| |
| |
| |
Taalkunde voorbij de zinsgrens
Over het discursieve principe en de expansiemogelijkheden van zinnen
Jan Renkema
Universiteit van Tilburg
Samenvatting
Een zin of uiting kun je op eindeloos veel manieren vervolgen met andere zinnen: daar krijgen ‘tekstgrammatica's nauwelijks vat op. Binnen een zin lijken de combinatiemogelijkheden van constituenten beter te beschrijven; (zins) grammatica's zijn tot nu toe meer succesvol geweest. In deze bijdrage wordt betoogd dat traditionele grammaticale onderscheidingen een goede basis kunnen bieden voor het beschrijven van verbanden tussen zinnen. Dit kan vanuit een theorie waarin we een tekst opvatten als een uitgedijde zin. De drie basisprocedures voor uitdijing worden beschreven met drie begrippen uit de ‘Systemic Functional Linguistics’: elaboratie, inkadering en extensie. Deze benadering wordt geïllustreerd aan de hand van een tekstje dat al diverse analyses kent in de ‘Rhetorical Structure Theory’.
Vĕta nebo promtuva mohou být následovány nekonečným a růzrtorodým počtem dalšich vĕt. Gramatiky textu se tímto jevem příliš nezabývají. Zdá se, že kombinačni možnosti konslituentů uvnitř vĕty jsou popisovány mnohem lépe. V tomto ohledu bvly až dosud gramatiky popisujíci vĕtu úspĕšnĕjší. Příspĕvek se snaži ukázat jak tradicni gramatiky mohou nabídnout dobrý základ k popisu vztahô mezi vĕtami. Je to možné v připadĕ, že vycházíme z teorie, která pojímá text jako rozvinutou vĕtu. Tři základní postupy v tomto procesu vycházejí z principů “Systematické funkční lingvistiky”. Přístup zde ilustruji na základĕ textu, který byl již různými zpùsoby analyzován v “Rhetorical Structure Theoiy”.
| |
1. Het wit rond de punt
De jubilerende neerlandici aan deze zo eerbiedwaardige Keizer Kareluniversiteit hebben er goed aan gedaan literatuurwetenschappers en taalkundigen te binden rond het thema ‘taallandschap’. Vanuit de tekstwetenschap zou het dan kunnen gaan om de taalvariëteit in het stijllandschap. Maar het thema biedt ook een goed kader voor de studie van het ‘taalkúnde-landschap’ met voor de hand liggende thema's als de ‘verrommeling van het spellinglandschap’ of de ‘asfaltering van het taalverzorgingslandschap’.
| |
| |
Omdat op elk jubileum ook een toekomstgeluid te horen mag zijn, kies ik in deze bijdrage voor een nog witte plek in de studie van het taalkunde-landschap: de studie naar de verbindingen tussen zinnen. In feite gaat dit artikel over het kleine witte plekje rond de punt of een ander leesteken tussen (deel)zinnen. Voor veel taalkundigen is taalkunde voorbij de zinsgrens iets ongerijmds: taalkunde bevindt zich tussen hoofdletter en punt. Daarbuiten moet men niet komen. Geologie heeft toch ook niet de maan als studieobject; dat zou ‘lunalogie’ zijn. Het intrigerende is dat er toch geologen worden ingeschakeld bij de studie van meegebracht buitenaards materiaal. En het aardige is dat dit maangruis benoemd wordt als ‘maanáárde’.
In deze bijdrage zal ik betogen dat de tekstrelaties, relaties tússen zinnen, inzichtgevend beschreven kunnen worden op basis van traditionele onderscheidingen uit de grammatica van de (samengestelde) zin. Eerst zal ik iets zeggen over de verraderlijke term ‘tekstgrammatica’ (2) en over de (on)mogelijkheid van zinscombinaties (3). De kern van mijn betoog vormt de introductie van het ‘discursieve principe’ (4). Volgens dit principe kan een tekst worden opgevat als een uitgedijde zin. De mogelijkheden voor uitdijing, voor expansie, worden beschreven in 5. In 6 volgt een toepassing op een eenvoudig tekstje, en in 7 wordt besloten met een inperking en een voorbehoud. Met deze bijdrage hoop ik neerlandici binnen en buiten de Lage Landen enig instrumentarium te bieden voor de studie van de vraag: Wat maakt een reeks zinnen tot een tekst?
