| |
| |
| |
Taallandschappen in de Zuidelijke Nederlanden
Jacques van Keymeulen
Universiteit Gent
Samenvatting
In deze bijdrage worden allereerst enkele theoretische beschouwingen gepresenteerd met betrekking tot taalgeografie in het algemeen, waarna wordt overgegaan op een beschrijving van de structuur van het taallandschap in Nederlandstalig België. Er wordt ingegaan op de interpretatie van de dialectlandschappen: de verspreidingstypes, actieve en receptieve gebieden, types van continuïteit en de extern- en internlinguïstische verklaringsstrategieën. Tot slot worden enkele beschouwingen ten beste gegeven omtrent de toekomst van de taalgeografie, die er gelukkig rooskleurig uitziet. Niet alleen zijn er grootscheepse dialectgeografische projecten, maar ook heeft de dialectgeografie opnieuw aansluiting gevonden bij de taaltheorie. Bovendien nodigt de nieuwe diaglossische taalwerkelijkheid die in Nederlandstalig België tot stand is gekomen uit tot onderzoek.
Přispěvek prezentuje nejprve některě teoretickě úvahy, ty'kajici se jazykové geografie v obecném slova smyslu a pozdëji se zabvvá popisem jazykové striiktury v nizozemsky miuvici části Belgie. Rozebirá postaveni dialektů : rozšireni dialektů, oblasti s aktivni a pasivni znalosti, jazykovëdné a mimojazykové strategie zdůvodftujici poživáni dialektů. Závěrem seznamuje přispěvek s názorem na budoucnost jazykové geografie. Vyhled je optimisticky. Nejen ze existuji velkolepé projekty mapujict dialekty, ale geografie dialektů se znovu spojila s jazvkovëdnou teorii. Jazyková situace v nizozemsky miuvici části Belgie vybizi k výzkumu.
| |
0. Inleiding
Taalgebruik heeft zowel een bedoeling als een effect. De bedoeling is de medemens te begrijpen; daartoe moet een taal voldoende homogeen zijn om de onderlinge verstaanbaarheid te garanderen. Taalgebruik is ook gevarieerd; de heterogene dimensie van taal heeft als effect dat de taalgebruiker zichzelf gewild of ongewild als persoon profileert in een sociale en geografische context.
Taalvariatie wordt op verschillende manieren geconditioneerd: de variatie kan geografisch, sociaal, pragmatisch (situationeel) of etnisch bepaald zijn. In het artikel dat volgt, zullen we het hebben over taalgeografische differentiatie, en meer bepaald die in Nederlandstalig België. Er zijn daar namelijk belangrijke veranderingen aan de gang.
| |
| |
In een eerste paragraaf worden enkele theoretische beschouwingen gewijd aan de taalgeografie in het algemeen; daarna (§ 2) wordt ingegaan op de complexe structuur van het taallandschap in Nederlandstalig België. Paragraaf 3 gaat over de interpretatie van dialectlandschappen. Onze bijdrage besluit met een korte schets van de toekomst van de taalgeografie in de Nederlanden; we gaan daarbij in op de nieuwe taaltoestand in Vlaanderen (§ 4).
| |
1. De 4 taalonderdelen: stabiliteit versus labiliteit?
De taalgeografie heeft zich nagenoeg uitsluitend beziggehouden met de formele taalkenmerken; taalkaarten die geografische differentiatie in de functionaliteit van de taal of taalattitudes visualiseren zijn mij niet bekend. Die formele taalkenmerken kunnen behoren tot de drie structuren die in de taal zitten: de fonologische, morfologische en syntactische structuur - of tot het lexicon. De lexemen (+ betekenissen) kunnen we beschouwen als de bakstenen van het taalgebouw, dat door de drie structuren wordt rechtgehouden.
De traditionele dialectgeografie hield zich vooral bezig met klanken. De klanken werden beschouwd als de basiselementen van de taal; op grond van die elementen werden de isoglossen getekend, waarmee men eertijds dan vooral een blik wilde werpen op de taalgeschiedenis. Morfologie en syntaxis werden pas later voorwerp van taalgeografisch onderzoek. Woordkaarten daarentegen zijn ook al oud; dat heeft mede te maken met de historische belangstelling van dialectologen ‘oude stijl’, die de dialectgeografie in de Wörter-und-Sachenbenadering voor de studie van de geschiedenis van de zaak wilden inschakelen.
Een erg mooi resultaat van de traditionele (in dit geval structuralistische) dialectgeografie is het overzicht van de vocaalsystemen in de dialecten van het zuidelijke Nederlands van Goossens (zie kaart 1).
| |
| |
kaart 1. De vocaalsystemen in de zuidelijke Nederlanden (Uit: Goossens 1969:120)
Om dialectgebieden van elkaar af te scheiden maakt men gebruik van isoglossenbundels, en het is uiteraard van belang te weten hoe ‘belangrijk’ een bepaalde isoglosse wel is. Hoewel fonologie, morfologie en syntaxis als ‘stabieler’ en dus fundamenteler voor de taalstructuur worden beschouwd dan het ongestructureerde en daardoor vluchtigere lexicon, blijkt het toch moeilijk om isoglossen te hiërarchiseren. Van Bree (1990) toont aan dat het onmogelijk is de syntactische of lexicale component op zichzelf op een stabiliteitsschaal te plaatsen. Volgens Chambers & Trudgill (1998:97) is het grote hiërarchische verschil te vinden tussen grammaticale isoglossen (syntactische en morfologische) en lexicale/fonologische, met het lexicon aan de ene en de syntaxis aan de andere pool, maar ook zij geven aan dat het onderscheid moeilijk te operationaliseren is om de sterkte van isoglossen/isoglossenbundels te meten of te kwantificeren. Opvallend is wel dat klasseverschil binnen één taalgemeenschap dikwijls in eerste instantie door syntaxis gedragen wordt (bijv. Hun hep voor Zij hebben). Duidelijk is ook dat de woordenschat, als beweeglijkste taalonderdeel, geografische taalbewegingen het eerst signaleert en bij lexicale diffusie fungeert als vehikel voor beginnende fonologische veranderingen. Waarschijnlijk is het lexicon meer onderhevig aan externe invloeden dan aan interne, wegens de niet-gestructureerdheid ervan.
