in te wikkelen in de grondeloose Wel-kuylen en morassen der aartse begeerlijkheden; de pracht en wellust ruysten om u henen als Kristalle beken, maar hoe veel duysenden zijn in haar drayende Wielen versmoort! danket dijnen hemelschen Hoeder, die u in der nacht met | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||
de vyerige [vurige] Colom sijns lijdens Sonne klaar lichtede, en de moort-kuylen der Woestynen ontdekten. (Van Hoogstraten 1650: 120-121) Van Hoogstraten gebruikt de natuur dus als een moralistische metafoor. Éénmaal moraliseert hij ook via een bekende landschapstopos uit de pastorale sfeer: het beatus ille. Als Roselijn, slachtoffer van al het bedrog, na veel verwikkelingen in paniek gevlucht is uit Doorn en langs ongebaande wegen, over velden en akkers het spoor bijster is geraakt, vindt ze onderdak bij Lantschade. Hageroos geniet zo van de eenvoudige maaltijd die deze haar voorzet, ‘datse wenschten, haar leven soo vol ongenuchts, en den onrust, der steden te mogen verlaten, en in dusdanige soberheyt sich te generen [te leven]. Prijsende de vernoegingh in soberheyt, die de ziele soo bevredight van sorgh ontlast.’ (Van Hoogstraten 1650: 125-126) Maar Lantschade heeft (nomen est omen) op het land verschrikkelijke dingen meegemaakt en ze doceert dat alleen innerlijke rust de mens helpt, of hij nu in de stad of in de ‘waranden’ is. (Van Hoogstraten 1650: 126) Hoewel de natuur ook bij Van Hoogstraten ingezet wordt voor een ander doel en niet op en om zichzelf tot bespiegelingen leidt, laat zijn benadering toch zien dat ook de zeventiende-eeuwers gevoelig waren voor kracht ervan.
In de laatste dertig jaar van de zeventiende eeuw is het druk op de Nederlandse romanmarkt. Relatieve nieuwkomers zijn dan de avontuurlijke levensgeschiedenissen van schelmse jongelieden, die verwant zijn aan de picareske literatuur. Een andere groep die meer dan voorheen de aandacht opeist, zijn liefdesverhalen van het banalere soort - in een aantal gevallen is het pornografische tamelijk dominant en gaat het vergezeld van faecalische thematiek, in andere is het erotiserende weer meer vermengd met avonturen. Steeds is het landschap onderdeel van de thematiek, dat wil zeggen: vooral de Europese steden waar zich allerlei anekdotes afspelen. De hier gekozen romans 't Amsterdamsch hoerdom. Behelzende de listen en streken, daar zich de Hoeren en Hoere- Waardinnen van dienen; benevens der zelver manieren van leeven, dwaaze bijgelovigheden, en in 't algemeen alles 'tgeen by dese Jujfers in gebruik is (1681), Het koddig en voddig leven der hedendaagsche Labourlotten. Vertoonende hun afkomst, schelmstukken, en guite-potsen, die zy overal, en inzonderheid t' Amsterdam bedreeven hebben (1685) en Nicolaas Heinsius jr.: Den vermakelyken avonturier (1695), weerspiegelen dit signalement. In 't Amsterdamsch hoerdom leidt de duivel als deskundige gids een Rotterdamse toerist rond langs Amsterdamse hoerhuizen. Ze bewegen zich onzichtbaar door straten die af en toe bij name genoemd worden, zoals de Houttuinen, de Haarlemmerdijk, de Karnemelksteeg, de Kolk, de Hasselaarssteeg en de Oude Turfmarkt, zonder veel verdere toevoeging behalve dat het uiteraard om donkere, nauwe steegjes en dergelijke gaat.Ga naar eind21 De beschrijving van het stedelijke decor behelst vooral het interieur van de diverse | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||