| |
2. ‘Tekstgrammatica’, een misleidende metafoor
Toen de Amerikaanse taalkundige Zellig Harris ruim een halve eeuw geleden het vak tekstwetenschap introduceerde - ‘discourse analysis’ noemde hij het formuleerde hij twee taken voor dit nieuwe onderzoeksgebied: 1. de beschrijvende taalkunde voortzetten over de zinsgrens; 2. de verbanden onderzoeken tussen cultuur en taal, tussen ‘niet-talig’ en ‘talig’ gedrag. Zie Harris (1952). Zijn volgorde gaf aan dat 1 nodig is voor 2. Vandaar dat we in de eerste decennia van de tekstwetenschap veel aandacht zien voor wat men wel ‘tekstgrammatica’ noemt. Zie bijvoorbeeld de eerste Nederlandstalige inleiding tot dit vakgebied: Van Dijk (1978). Zoals in een generatieve zinsgrammatica vanuit het symbool S met een beperkt aantal herschrijfregels zinsdelen gecombineerd worden tot zinnen (S → NP, VP, enz.), zo zou in een tekstgrammatica, uitgaande van het beginsymbool T, een tekst kunnen worden gegenereerd door met een beperkt aantal regels zinnen te combineren: T → S1, S2, enz.
Deze vergelijking gaat volgens velen mank. In een zin kan namelijk niet elk willekeurig zinsdeel op een ander zinsdeel volgen. Een combinatie als Jan lopen de straat is volgens twee regels ongrammaticaal. Na een enkelvoudig
| |
| |
onderwerp komt er een enkelvoudige persoonsvorm, en het intransitieve werkwoord lopen kan niet verbonden worden met een direct object. Een zinsgrammatica brengt de beperkingen in combinaties van zinsconstituenten in kaart. Maar kan dit ook bij een tekstgrammatica? Zijn er zodanige beperkingen op zinscombinaties, dat men naar analogie van een ongrammaticale zin kan spreken van een ‘niet-tekstuele tekst’? Eerst enkele voorbeelden met een aantal voortzettingen van dezelfde zin.
(1) | Vestdijk heeft meer dan vijftig romans geschreven. Hij was bijzonder productief. |
(2) | Vestdijk heeft meer dan vijftig romans geschreven. De meeste ervan worden niet meer gelezen. |
(3) | Vestdijk heeft meer dan vijftig romans geschreven. Jij krijgt een diner. |
Combinaties als (1) en (2) zijn prima, maar combinatie (3) lijkt tot stand gekomen via het spelletje: creëer een nonsens-tekst door zinnen uit verschillende teksten samen te voegen. Toch kan (3) wel degelijk een zinvol tekstfragment zijn, namelijk in een situatie waarin de spreker van deze zinnen met de aangesprokene een weddenschap heeft afgesloten - met als inzet een diner - over de vraag of Vestdijk meer of minder dan vijftig romans heeft geschreven. In combinaties van zinnen lijkt er dus veel meer mogelijk dan in combinaties van constituenten binnen de zinsgrens.
Wel is het zo dat grammaticale verbindingen over de zinsgrens heen vaak een noodzakelijke voorwaarde vormen voor de aanvaardbaarheid van de combinatie. Hier nog drie voortzettingen van dezelfde Vestdijk-zin:
(4) | Vestdijk heeft meer dan vijftig romans geschreven. Ik had geen rijbewijs. |
(5) | Vestdijk heeft meer dan vijftig romans geschreven. Hij had geen rijbewijs. |
(6) | Vestdijk heeft meer dan vijftig romans geschreven. Ik had geen rijbewijs. |
Daarom moest ik met de trein naar mijn werk. Zodoende had ik ruim de tijd om ze allemaal te lezen.