De kernlandschappen van een taallandschap worden in de taalgeografie dus van elkaar gescheiden door bundels van isoglossen van belangrijk geachte klankverschijnselen, die de overgangsgebieden markeren. Soms wordt ook morfologie (paradigmatische verschijnselen, flexie en woordvorming) meegenomen. Recent is ook een poging ondernomen om syntactische patronen te zien op basis van de gegevens van de sand (zie De Vogelaer e.a. 2004)
| |
| |
Een verkennend onderzoek om het vluchtigste taalonderdeel, de woordenschat, als uitgangspunt te nemen voor een onderzoek naar systematische gebiedsvorming in Vlaanderen is onlangs ondernomen door de wvd-redactie, die nu al meer dan 2000 woordkaarten voor het Vlaamse dialectgebied gepubliceerd heeft; zie Van Keymeulen & De Tier (2006) en Van Keymeulen & Devos (2007). Hoewel er inderdaad recurrente lexicale kaartpatronen bestaan, is het moeilijk een maat te vinden om het belang daarvan te meten. Bovendien moeten er voor een diepgaand onderzoek eerst een aantal methodologische problemen opgelost worden: het kaartencorpus moet namelijk eerst homogeen gemaakt worden wat een aantal linguïstische en geografische voorwaarden betreft, meer bepaald in verband met semantische homogeniteit enerzijds en gelijkmazigheid van het informantennet anderzijds. Het verkennende onderzoek bracht in elk geval aan het licht dat het lexicon andere patronen laat zien dan de fonologie, hoewel beide op extern-linguïstisch gebied toch aan de dezelfde landschapconstituerende krachten onderhevig geweest moeten zijn. Op kaart 2 staat een voorbeeld van de zgn. ‘Brabantse expansie’ afgebeeld. Brabantse dialectwoorden komen voor in het Vlaamse en Limburgse dialectgebied; het omgekeerde is echter niet het geval.
kaart 2. Een recurrent patroon: de Brabantse expansie. (Uit: Ryckeboer 1981:184)
| |
| |
| |
2. Het dialectlandschap in Vlaanderen
2.1 Grote complexiteit
In navolging van Taeldeman (1991:34) bedoelen we met dialect ‘een variëteit met een maximale lokale gebondenheid en binnen dat lokale kader met een maximale afstand tot de standaardtaal’. Het traditionele dialectlandschap in de zuidelijke Nederlanden heeft een grote complexiteit; ‘meer dan elders in Europa’, luidt het in een aantal studies. In hoeverre Nederlandstalig België op dat vlak een unieke plaats inneemt, valt nog te bezien. Wel is het zo dat dichtbevolkte streken met een oude nederzettingsgeschiedenis meestal een erg gedifferentieerd taalgeografisch patroon vertonen. Chambers & Trudgill (1998: 93) hebben het in dat verband over een ‘long settlement history’. Vlaanderen heeft inderdaad een oude en dichte bewoning, die bovendien door de eeuwen heen zeer stabiel is gebleven; Vlamingen waren altijd al zeer honkvast. Bovendien heeft de relatief late introductie van een inheemse - Nederlandse - standaardtaal zeker meegeholpen om de dialecten waarschijnlijk langer dan elders in leven te houden. Kaart 3 laat de complexe situatie zien voor de diminutiefsuffuxen in het West-Vlaams.
kaart 3. Diminutiefsuffixen voor huisje in West-Vlaanderen (Uit: Devos & Vandekerckhove 2005: 64)
| |
| |
| |
2.2 De structuur van het dialectlandschap in Vlaanderen
kaart 4. De grote dialectgebieden in Nederlandstalig België (Uit: Taeldeman 2001: 8)
Het Nederlandse dialectlandschap kan onderverdeeld worden in kernlandschappen en overgangszones. Voor een overzicht van de indelingskaarten voor het Nederlandse taalgebied, zie Goossens & Van Keymeulen (2006). Een veel geciteerde indelingskaart voor Nederlandstalig België is de kaart van Taeldeman (2001: 8). We zien op de kaart het Belgische gedeelte van de drie zuidelijk-Nederlandse dialectgebieden: Vlaams, Brabants en Limburgs, met het Vlaams verder onderverdeeld in West-Vlaams en Oost-Vlaams. ‘Vlaams’ slaat in de dialectologie op een enger gebied dan in het gewone taalgebruik, waar de term gebruikt wordt voor het Belgische Nederlands. De kerngebieden worden van elkaar gescheiden door overgangszones in het oosten van Oost-Vlaanderen (tussen Vlaams en Brabants), aan de Gete (tussen Brabants en Limburgs) en in de buurt van de West-/Oost-Vlaamse provinciegrens (tussen West- en Oost-Vlaams).