hoerhuizen onderweg: de gelag-, kijk- en danskamers (met muziekinstrumenten zoals een orgel), de gang met uitzicht op de afzonderlijke kamertjes van de dames. Alles gebeurt in een droom en voor één nacht komen wel heel veel rosse locaties aan de beurt, maar het geheel maakt een realistische indruk en dat is precies de bedoeling. De verteller laat niet na afkeurend te wijzen op de hypocriete moraal in dit milieu en de lezer weet met welk bedrog hij rekening moet houden als hij zich in dit soort buurten begeeft. Intussen is het kennelijk toch weer niet de bedoeling dat de identificatie te ver gaat en worden er vervreemdingsgaranties ingebouwd, zoals de duivelse gids en het feit dat de hoeren bijna allemaal uit Brabant komen.Ga naar eind22 Ook de ‘pluggen’ (hoerenlopers) zijn te onbeschaafd om doorsnee ‘nette’ Amsterdamse burgers te zijn. In Het koddig en voddig leven van de hedendaagsche Labourlotten (1685) worden de inwoners van Amsterdam zelfs rechtstreeks aangesproken. Een verontwaardigde verteller legt uit dat niet alleen ‘onze’ stad (Labourlotten 1685: 11) maar gebieden in heel West- en Noord-Europa slachtoffer zijn van rondtrekkende groepen jonge kerels die allerlei lage streken uithalen, van geld uit de zak klopperij bij bijvoorbeeld herbergiers en advocaten tot vechtpartijen en trucjes als het omdraaien van de pispot boven het hoofd van tot vijand verklaarde mannen die toegang tot mooie vrouwen verhinderen.Ga naar eind23 De anekdotes worden in een rondgang door verschillende gebieden (Spanje, Frankrijk, Zweden, Duitsland) aan elkaar geregen. Ze vormen een willekeurige reeks, waarbij de verteller weinig overtuigend naar een climax toewerkt: hij gaat eerst alle buitenlandse gebieden af, vervolgens een aantal plaatsen in de Republiek (Den Haag, Scheveningen, Delft) en dan komt pas het voortdurend aangekondigde Amsterdam aan de beurt, waar echter geen andere potsen uitgehaald worden dan op de voorgaande locaties. Behalve de plaatsnamen en een enkele keer (vooral in Amsterdam) ook preciezere locaties van straten en dergelijke,Ga naar eind24 speelt het landschap geen rol en krijgt het nauwelijks specificaties: het is louter decor voor de gebeurtenissen. Enerzijds een realistisch decor, want het strookt met de topografische werkelijkheid, anderzijds net zo willekeurig en inwisselbaar als de anekdotes, zoals de verdraaibare landschapstafereeltjes in speelgoed. Het werkelijke landschap in dit boek bestaat uit de mensen, vooral de labourlotten: hun gedrag eist de ruimte op en bepaalt haar aanzien. Dat geldt mijns inziens ook voor Den vermakelyken avonturier van Nicolaas Heinsius jr. (1695). In deze Hollandse variant van een schelmenroman wordt druk door West-Europa gereisd: vanuit zijn niet met name genoemde Hollandse geboortestad trekt de hoofdpersoon Mirandor (met diverse heen-enweerpassages) naar Antwerpen, Brussel, Leuven, Gent, Parijs en Londen. Het natuurlijke landschap onderweg krijgt nauwelijks aandacht, behalve met uitwisselbare, verzonnen details die het verhaalverloop realistisch moeten laten lijken, zoals een duel op een kwartier gaans van de stad, achter een kleine berg | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||
op een vlakte (Heinsius 1981: 112). Hetzelfde geldt voor scènes in de steden. Er wordt hooguit op een hoek gestaan (Heinsius 1981: 105) of door de Antwerpse Lepelstraat gelopen (Heinsius 1981: 78), maar eigenlijk gaat het om het aankomen in en weggaan uit bevolkingskernen. Niet het landschap geeft een gebied zijn waarde, maar het karakter van de mensen: zo mag Mirandor de Engelsen meer dan de Fransen omdat hun vrouwen als engelen zijn (Heinsius 1981: 195). Dit soort woordgrapjes geeft aan welke verandering aan het eind van de zeventiende eeuw in de avontuurlijke romans plaatsvindt: de aandacht verschuift van het natuurlijke naar het gecultiveerde landschap, met name het stedelijke. De blik wordt echter niet gericht op de buitenkant, de materiële aspecten van bebouwing enz., maar op de binnenkant: het immateriële, het menselijke gedrag. | ||||||||||||||||||||||||||