Combinatie (4) is een non-sequitur. Maar zodra we ‘Ik’ veranderen in ‘Hij’ (5) en er dus een grammaticale verwijzing over de zinsgrens ontstaat, wordt de combinatie wel mogelijk, bijvoorbeeld in een situatie dat de spreker kennelijk wil beweren dat Vestdijk daarom meer tijd had voor het schrijven van romans. En ook wordt de combinatie in (4) wel acceptabel wanneer er meer informatie in de vervolgtekst wordt gegeven, zoals in (6), waar het verwijswoord ze in de laatste zin naar vijftig romans in de eerste zin voor de vereiste samenhang zorgt. Al met al lijkt het erop dat de term ‘tekstgrammatica’ een misleidende metafoor is. De combinatiemogelijkheden van zinnen in teksten lijken veel gevarieerder dan die van constituenten in teksten. Wel moet er ‘af en toe’ een grammaticale
| |
| |
verwijzing staan om een vreemd lijkende combinatiemogelijkheid te interpreteren.
| |
3. Van zin naar tekst
Toch is de scheidslijn tussen zin en tekst niet zo groot als wel eens wordt gesuggereerd. Laten we nog een keer onmogelijke combinaties als uitgangspunt nemen, maar nu binnen zinsverband. De volgende voorbeelden zijn afkomstig uit de prachtige collectie in Rigotti & Rocci (2001).
(7) | Oorlog is vrede. |
(8) | Frankrijk is een zeshoek. |
(9) | Kleurloze groene ideeën slapen furieus. |
Op het eerste gezicht lijkt (7) een non-zin. Iets kan niet het tegendeel van zichzelf zijn. Zin (7) kan echter een betekenisvolle uitspraak zijn als oxymoron, de stijlfiguur die gebaseerd is op tegenstrijdige begrippen (zoals ‘de hoek van de ronde tafel’ of ‘de jonge grijsaard’). Zin (7) kan gelezen worden als een aangescherpte vertaling van het Latijnse adagium Si vis pacem para bellum (Als je vrede wilt, bereid je dan voor op oorlog). De ogenschijnlijke onmogelijke combinatie in (8) is perfect acceptabel in een metaforische lezing, bijvoorbeeld in een aardrijkskundeles waarin ruwweg een geografische vorm wordt aangeduid. En het beroemde voorbeeld van Chomsky (9) is heel passend als omschrijving van een situatie waarin een Kamerlid voor GroenLinks kritiek krijgt op zijn als kleurloos bekritiseerde ideeën, en na een emotievol debat 's nachts wakker schrikt.
Binnen een zin kunnen op het eerste gezicht onmogelijke betekeniscombinaties dus wel degelijk als zinvolle combinaties worden geïnterpreteerd. Hetzelfde lijkt te gelden voor combinaties van twee of meer zinnen. Wanneer we zinscombinaties nader beschouwen dan blijken de overigens lastig te verzinnen onmogelijke combinaties veelal te verklaren door een breuk in de lexicale verwijzing. Zie de volgende voorbeelden; het sterretje geeft de ‘on-tekstualiteit’ aan.
(10)* | Er is iemand aan de telefoon. De telefoon is kapot. |
(11) | Ik beloof je tien euro te geven, maar ik ben niet van plan het te doen. |
(12)* | Ik ga je dit beloven: gisteren gaf ik je tien euro. |
| |
(13)* | Jan verkocht zijn boeken. Niemand kocht ze. |
(14) | Jan verkocht boeken. Niemand kocht ze. |
| |
| |
De combinatie in (10) is een non-sequitur omdat de verwijzing via het herhaalde telefoon alleen oppervlakkig gezien een juiste lexicale verwijzing is: het woord telefoon in de tweede zin heeft als betekeniselement ‘kapot’, een element dat niet aanwezig kan zijn in het woord telefoon waarnaar wordt terugverwezen. Wel kan deze combinatie, net als in (6), betekenisvol worden gemaakt door een vervolg, bijvoorbeeld: Grapje!. Maar zo'n vervolg bewijst juist de absurditeit van de combinatie ‘werkende’ en ‘kapotte’ telefoon. De combinatie in (11) is vreemd maar niet onmogelijk. Een spreker kan in de ene zin een belofte doen, en die in de volgende (deel)zin verbreken. Maar (12) bevat wel een non-sequitur. De mededeling na de dubbele punt moet voldoen aan de definitie van een belofte. Hier ontbreekt evenwel de toekomende tijd, een noodzakelijk element in de definitie. In de combinaties in (13) en (14) zien we een grammaticale verwijzing met ze naar (zijn) boeken, en een lexicale verwijzing van kocht naar verkocht. In (13) is deze lexicale verwijzing echter fout vanwege het possessief zijn. Als iemand zijn boeken verkocht, moet er iemand zijn die ze kocht, anders is er van verkopen geen sprake. In (14) zien we dat de combinatie wel mogelijk is omdat verkocht boeken hier zoveel betekent als ‘was boekhandelaar’. Daarom kan (14) vervolgd worden met een zin als: Hij is nu bezig een antiekzaakje over te nemen.