Een samenvattend taalhistorisch overzicht over de totstandkoming van het dialectlandschap biedt Devos (2006). De oudste - middeleeuwse tegenstellingen zijn die tussen Vlaams (= West-+Oost-Vlaams), en Brabants, met in het Vlaamse gebied gefrankiseerd Ingveoons en in het Brabants-Limburgse Frankische dialecten. De isoglossenbundel aan de Gete kwam tot stand door ‘Ripuarisering’ onder Keulse invloed van de in Limburg gesproken dialecten. In de 15de-16de eeuw werd het Brabantse dialect toonaangevend en dus expansief. De diftongering van oude wgm. i en mnl. uu (< wgm. û), bijvoorbeeld, of de verhoging van scherplange oo en ee (als in boom en steen) tot resp. uuë en ieë, kwam daardoor ook in andere dialecten zoals het Oost-Vlaams terecht (de representanten van wgm. î en û zijn daar nu wel secundair gemonoftongeerd). De transitiezone tussen het West- en het Oost-Vlaams bevat een aantal westelijke grenslijnen van die Brabantse invloed. In die transitiezone
| |
| |
lopen ook de isoglossen van een Oost-Vlaamse taalvernieuwing die waarschijnlijk in de 18de eeuw haar beslag heeft gekregen en die vanuit Gent moet zijn geëxpandeerd (zie Taeldeman 1987); een typische ‘Oost-Vlaams’ dialectkenmerk is de opheffing van het onderscheid lang-kort in het vocaalsysteem: in Gent zijn alle vocalen systematisch lang; op het platteland in het westelijke 2/3 van Oost-Vlaanderen zijn ze alle halflang. Het verschijnsel wordt beschouwd als een gevolg van spanningverlies, dat ook gezorgd heeft voor de intervocalische lenisering van -p-, -t-, -k- tot -b-, -d-, -g (stemhebbende plosief) als in appel > abele; zetel > zedele ... (zie Taeldeman 1978).
| |
3. De interpretatie van dialectlandschappen
3.1. Types van verspreiding
Op traditionele taalkaarten zijn lijnen en gebieden te zien. Methodologisch zijn taalkaarten niet onproblematisch. Doorgaans heeft men per meetpunt maar één enkele informant; sommige taalkaarten zijn chronologisch niet homogeen. De 16 delen van de Reeks Nederlandse Dialectatlassen (rnd) bijvoorbeeld, het resultaat van een grootscheepse mondelinge enquête naar fonologische verschijnselen, kwamen tot stand tussen 1925 en 1967. Overzichtskaarten voor het hele taalgebied, waarbij verschillende rnd-delen gecombineerd moeten worden, laten chronologisch dus geen ‘momentopname’ zien.
De indruk die veel taalkaarten nalaten, doet dikwijls geen recht aan de dynamische en gevarieerde taaltoestand, die ook binnen één lokale taalgemeenschap aanwezig kan zijn. Daarmee is de taalkaart overigens als onderzoeksinstrument niet afgeschreven; zaak is voortdurend te blijven inzien dat een isoglosse een abstractie is binnen een complexe taaltoestand, waar veranderlijkheid en variatie de regel is, en niet de uitzondering. De belangrijkste sociolinguïstische bijdrage van de traditionele dialectgeografie is overigens dat ze in staat is gebleken de transitiezones (isoglossenbundels) aan te wijzen waar taalvariatie-onderzoek het vruchtbaarst zou kunnen zijn.
De verspreiding van een taalverschijnsel kan tussen een actief en een receptief gebied continu of discontinu verlopen. Met een continue verspreiding bedoel ik een ‘frictionele’ verspreiding van dorp naar dorp; een discontinue verspreiding is dan de ‘parachutering’ van een verschijnsel naar een lokaliteit een eind verderop. Het oude golfmodel wordt op die manier aangevuld met een hiërarchisch verspreidingsmodel. Het ene model sluit het andere inderdaad niet uit: er zijn modellen opgesteld met hiërarchieën van steden waarbinnen innovaties van hoog (grote stad) naar laag (dorp) zich zouden verspreiden. Chambers & Trudgill (1998: 178 vlg.) ontwikkelden zelfs een mathematisch zwaartekrachtmodel (‘gravity model’) om de talige invloed van de ene plaats op een andere te berekenen als functie van de onderlinge afstand en de relatieve grootte van de bevolkingen. Hoewel het model in een aantal gevallen
| |
| |
voorspellende kracht bleek te hebben, kan het niet alles verklaren aangezien onder andere de belangrijke sociaal-psychologische component van talige aantrekkingskracht buiten beschouwing wordt gelaten. Vanuit elk punt waar de innovatie geparachuteerd is, is dan frictionele verspreiding mogelijk.
In elk geval is het zo dat de terraslandschappen in het Nederlandse taalgebied met naar het Engels neigende verschijnselen in het westen en meer naar het Duits neigende verschijnselen in het oosten doorgaans met een golfmodel verklaard worden. Zie bijvoorbeeld kaart 10 met het terraslandschap van de secundaire umlaut, een verschijnsel dat naar het oosten toe in (morfologische) kracht toeneemt.