Gerrit van SpaanValt er in de verschillende soorten zeventiende-eeuws proza een coherent beeld van het landschap te ontdekken? Ik denk van wel en wil dit illustreren aan het oeuvre van de Rotterdammer Gerrit van Spaan (1651-1711). Deze broodbakker was deels autodidact en pakte de pen op na onderricht door zijn vriend Petrus Rabus, notaris, docent aan de Latijnse school en redacteur van De Boekzaal van Europe. Van Spaans prozawerken sluiten thematisch aan bij de boven besproken titels. Hier zullen de reisgidsen De gelukzoeker over zee of D'Afrikaansche weg-wyzer, beschryvende verschelde gewesten, ten dienste van zulke, die in hun vaderland niet konnen bestaan (1694) en De Aziaansche weg-wyzer, vertoonende verscheide landstreken, ten dienste van die gene, dewelke haar geluk in andere gewesten moeten zoeken (1695), de stadsgeschiedenis Beschrijving der stad Rotterdam en eenige omleggende dorpen (1698) en de roman Het koddig en vermakelijk leven van Louwtje van Zevenhuizen of het Schermschool der huislieden (1700-1702, 2 dln), de revue passeren.Ga naar eind25 Ik begin bij de laatste titel: het burleske levensverhaal van kroegtijger, messenvechter, maar vooral boerenridder Louwtje van Zevenhuizen, dat door Leemans gekenschetst wordt als combinatie van reisverhaal, boerendialoog, dialectstudie, schelmenroman, prozaroman, leerboek, toeristisch handboek en kluchtboek.Ga naar eind26 In een ratjetoe van stijlen en anekdotes, vooral in het tweede deel wanneer de levensdraad van Louwtje geen stuwende kracht meer heeft, wordt net als in de boven besproken romans uit de jaren tachtig veel gereisd. Het landschap fungeert als de beschrijving van Louwtjes route, met name de Hollandse steden en dorpen en in deel 2 ook overzeese gebieden. Soms wordt een reëel topografisch detail genoemd: een gebouw, een stadsgracht, torens; soms wordt het ter plekke verzonnen, zoals wanneer Louw in een boom slaapt uit angst voor de wilde dieren (Van Spaan 1704b: 143). Soms ook wordt zakelijk bedoelde informatie overgedragen, bijvoorbeeld over de Indische | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||
gebieden en over de verhouding tussen de ronde aarde en het firmament (Van Spaan 1704b: 114-115). Vaak wordt gespeeld op de lach: Louw haalt ter hoogte van Zuidland het ‘spreekwoord’ aan ‘dat men in een vreemt gewest de vinger in d'aarde steekt, en dat men eens ruikt in wat land dat men is’ (Van Spaan 1704a: 110). ‘Aarde’ staat hier voor ‘aars’: later herhaalt hij de grap explicieter wanneer hij iemand aanspoort ‘dat hy zyn vinger in zyn fondament moest steken, en ruiken in wat land hy was’ (Van Spaan 1704b: 125). Deze mop geeft de kern van de zaak: de mens bepaalt via zijn lichaam, dus zelf, waar hij is. Het lichaam is het landschap. Dat wordt ook geïllustreerd in een ‘gerechtelijk’ plakkaat dat rust moet brengen tussen kwade, zwangere vrouwen en verhitte, verwarde boeren. Aangesproken worden: De Heeren Welbore Mannen van Staggerstein, Stuggeroord, Poggelstein, Drollendaal, Snyjenburg, Drenkvliet, Zuibenhuize, Bobbelvliet, Vuistlookendaal, Snotteroord, Huilenborg, Grimmerstein, Schreijershouk, Slagkoekendeel, Bottelhove, Schofteroord, Schaffenhove, Labberlottendaal, Krukkenburg, Krepelstein, Schalkenburg, Kwinkslagersvliet, Kloetendam, Dwingendaal, Dringenborg, Bilderbeek, Aardakerenstein, Klikkebikke, Kwastenborg, Netelhove, Troevendam, Hartenhove, Klaverendeel, Schoppenhoef, Ruitenburg, Stokkerdorp, Knippelstein, Grynzolvendaal, Wildemansveen, Kwidammersdam, Roussendaal, Ruizinghuizen, Kwestienborg, Luisnakkerdorp, Kleikluiteroord, Veenpuitervliet, Poultronnerdorp, Snappenburg, Narrewatersdorp, Kampvegtersvliet, Muilpeerscherveen, Fokloopersdorp, Vuistlookerveen, Kampvegtersdijk, Kwellenborgershouk, en Snoertenbaarderswijk; mitgaders Dobbelsteenersdorp en Tiktakkersoord [...].’ (Van Spaan 1704b: 60, curs. Van Spaan) Als ergens, dan wordt het wel hier duidelijk wat het landschap betekent: het bestaat uit menselijke handelingen en het zijn dus de mensen zelf die het landschap vormen. Landschap is voor Van Spaan de gemeenschap die een streek, stad of dorp bewoont. Frijhoff en Leemans hebben dit reeds aangetoond voor de Beschrijving der stad Rotterdam en eenige omleggende dorpen, 1698 (herdrukt in 1713 en 1738) en ik neem hier hun conclusie over.Ga naar eind27 Deze stadsgeschiedenis is een burleske en vermakelijke vertelling van historische gebeurtenissen, waarbij eerst de dorpen rondom Rotterdam aan de beurt komen - als een omheining - en daarna de stad. Het draait om het functioneren van de gemeenschap, van hoog tot laag. De bevolking annexeert de ruimte, maakt de onvruchtbare grond vruchtbaar met een plengoffer van drank en bevrucht haar daarna symbolisch door zich voort te planten. De gemeenschap maakt zichzelf verder sterk door een gezamenlijke ervaringswereld op te bouwen en zich een identiteit te vormen middels rituelen en symbolen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||
Dezelfde attitude dat de mens de taak heeft het land te gebruiken, draagt Van Spaan expliciet uit in zijn twee reisgidsen: De Afrikaansche Weg-Wijzer (1694)Ga naar eind28 en De Aziaansche Weg- Wijzer (1695). Hij wil er landgenoten die aan de grond zitten, mee stimuleren hun geld elders te gaan verdienen, in die vruchtbare Afrikaanse en Oost-Indische streken. In een mengeling van anekdotische, historische, geografische en topografische informatie krijgt de voorlichting vorm. Alle details - en dat zijn er veel - zijn gericht op de dienstbaarheid van het land aan de mens. Van Spaan verheelt niet dat hij allerlei bronnen gebruikt heeft, al noemt hij ze niet allemaal. Van Linschoten en Bontekoe wel. Op het Itinerario is waarschijnlijk bijvoorbeeld de ene zin waarmee Sint Helena wordt afgedaan gebaseerd: En dus is 't eiland Sint Helena, 't welk zeven mijlen in 't ronde groot is, zoodaniger wijse, en in grooten overvloed met vee, en vrugtbare boomen gepropt, dat ‘er altijd nog verversing en victualie zoude overschieten, al quam er een groote scheeps vloot zig versaden. (Van Spaan 1704c: 67) Wellicht dat de onmogelijkheid zich op dit eiland te vestigen het verder voor Van Spaan oninteressant maakte erover uit te weiden. Uit Bontekoes Iovrnael wordt de boven geciteerde passage overgenomen over het riviertje op het eiland Maskarenhas dat sierlijk van het strand komt aflopen (Van Spaan 1704c: 64). En ook de schipbreuk van Stokrams Aernhem en een deel van de overlevingstocht van de scheepslieden komt aan de orde, inclusief de datum van de ramp 12 februari 1662 (Van Spaan 1704c: 47-59).Ga naar eind29 Vooral Afrika wordt neergezet als het bijbelse land van belofte, waar de mens zijn werkende taak moet uitvoeren. Wie een ambacht heeft, kan er zo aan de slag, betoogt Van Spaan. Met bijbelse argumentatie ondersteunt hij die redenering: Abraham, Isaak en Jakob gingen ook in den vreemde wonen, tot hun profijt. Bovendien