Wat zeggen deze (on)mogelijke combinaties nu over pogingen om de beschrijvende taalkunde uit te breiden tot voorbij de zinsgrens? Ten eerste, waar het fout kán gaan tússen zinnen, daar gaat het om een schending van een grammaticale verwijzingsregel, de Ik in (4), of om een lexicale verwijzing die bij nader inzien geen zuivere lexicale verwijzing blijkt te zijn, zoals in (10), (12) en (13). Deze fouten bevinden zich op het niveau van de woordbetekenis of het niveau van de grammaticale verwijzing. Verschijnselen die van oudsher ook binnen zinsverband worden bestudeerd. Ten tweede, vreemde maar mogelijke combinaties tussen zinnen lijken niet vreemder dan die binnen zinnen. Meestal blijkt er een context of een situatie voorstelbaar waarin kleurloze ideeën in dezelfde zin ‘slapen’ of in een volgende zin een diner krijgen aangeboden (bijvoorbeeld als die tegenstander van GroenLinks de volgende dag iets wil goed maken met een etentje). Vandaar dat een poging om de zin als basis te nemen voor taalkunde voorbij de zinsgrens op zijn minst als ‘zinvol’ kan worden beschouwd.
| |
4. Het discursieve principe
Een tekst zou men kunnen definiëren als een reeks onderling verbonden zinnen of uitingen. Maar zo'n definitie brengt ons in problemen. Kan één zin dan geen tekst zijn? Bordjes als Pas geverfd of Verzoeke hier niet te roken bewijzen het tegendeel. Deze kritiek zou men nog kunnen pareren met de opmerking dat
| |
| |
volgens de verzamelingenleer een verzameling ook uit één item mag bestaan. Maar is dan de volgende zin ook een tekst?
(14) | De kinderen liepen heel vrolijk naar het strand op hun vrije middag. |
Er is veel voor te zeggen om (14) niet als een tekst maar als een tekstbegin op te vatten. Een luisteraar die deze zin hoort, kan alleen maar wachten op een vervolg, of zelf de beurt nemen in een gesprek en vragen: Ja, en toen? In het volgende fragment zijn enkele constituenten buiten de zinsstructuur geplaatst in vervolgzinnen:
(15) | De kinderen liepen naar het strand. Ze waren heel vrolijk. Het was hun vrije middag. |
De uit het zinsverband geplaatste constituenten hebben de status van een zin gekregen met behulp van verwijzende elementen: Ze (waren), Het (was). Maar er is meer aan de hand. Door het opwaarderen van constituenten tot hele zinnen heeft de spreker een onderwerp geïntroduceerd waarop wordt doorgegaan. Dit noem ik het ‘discursieve principe’, en dit principe zou naar mijn idee centraal moeten staan in de definitie van een tekst. In een tekst ‘ontwikkelt’ een schrijver of spreker een onderwerp, in dit geval door eerst iets te zeggen over de stemming van de kinderen, en door in de derde zin een reden te geven voor die stemming. Zin (14) bevat wel informatie over de stemming en de reden voor die stemming, maar geeft die ontwikkeling niet. Daarom kan zin (14) alleen als een ‘eerste zin’ functioneren, en is fragment (15) de eerste fase in een verhaallijn.