Discontinuïteit is zeer markant bij stadsdialecten, die eilanden kunnen vormen in een dialectgebied (zie ook verder voor polariteit op het platteland). De oorzaken voor dat eilandkarakter kunnen van objectieve of subjectieve aard zijn. Een stadsbevolking is sociaal heterogeen samengesteld, met weinig sociale controle; taalverandering komt daar dan ook gemakkelijk op gang. Daarnaast kunnen psychosociale factoren ervoor zorgen dat stad en platteland zich tegen elkaar afzetten, zodat stedelijke innovaties niet zomaar overgenomen worden. Zie ook Taeldeman (2005a).
kaart 5. Het Gentse taaleiland (Uit: Taeldeman 1999: 279)
| |
| |
| |
3.2. Actieve en receptieve gebieden
Een taallandschap bestaat uit actieve (innoverende) en receptieve gebieden. Men heeft uit de verspreidingspatronen op taalkaarten vuistregels proberen te halen voor relatieve dateringen en om de richting van taalveranderingen in de geografische ruimte te detecteren, zie Weijnen (1977) voor een overzicht van de verschillende patronen, met als leidraad het oude adagium van A. Bach ‘Aus dem räumlichen Nebeneinander, ein zeitliches Nacheinander’. De taalgeografie werd op die manier dienstbaar gemaakt aan de historische linguïstiek. Enkele vuistregels om hypotheses op te stellen met betrekking tot de relatieve ouderdom van (verwante) linguïstische verschijnselen - al bekend van in de jaren '20 van de vorige eeuw - zijn:
- | perifere verschijnselen zijn ouder dan centrale verschijnselen; |
- | een vorm in een geïsoleerd gebied is ouder dan een vorm in een goed bereikbaar gebied; |
- | de vorm met een groot geografisch gebied is ouder dan die met een klein geografisch gebied; |
- | een vorm die geografisch in een zogenaamd ‘uiteengeslagen massief’ voorkomt, is ouder dan de tussenliggende vorm. |
Aangezien van bovenstaande regels talrijke tegenvoorbeelden te vinden zijn, zijn ze enkel ‘vuistregels’ en lang geen wetmatigheden. Echt uitsluitsel omtrent de richting van een taalverandering kan het best via een replica-onderzoek in real-time gebeuren, iets wat doorgaans niet mogelijk is.
| |
3.3. Types van continuïteit in overgangsgebieden
De isoglosse is een abstractie; zodra de variabiliteit van de taal wordt verdisconteerd, heeft ze de neiging te verdampen. Meestal bevindt ze zich voor een bepaald verschijnsel in een overgangszone, al mag echte polarisering niet uitgesloten worden. Taeldeman (2000) vond voor het Oost-Vlaamse platteland mooie voorbeelden van kleinschalige dialectkenmerken met een abrupte grens in plaats van een geleidelijke transitie; de polarisatie wordt in stand gehouden door de hoge symboolwaarde van het polaire verschijnsel (in casu de zeer gesloten tegenover de zeer open uitspraak van de i als in A.N. vis: dial, ves tegenover dial, vies) voor de Ortsloyautät (de term is van Klaus Mattheier 1985) in de betrokken dorpen. De onderscheiden lokale taalgemeenschappen zijn zich immers van het verschijnsel helder bewust en demonstreren er hun lokale identiteit mee.
| |
| |
Meestal echter zijn er geleidelijke transities, van linguïstische of van sociale aard. Een paar mooie voorbeelden uit het West-/Oost-Vlaamse overgangsgebied zijn (zie Taeldeman 1989):
- | linguïstische tussenvorm: tussen West-Vlaams ies ‘ijs’ en Oost-Vlaams èès bestaat in het Kleitse overgangsdialect de fonetische tussenvorm es; |
- | combinatorische splitsing: tussen West-Vlaams bruhe/bruhn ‘brug, bruggen’ en Oost-Vlaams bruë/bruën ligt het Waregemse overgangsdialect met bruhe in het enkelvoud en bruën in het meervoud; |
- | lexicale diffusie: tussen West-Vlaams karre ‘kar’ en sparre ‘spar’ en Oost-Vlaams kerre en sperre ligt het Kleitse overgangsdialect met kerre en sparre; |
- | sociale geleidelijkheid: tussen West-Vlaams rooëk ‘rook’ en Oost-Vlaams ruuëk ligt het Deerlijkse overgangsdialect met ruuëk bij de oudere generatie, rooëk bij de jongere. Het West-Vlaams expandeert dus ten koste van het Oost-Vlaams in de overgangszone. |
| |
3.4. Extern- en internlinguïstische verklaringsstrategieën
Voor de verklaring van de taalgeografische patronen maakt men van oudsher een onderscheid tussen extern- en intern-linguïstische factoren. De externlinguïstische factoren, of het nu gaat over coïncidentie van isoglossen met natuurlijke, politieke, kerkelijke, socio-economische of nog andere grenzen, hebben allemaal te maken met intermenselijke contactmogelijkheden. Het zijn die contactmogelijkheden die de sociaal-economische ruimte constitueren, waarbinnen dan eventueel de intern-linguïstische factoren hun rol kunnen spelen. Een synchrone taalkaart laat dikwijls een geografisch patroon zien dat het resultaat is van een zeer complex samenspel van oude en jonge verschijnselen en van extern- en intern-linguïstische factoren.
| |
3.4.1. Extern-linguïstische verklaringsstrategieën
De traditionele dialecten zijn op geografisch gebied de talige weerspiegeling van een kleinschalige maatschappij van sociaal en geografisch weinig mobiele plattelanders, met stedelijke gebieden die soms een eigen weg zijn opgegaan. Devos & Vandekerckhove (2005: 27) bijvoorbeeld laten zien hoe de transitiezone tussen het West- en het Oost-Vlaams ligt op de intersectie van de ‘voetgangersbereiken’ van een reeks provinciestadjes (zie kaart 7, zie ook Taeldeman 1987).