hebben christelijke gewoonten als de kerkgang in Afrika ingang gevonden. Salomon zegt: de mens overdenke zijn weg, de Heer stiert zijn gang. (Van Spaan 1704c: 106-111) De lezer mag dus vertrouwen op Gods zegen, die Van Spaan overigens ook over de kleine Republiek afsmeekt: ‘God geef, dat ze lang mag floreren’ (Van Spaan 1704c: 89). Is er dan ook bij deze schrijver geen spoor van reflectie op het fenomeen natuur zelf? Eigenlijk niet, hoewel Van Spaan via zijn bronnen wel oog heeft voor de schoonheid van het landschap. Af en toe geeft hij een esthetisch oordeel over een gebouw. En verrassenderwijs duikt in de Aziaansche weg-wyzer opeens een passage op over de schilderkunst: Een braaf schilder zoude in dit land niet verlegen staan, om stoffe tot het stofferen van zijne stukken te vinden. Hier zouden hem geen perspectiven, nog plaisante verschieten ontbreken: waarom ik een party van die Sinjeurs niet kan afraden derwaarts te reizen, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||
om alle die fraaiheden af te schetsen. [...] Hier zou iemand na 't leven konnen afteikenen, of schilderen, hoe de Bavianen altemets by, en omtrent de Bavianinnen komen, en de vryers dikwils alvorens eikanderen op de huid zitten, plukken, bijten, en scheuren, dat ribben en lendenen kraken. Voorts hebt j'er Tigers, Jakhalzen, Wolven, Slangen, Krokodillen, Rhinocerossen, Olifanten, al't zamen objecten, die een fraay Schilder wel te pas komen. (Van Spaan 1704d: 67-68) Schrijver en schilder hebben hier kennelijk verschillende taken. | ||||||||||||||||||||||||||
ConclusieHet prozaïsche panorama heeft enerzijds de conclusies over de landschappelijke lyriek uit de zeventiende eeuw bevestigd. Het landschap wordt niet als op zichzelf staande grootheid beschreven, noch in natuurlijke noch in gecultiveerde zin. Het emotioneert soms even, maar verleidt de zeventiende-eeuwse schrijvers niet tot bespiegelingen waarin het landschap het fundament van het bestaan is. Wel kan het affectief geladen worden om een moraliserende boodschap uit te dragen. Dit gebeurt niet toevallig in het meest lyrische prozagenre: de pastorale liefdesromans van Van Heemskerck en Van Hoogstraten. Ook wat betreft de conventies binnen de verschillende genres sluiten de bevindingen voor het proza aan bij die voor de poëzie: als er voor een genre regels en gewoonten zijn, zoals de topische vragen uit de ars apodemica en het beatus ille-motief uit de pastorale, dan spelen ze een rol bij de weergave van het landschap. Anderzijds geeft het proza ook nieuwe conclusies te zien. Zo zinspelen prozaschrijvers heel weinig op de paragone: de strijd tussen de zusterkunsten pictura en poësis (de schilderkunst en de poëzie), terwijl het strijd-motief in poëzie vaak voorkomt. Opmerkelijk is ook dat het landschap niet altijd en in het laatste kwart van de eeuw steeds minder langs natuurlijke of gecultiveerde weg wordt weergegeven. De aandacht gaat zozeer uit naar de mensen dat het decor daaraan ondergeschikt wordt. Het wordt slechts topografisch benoemd om vervolgens inhoud te krijgen door de daden van de mens. Deze vult de ruimte en moet dat verstandig doen, Hooft schrijft het al en ook de, vaak stedelijke, bevolkingsgroepen in de romans geven het aan. De bewoner van de Republiek leeft in vrijheid - de thematiek van de romans maakt het duidelijk - maar kan zichzelf niet helemaal onbekommerd als de maatstaf der dingen nemen. Hij dient het landschap dat hem door God is gegeven verantwoord te beheren. Dan blijft het aardse paradijs bestaan. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|