Het discursieve principe kan het beste worden uitgelegd wanneer we kijken naar een tekst als geheel. In de tekstwetenschap wordt vrij algemeen geaccepteerd dat de inhoud van een tekst kan worden opgevat als een macrostructuur bestaande uit proposities (ruwweg: enkelvoudige zinnen) die kunnen worden samengevat in enkele macroproposities (ruwweg: een mogelijke samenvatting). Zie hierover Van Dijk (1980) en voor nader commentaar Renkema (2004). Het discursieve principe is gebaseerd op de omkering van dit idee: een tekst kan gezien worden als een uitgedijde macropropositie. Die uitdijing spiegelt min of meer de ontwikkeling in kindertaal. Een kind ontwikkelt zijn taal vanaf uitingen die bestaan uit een, twee en meer woorden naar zinnen of deelzinnen, en van daaruit naar zinscombinaties waarin constituenten van een vorige uiting als startpunt worden gebruikt voor nieuwe uitingen. Een tekst ontstaat wanneer verbindingen binnen een zin ook buiten een zin worden gebruikt. Ter verduidelijking twee voorbeelden.
(16a) | Hij vertelde mij niets. |
(16b) | Hij zei dat hij niet zou komen. |
(16c) | Hij zal aanwezig zijn. Dat hoorde ik zojuist van zijn kamergenoot. |
| |
| |
(16d) | # (...) Ik heb talrijke argumenten tegen dit voorstel. Ik zal er drie noemen. # (drie argumenten). |
In (16) zien we de uitdijing van een lijdend voorwerp: van een woord (16a) via een deelzin (16b) naar een hele zin in (16c). En in (16d) - met het teken # als alineagrens en tussen haakjes samengevatte tekst - zien we dat ook een hele alinea de functie van lijdend voorwerp kan hebben. In voorbeeld 17 wordt steeds een oorzakelijke relatie tot uitdrukking gebracht.
(17a) | Alcoholische mensen gaan vroeg dood. |
(17b) | Mensen die alcoholisch zijn, gaan vroeg dood. |
(17c) | Alcoholisme resulteert in een vroege dood. |
(17d) | Als mensen alcoholisch zijn kunnen ze vroeg dood gaan. |
(17e) | Er schuilt een groot gevaar in alcoholisme. Het kan leiden tot een vroege dood. |
(17f) | Alcoholici kunnen gezondheidsproblemen krijgen. Dit zal hieronder worden uitgelegd, (alinea over ‘vroege dood’). |
In de oorzakelijke relatie p → q, waarin ‘p’ staat voor ‘het drinken van alcohol’ en ‘q’ verwijst naar ‘een vroege dood’ wordt het element ‘q’ in deze voorbeelden doorgaans geverbaliseerd als een werkwoord (gaan vroeg dood) of een naamwoord (vroege dood). Het element ‘p’ wordt heel divers geverbaliseerd: een bijvoeglijk naamwoord in (17a) en (17d), een beperkende bijvoeglijke bijzin (17b), een nominalisatie in (17c) die als startpunt wordt gebruikt voor het vervolg, en een voorwaardelijke bijzin in (17e). En in (17f) wordt het element ‘q’ eerst gerealiseerd met een algemene aanduiding, gezondheidsproblemen, die als basis dient voor een hele alinea over ‘q’. Uiteraard zijn er meer mogelijkheden. Ook het element ‘p’ kan gerealiseerd worden als een alinea voor een concluderende zin die naar ‘q’ verwijst.
Deze uitleg van het discursieve principe is hopelijk voldoende aansporing om bij tekstanalyse een ‘bril’ op te zetten waarmee een tekst gezien wordt als een uitgedijde zin waarin constituenten binnen een zin expanderen tot eigenstandige zinnen met de noodzakelijke grammaticale verwijzingen. Kern van mijn betoog vormt de stelling dat de relaties tussen deze geëxpandeerde zinnen een afspiegeling vormen van de relaties tussen constituenten binnen de zin.
| |
5. Drie expansiemogelijkheden
In deze paragraaf zullen de relaties tussen de zinnen meer in detail worden behandeld. Ik beperk me hier tot de inhoudelijke, macrostrucurele aspecten van
| |
| |
teksten, en laat de meer retorische zinsverbanden achterwege; zie hiervoor Mann & Thompson (1988) en Taboada & Mann (2006).