| |
| |
kaart 6. Het stedelijk netwerk en de isoglossenbundel tussen Westen Oost-Vlaanderen (Uit: Devos & Vandekerckhove 2005: 27)
Het extern-linguïstische verklaringsmodel probeert kaarten met betrekking tot de buitentalige werkelijkheid te correleren aan taalkaarten. Een intrigerende kaart vonden we in het werk van Jaspers & Stevens (1985: 122) waar de verspreiding van de thuisweverij in Oost-Vlaanderen voor de 18de eeuw staat afgebeeld. In Van Keymeulen (1987: 44 vlg.) wordt geopperd dat de sterke bevolkingstoename (ook door immigratie) in het 18de-eeuwse Oost-Vlaanderen, die te danken was aan de stijgende welvaart door de thuisweverij en de introductie van de aardappel als tweede basisvoedsel naast het graan, een taalverandering op gang gebracht of toch gefaciliteerd kan hebben. In de periode 1720-1780 vooral was er een ‘ruralisatie’ van het maatschappelijk gebeuren; de steden waren toen geen groeipolen (zie Vandenbroeke 1981). In elk geval is de geografische en chronologische coïncidentie tussen beide kaarten frappant genoeg om voortgezet onderzoek te rechtvaardigen.
| |
| |
kaart 7. Verspreiding van de huisnijverheid in Oost-Vlaanderen (Uit: Jaspers & Stevens 1985: 122)
| |
4.2. Intern-linguïstische verklaringsstrategieën
Kaartpatronen kunnen ook tot stand komen vanuit de interne dynamiek van de taal, een systeem dat streeft naar maximale functionaliteit. Een zeer mooi voorbeeld van het in verband brengen van twee taalkaarten brengt Buccini (1995, zie ook Goossens 1996), die niet alleen de raadselachtige afwezigheid van de secundaire umlaut in de Nederlandse kustdialecten (en dus ook in het A.N.) kan verklaren, maar ook een erg plausibele hypothese naar voren brengt omtrent de vroegste geschiedenis van het Nederlandse foneemsysteem.
Buccini vertrekt van de constatering dat de aanwezigheid van de ingveonismen, d.i. de Kustnederlandse verschijnelen die ook in het Fries/Engels voorkomen, op de taalkaarten (ongeveer) correspondeert met de afwezigheid van de secundaire umlaut (= onder andere de umlaut op de lange vocalen, bijvoorbeeld wgm. *gróni > brab. gruun, du. grün; Vlaams, Zeeuws, Hollands groen; vergelijk de kaarten 9 en 10). De grens tussen respectievelijk aanwezigheid en afwezigheid van de verschijnselen markeert in het zuiden de overgangszone tussen Vlaams en Brabants, met ingveonismen in het Vlaams en secundaire umlaut in het Brabants. Door het toepassen van moderne inzichten in verband met contactlinguïstiek verdedigt hij de hypothese dat in de vroege middeleeuwen Ingveoonstalige kustbewoners het Germaanse dialect van de dominante Frankische nieuwkomers hebben proberen te spreken. Het Oudnederlands zou dan ontstaan zijn uit de Ingveoons-Frankische mengtaal, die de secundaire umlaut verloren heeft, doordat het Ingveoonse ‘accent’ door een
| |
| |
zeer vroege umlaut geen umlautfactoren meer bevatte. De Ingveoonstaligen hebben in eerste instantie de Frankische niet-umgelautete klinkers overgenomen, maar konden naderhand aan de 'Frankische' umlaut niet deelnemen wegens de afwezigheid van de conditionerende factor (namelijk de i/j in de volgende onbeklemtoonde syllabe). In het Nederlands zeggen we dus groen, en niet gruun of grien (met ontronding), zoals in respectievelijk Duits en Engels. De hypothese kan maar moeilijk echt ‘bewezen’ worden, maar ze is wel erg plausibel, en verdient meer aandacht dan ze totnogtoe gekregen heeft.
Kaart 8. Enkele ingveonismen in de Nederlandse kustdialecten (Uit: Van Loon 1986: 69)
| |
| |
Kaart 9. Het terraslandschap van de secundaire umlaut (Uit: Goossens 1996: 65)
| |
4. De toekomst van de taalgeografie
4.1. Een nieuwe taaltoestand in Vlaanderen
In de jaren '60 van de vorige eeuw is in Vlaanderen de Nederlandse standaardtaal in brede lagen van de bevolking geïntroduceerd; in België is 1958, met de Wereldtentoonstelling in Brussel (‘den Expo’), voor de oudere generatie nog steeds de mythische begindatum van de nieuwe moderne tijd, met een algemene verhoging van de scholingsgraad, verhoging van de geografische en sociale mobiliteit, democratisering op allerlei gebied en stijgende informalisering van de menselijke contacten. De telefoon en vooral de massamedia zorgen ervoor dat gesproken-taalcontact voor de eerste keer geen fysiek intermenselijk contact meer impliceert.
De grootschalige maatschappij van vandaag heeft de kleinschalige maatschappij, die in het fijnmazige dialectgeografische taalpatroon weerspiegeld werd, definitief vervangen. De gevolgen voor het taallandschap in Nederlandstalig België zijn spectaculair te noemen. De vroegere diglossie tussen
| |
| |
dialect - (Belgische vorm van) standaardtaal/Frans werd afgelost door een diaglossie (zie Auer 2005), een continuüm van dialect naar standaardtaal. Markant is het feit dat dialect gaandeweg van L1 naar L2 aan het verschuiven is; terwijl de kinderen vroeger de Nederlandse standaardtaal op school leerden kennen, leren ze er nu dialect van de medeleerlingen (zie Vousten 1995, De Vink 2004 en Rys 2007 voor onderzoek naar dialect als tweede taal).
De contacten tussen de dialecten onderling (horizontaal) en tussen de dialecten en de standaardtaal (verticaal) zijn verhevigd, wat leidt tot talige instabiliteit, zowel op functioneel als op structureel vlak (zie Taeldeman 2008, te verschijnen). Het samenspel van horizontale en verticale contacten leidt tot structurele reductie (onder andere door convergentie met de standaardtaal) en het ontstaan van een koinè, dat regionaal geschakeerd kan zijn doordat zogenaamde tertiaire dialectkenmerken (d.i. kenmerken met een laag bewustzijnsniveau, een grote geografische verspreiding en geen attitudinele markering; zie Rys en Taeldeman 2007) in de regiolecten blijven doorleven. Taeldeman (2008) zegt over (in)stabiliteit: ‘In general it is my opinion that time and time again we arrive at the same factors that determine the degree of stability: the degree of awareness / salience, the scope of spatial diffusion, the connection with positive or negative attitudes, frequency and - in the structural field - the degree of embedment in the system and the structural distance between dia and sl and between dia1 and dia2. For the sake of completeness we might also add the degree of abstractness: on average content aspects are more stable than form aspects.’
In Nederlandstalig België lijkt zich gaandeweg een Vlaamse gesproken omgangstaal, in academische kring tussentaal genoemd, te stabiliseren. M.i. is omgangstaal overigens een betere, want neutralere term; tussentaal is echter gangbaar geworden. Die tussentaal dus ontleent elementen zowel aan het zogenaamde Belgisch Nederlands als aan de dialecten, waarvan de tertiaire kenmerken de regiolectische accenten bepalen. Een zeer hardnekkig tertiair kenmerk is bijvoorbeeld het weglaten van de h- in het Vlaams en het grootste deel van het Brabants. Het taalgebruik van de as Antwerpen-Brussel fungeert bij de stabilisering van de Vlaamse gesproken omgangstaal als richtinggevend. Die secundaire standaardiseringhaard kan ook zorgen voor het doorgeven van noordelijk taalgoed naar Nederlandstalig België. Coussé & De Vogelaer (2006) laten zien dat voor recente taalontwikkelingen het Antwerps zich bij de Randstad in Nederland aan kan sluiten.
De oorzaak van het ontstaan en de stabilisering van de tussentaal is allereerst de behoefte aan een eigen 'natuurlijke' taal door een bevolkingsgroep, de Vlamingen, die cultureel is geëmancipeerd en welvarend is geworden en afstand wenst te nemen van zowel de standaardtaal als van de dialecten. De Caluwe (2006) wijst erop dat de negatieve houding van academici en taalzuiveraars tegenover de tussentaal niet terecht is, en pleit voor een neutralere houding tegenover registerverschillen in het taalgebruik. Een zin als:
| |
| |
‘Weete-gij nie meer wa da ge-gij mè dienen boek gedaan ebt?’ (Voor: ‘Weet je niet meer wat je met dat boek gedaan hebt?’)
is volgens hem acceptabel voor zover die in de juiste situatie/context wordt uitgesproken.
Het diaglossische continuum zoals dat in Nederlandstalig België tot stand komt, heeft een taalgeografische component die een onderzoeksobject moet zijn voor de huidige generatie variatielinguïsten. Voorts is er ook regionaal verschil in de functionaliteit van en de attitude tegenover dialect/tussentaal/standaardtaal; in West-Vlaanderen spreekt men ook in formele situaties dialect; in Antwerpen houdt men het regiolect dikwijls voor standaardtaal.
Naast de tussentaal is er ook de standaardtaal, het Belgisch Nederlands. Op het gebied van de uitspraak is er een gestabiliseerde Belgische norm, die gebaseerd is op het taalgebruik van de hogere standen van de Randstad Holland in de eerste helft van de vorige eeuw en die gecodificeerd werd in Blancquaert (1934), een handboek dat in het onderwijs richtinggevend werd. Er is vandaag in Vlaanderen geen bereidheid om de huidige ‘Hollandse’ uitspraak over te nemen. Op het gebied van morfologie, syntaxis en lexicon is de acceptatie van de noordelijke norm in principe overeind gebleven, al staat men wel op het gebruik van een aantal zuidelijke woorden (bijv. praline) en worden sommige Hollandse woorden als té gemarkeerd beschouwd en daarom vermeden (bijv. hartstikke). Het Noord-Zuid-verschil bij de standaardtaal zit hem dus vooral in de spreektaal; in de schrijftaal is er mijns inziens voortschrijdende convergentie.
| |
4.2. Nieuwe data, nieuwe methodes
Het vervlakken van de traditionele dialecten en het verdwijnen van de dialectgeografische taaldifferentiatie, heeft een verhoogde inspanning met betrekking tot inventarisatie teweeggebracht. Daarenboven heeft de dialectgeografie ook opnieuw aansluiting gevonden bij moderne taaltheoretische vraagstellingen, o.a. met betrekking tot de taaltypologie.
Het Meertens Instituut in Amsterdam, samen met een aantal universiteiten, hebben drie grote inventarisatieprojecten op touw gezet. De Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten (fand) werd in 2005 afgerond; in hetzelfde jaar verscheen het eerste deel van zowel de Morfologische Atlas van de Nederlandse Dialecten (mand) als de Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten (sand). De drie Atlassen bevatten samen honderden taalkaarten (met commentaar), zodat het Nederlandse taalgebied op het gebied van de dialectgeografie voor fonologie, morfologie en syntaxis uitstekend gedocumenteerd is/zal zijn. Daarenboven zijn ook nog de drie grote regionale woordenboeken voor het zuidelijke Nederlands te noemen: het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten (wvd), het Woordenboek van de Brabantse
| |
| |
Dialecten (wbd) en het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (wld), die alle drie volgens dezelfde - taalgeografisch geöriënteerde - principes opgezet zijn.