Vanuit inhoudelijk perspectief is het toevoegen van een zin het toevoegen van een stukje informatie aan een reeds bestaand stukje informatie. In de meest abstracte vorm kan ‘een stukje informatie’ gezien worden als een combinatie van twee entiteiten: een concept C (een persoon, een leugen, een zeemeermin) en een ‘iets’ dat plaatsvindt of zich voltrekt, V (een handeling, een proces, een stand van zaken). Alleen een C zoals ‘Jan’, of alleen een V, zoals ‘is ziek’ is nog geen informatie. Informatie is het resultaat van een CV-combinatie: “Jan is ziek.” Uiteraard kan een C of een V functioneren als een stukje informatie, bijvoorbeeld in een context waarin Jan betekent ‘Daar is Jan’, of waar Lopen? betekent ‘Zullen we gaan lopen?’ Maar in gevallen als deze fungeren de enkele woorden als elliptische zinnen. Gewoonlijk is de combinatie C+V de basisbouwsteen van informatie. Deze bouwsteen wordt in de tekstwetenschap een ‘tekstpropositie’ genoemd.
De entiteiten Concept en Voltrekking hebben veel weg van wat in de woordsoortenleer zelfstandig naamwoord en werkwoord wordt genoemd. Maar een naamwoord kan aspecten van een V hebben, zoals de wandeling en een werkwoord kan als C worden gepresenteerd, zoals in het spreken. Het onderscheid tussen C en V kan beter geduid worden als het onderscheid tussen een statisch ‘iets dat is’ en een dynamisch ‘iets dat gebeurt’.
Het toevoegen van informatie is in de meest abstracte vorm dus het toevoegen van een CV-blokje aan reeds bestaande CV-blokjes. In dit proces kunnen drie basisprocedures worden onderscheiden: men kan informatie toevoegen aan een C, aan een V en aan een CV. Deze drie procedures zullen hieronder worden toegelicht aan de hand van mogelijke voortzettingen van een eenvoudig voorbeeldzinnetje Marie ging naar de markt.
Ten eerste, we kunnen informatie toevoegen aan een C door het noemen van aspecten, kenmerken, details of eigenschappen van die C:
(18) | Marie ging naar de markt. Het was een kleine markt aan de rand van de stad. |
(19) | Marie ging naar de markt. Ze was in een goede stemming. |
In (18) worden in de vervolgzin twee aspecten van het concept ‘markt’ genoemd: omvang en plaats. In (19) wordt iets toegevoegd aan het concept ‘Marie’. Uiteraard zijn er andere voortzettingen van de concepten denkbaar, over het uiterlijk van Marie, enz., maar waar het om gaat is dat dit type voortzetting altijd gerelateerd is aan een concept.
De concept-informatie is in essentie adnominaal. Dit kan makkelijk worden vastgesteld wanneer we de twee zinnetjes in de voorbeelden samenvoegen tot één zin. De informatie uit de tweede zin in (18) kan ook adjectivisch en postnominaal worden gepresenteerd in de eerste zin: Marie ging
| |
| |
naar de kleine markt aan de rand van de stad. In (19) kan de tweede zin als betrekkelijke bijzin worden opgenomen in de eerste zin: Marie, die in een goede stemming was, (...). Voor het toevoegen van informatie over een C is Elaboratie een handzame term.
Ten tweede, we kunnen informatie toevoegen aan een V door aspecten te noemen van het kader waarin zich iets voltrekt. De verschillende aspecten van een gebeurtenis, een handeling of een stand van zaken kunnen worden samengevat met de vragen: waar, wanneer, hoe en waarom vindt iets plaats? Zie de volgende voorbeelden:
(20) | Marie ging naar de markt. Ze moest hiervoor naar een ander dorpje. |
(21) | Marie ging naar de markt. Het was de langste dag van het jaar. |
(22) | Marie ging naar de markt. Het was een plezierige wandeling. |
(23) | Marie ging naar de markt. Ze wilde haar moeder een plezier doen. |
In (20) gaat de vervolgzin door op het aspect plaats (waar?). In (21) wordt informatie toegevoegd over het tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond (wanneer?). In (22) gaat het om de wijze waarop (hoe?) en in (23) wordt een reden toegevoegd (waarom?).