De heropleving van de dialectgeografie heeft ook te maken met de nieuwe mogelijkheden die de computer heeft gebracht, niet alleen voor het stockeren van honderdduizenden (ook oude) gegevens, maar ook voor de analyse ervan tevens voor data van hoge complexiteit. De gegevens van alle genoemde grote atlas- en woordenboekprojecten zijn op het internet gelanceerd (of men heeft de bedoeling dat binnenkort te doen); de gebruiker kan naar eigen inzicht taalkaarten tekenen (zie bijvoorbeeld de website van het Meertens Instiuut met de databanken).
De digitalisering heeft ook de dialectometrie een nieuwe impuls gegeven. Chambers & Trudgill (1998: 137) karakteriseren ‘dialectometry’ als een ‘generic term for all kinds of quantitative analysis of dialect data’. In de Nederlanden is de dialectometrie vooral aanwezig aan de universiteit van Groningen, waar men methodes uitdenkt om de afstand tussen dialecten automatisch te berekenen. Zie onder andere Heeringa (2004).
| |
5. Conclusie
De fijnmazige geografische taaldifferentiatie in Nederlandstalig België, het resultaat van een eeuwenlange menselijke interactie in een dichtbevolkt, geografisch en sociaal immobiel gebied, is bij de jongere generaties verdwenen. De grote atlassen en woordenboeken documenteren nu reeds een historische taalwerkelij kheid.
De nieuwe taalwerkelijkheid, de weerspiegeling van een maatschappelijke schaalvergroting en democratisering, hoeft taalgeografisch echter niet minder boeiend te zijn. Er liggen interessante vragen klaar omtrent het doorleven van de oude dialecten in de regionale schakeringen van de nieuwe taalvariëteiten en omtrent de verhouding tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlandse standaardtaal.
| |
Bibliografie
Auer 2005 - P. Auer: Europes sociolinguistic unity, or: A typology of European dialect/standard constellations. In: Delbecque e.a. 2005. p. 7-42. |
|
Blancquaert 1934 - E. Blancquaert: Practische Uitspraakleer van de Nederlandsche Taal. Antwerpen, 1934. |
| |
| |
Buccini 1995 - A. Buccini: Ontstaan en vroegste ontwikkeling van het Nederlandse taallandschap. In: Goossens, J., J. Van Loon & H. Niebaum (red.), Historische dialectologie. Taal en Tongval themanummer 8 (1995). p. 8-66. |
|
Chambers & Trudgill 1980, 19982 - J. Chambers & P. Trudgill: Dialectology. Cambridge, 1980, 19982. |
|
Coussé & De Vogelaer 2006 - E. Coussé & G. De Vogelaer: De Antwerpse connectie. De rol van het Antwerps in de verspreiding van Noord-Nederlands in Vlaanderen. In: De Caluwe & Devos (red.) 2006. p. 79-90. |
|
De Caluwe e.a. 2004 - J. De Caluwe, G. De Schutter, M. Devos & J. van Keymeulen (red.): Taeldeman, man de taal, schatbewaarder van de taal. Gent, 2004. |
|
De Caluwe 2006 - J. De Caluwe: Tussentaal als natuurlijke omgangstaal in Vlaanderen. In: De Caluwe & M. Devos 2006. p. 19-34. |
|
De Caluwe & Devos 2006 - J. De Caluwe & M. Devos (red.), Structuren in talige variatie in Vlaanderen. Gent, 2006. |
|
Delbecque e.a. 2005 - N. Delbecque, J. van der Auwera & D. Geeraerts (eds.): Perspectives on variation. Berlin/New York, 2005. |
|
De Vogelaer e.a. 2004 - G. De Vogelaer, A. Neuckermans & V. Van den Heede: De indeling van de Nederlandse dialecten: een syntactisch perspectief. In: De Caluwe e.a. 2004. p. 357-373. |
|
Devos 2006 - M. Devos: Genese en structuur van het Vlaamse dialectlandschap. In: De Caluwe & Devos 2006. p. 35-61. |
|
Devos & Vandekerckhove 2005 - M. Devos & R. Vandekerckhove: West-Vlaams. Tielt, 2005. (Taal in stad en land). |
|
De Vink 2004 - L. De Vink: Dialect en dialectverandering in Katwijk aan Zee. Delft, 2004.fand = J. Goossens, J. Taeldeman & G. Verleyen (1998, deel 1; 2000, deel II en III). |
|
C. Dewulf, J. Goossens & J. Taeldeman (2005, deel IV): Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten. Gent. |
|
Goossens 1969 - J. Goossens: Structurelle Sprachgeographie. Heidelberg, 1969. |
|
Goossens 1996 - J. Goossens, Hoe is het Nederlands taalgebied tot stand gekomen. In: Neerlandica Wratislaviensia 9 (1996). p. 63-78. |
| |
| |
Goossens & Van Keymeulen 2006 - J. Goossens & J. van Keymeulen: Geschiedenis van de Nederlandse Dialectstudie. In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 78 (2006). p. 37-97. |
|
Heeringa 2004 - W. Heeringa: Measuring Dialect Pronunciation Differences using Levenshtein Distance. Groningen, 2004. |
|
Jaspers & Stevens 1985 - L. Jaspers & C. Stevens: Arbeid en tewerkstelling in Oost-Vlaanderen op het einde van het Ancien Régime. In: Kultureel Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen. Nieuwe Reeks 23 (1985). Gent. |
|
mand = G. De Schutter, B. van den Berg, A. Goeman & T. de Jong, Morfologische Atlas van de Nederlandse Dialecten (Deel I). Meertens Instituut knaw / kantl. Amsterdam University Press, 2005. |
|
Mattheier 1985 - K. Mattheier: Dialectologie van de dialectsprekers. Overwegingen omtrent een interpretatieve aanpak in de dialectologie. In: J. Taeldeman en H. Dewulf (reds.): Dialect. Standaardtaal en Maatschappij. Leuven. 1985. p. 23-44. |
|
rnd = E. Blancquaert e.a.: Reeks Nederlandse Dialectatlassen. Antwerpen, 1922-1976. Ryckeboer 1981 - H. Ryckeboer: Woordenboek van de Brabantse Dialecten. In: Leuvense Bijdragen 70 (1981). p. 179-185. |
|
Rys 2007 - K. Rys: Second dialect acquisition: a study into the acquisition of the phonology of the Maldegen dialect by children and adolescents. (onuitgegeven Ph.D. Dissertation, Universiteit Gent, 2007). |
|
Rys & Taeldeman 2007 - K. Rys & J. Taeldeman: Fonologische ingrediënten van Vlaamse tussentaal. In: Sandra e.a. 2007. |
|
sand = S. Barbiers, H. Bennis, G. De Vogelaer, M. Devos & M. van der Ham, Syntactic Atlas of the Dutch Dialects. Vol. 1: Pronouns, agreement and dependencies. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2005. |
|
Sandra e.a. 2007 - D. Sandra, R. Rymenans, P. Cuvelier & P. Van Peteghem (reds ): Tussen taal, spelling en onderwijs. Essays bij het emeritaat van Frans Daems. Gent, 2007. p. 1-9. |
|
Taeldeman 1978 - J. Taeldeman: De vocaalstructuur van de Oostvlaamse dialekten. Een poging tot historische en geografische situering in het Zuidnederlandse dialektlandschap. Bijdragen en Mededelingen der dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen te Amsterdam 51. Amsterdam, 1978. |
| |
| |
Taeldeman 1987 - J. Taeldeman: Ekstern-linguïstische achtergronden van het Vlaamse dialektlandschap. In: Leuvense Bijdragen 76 (1987). p. 315-334. |
|
Taeldeman 1989 - J. Taeldeman: A typology of Dialect Transitions in Flanders. In: New Methods in Dialectology. Dordrecht, 1989. p. 155-163. |
|
Taeldeman 1991 - J. Taeldeman: Dialect in Vlaanderen. In: A. Crompvoets & A. Dams, Kroesels op de bozzem. Waalre, 1991. p. 34-52. |
|
Taeldeman 1999 - J. Taeldeman: Het Gents. Een eiland in het Oost-Vlaamse dialectgebied. In: J. Kruijsen & N. van der Sijs (red.) Honderd jaar stadstaal. Amsterdam/Antwerpen, 1999. p. 273-287. |
|
Taeldeman 2000 - J. Taeldeman: Polarisering. In: Taal en Tongval 52 (2000). p. 229-244. |
|
Taeldeman 2001 - J. Taeldeman: De regenboog van de Vlaamse dialecten. In: M. Devos, J. De Caluwe & J. Taeldeman, Het taallandschap in Vlaanderen. Universiteit Gent, Wetenschappelijke nascholing 2000-2001. p. 1-15. |
|
Taeldeman 2005a - Taeldeman: The influence of urban centres on the spatial diffusion of dialect phenomena. In: P. Auer, F. Hinskens and P. Kerswill, Dialect change. Convergence and divergence in European languages. Cambridge, 2005. p. 263-283. |
|
Taeldeman 2008 - J. Taeldeman: Linguistic stability in a language space. (te verschijnen). |
|
Van Bree 1990 - C. Van Bree: De stabiliteit van syntaxis en andere taalsectoren. In: G. De Schutter, M. Gerritsen & C. van Bree (red.), Taal en Tongval. Themanummer 3. Dialectsyntaxis (1990). p. 186-210. |
|
Vandenbroeke 1981 - C. Vandenbroeke: Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk. Beveren/Nijmegen, 1981. |
|
Van Keymeulen 1987 - J. van Keymeulen: Dialectgeografie en Geschiedenis. (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, 1987). |
Van Keymeulen & De Tier 2006 - J. van Keymeulen & V. De Tier: Recurrenties in lexicale dialectgeografische patronen in Vlaanderen. In: De Caluwe & Devos 2006, p. 63-78. |
|
Van Keymeulen & Devos 2007 - J. van Keymeulen & M. Devos: Lexicale dialectometrie op basis van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten: mogelijkheden en moeilijkheden. In: Taal en Tongval (te verschijnen). |
|
Van Loon 1986 - J. Van Loon: Historische fonologie van het Nederlands. Leuven, 1986. |
| |
| |
Vousten 1995 - R. Vousten: Dialect als tweede taal: linguïstische en extra-linguïstische aspecten van de verwerving van een Noord-Limburgs dialect door standaardtalige jongeren. Amsterdam, 1995. |
a |
Weijnen 1977 - A. Weijnen: The value of the map configuration. (Speciaal nummer van de Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde). Nijmegen, 1977. |
|
|