Het kader van een V bevat niet alleen aspecten als plaats, tijd, wijze en causaliteit, maar ook posities voor personen of objecten die bij een gebeurtenis of handeling betrokken zijn. Deze posities kunnen weergegeven worden als de semantische rollen van een subject of (indirect) object: de ‘actor’, de ‘goal’, de ‘recipiënt’. Zie de volgende voorbeelden:
(24) | Marie ging naar de markt. Ze kocht er appels en peren. |
(25) | Marie ging naar de markt. Voor mij kon ze niets vinden. |
De informatie dat een persoon naar de markt gaat, bevat als een mogelijk ‘iets dat gebeurt’ de handeling: ‘kopen’. Het kader van deze handeling heeft als posities een subject, een object en een indirect object, met als semantische rollen: actor, goal en recipiënt: Iemand koopt iets voor iemand. In (24) is de kader-positie ‘object’ toegevoegd in de tweede zin. In (25) worden de zinnen gecombineerd via de kader-positie ‘indirect object’, namelijk Voor mij.
De kader-informatie is in essentie adverbiaal. Dit kan weer gemakkelijk worden vastgesteld wanneer we de informatie van de gecombineerde zinnen samenvoegen. Neem bijvoorbeeld deze zin: Marie kocht gisteren een paar appels voor mij op de markt hier om de hoek. In deze zin zijn twee kader-aspecten opgenomen, namelijk plaats en tijd, en alle drie kader-posities. Voor het toevoegen van informatie over een V - via aspecten en posities uit het kader waarin V plaatsvindt - is Inkadering een handzame term.
Ten derde, we kunnen informatie toevoegen aan een CV-combinatie door een nieuwe C en/of V toe te voegen. Bijvoorbeeld:
| |
| |
(26) | Marie ging naar de markt. Of was het het winkelcentrum? |
(27) | Marie ging naar de markt. En Jan ging naar de kapper. |
(28) | Marie ging naar de markt. Ik maakte het huis schoon. |
(29) | Marie ging naar de markt. Maar ze kwam uit bij het station. |
In (26) is een andere C toegevoegd aan de CV ‘naar de markt gaan’. In (27) zijn een andere actor en plaats toegevoegd aan de voorafgaande CV. In (28) is het ‘naar de markt gaan’ gegeneraliseerd als het verrichten van een huishoudelijke activiteit. Aan deze CV-combinatie is in de vervolgzin een andere huishoudelijke activiteit toegevoegd. In (29) wordt een gerelateerde V (‘kwam uit bij’) toegevoegd aan de voorafgaande V (‘ging’) in combinatie met een gerelateerde C over de plaats.
De toevoegingen in deze derde procedure zijn niet adnominaal of adverbiaal. De vervolginformatie is op een andere manier gerelateerd dan via elaboratie (toevoeging aan een C) of inkadering (toevoeging aan een V). Het is de meest open categorie. We kunnen alleen zeggen dat een nieuwe C en/of V wordt toegevoegd aan een CV-combinatie. Voor het toevoegen van informatie aan een CV-combinatie is Extensie een handige term.
Tot nu toe zijn alleen geïsoleerde voorbeelden gegeven van de drie procedures. Uiteraard kunnen ze ook tegelijkertijd worden ingezet:
(30) | Marie ging naar de markt. Terwijl ze blij het sleuteltje in het contact stak, bedacht ze dat ze eerst wel even bij haar moeder koffie kon drinken. |
De tweede zin in (30) is een elaboratie van het concept ‘Marie’ in de eerste zin, door haar stemming te noemen. Met de informatie ‘sleuteltje in het contact’ geeft de tweede zin een inkadering van de eerste zin: de wijze waarop het naar de markt gaan plaatsvindt. Met de toevoeging over een bezoek aan haar moeder vindt er een extensie plaats van de eerste zin: een nieuwe CV-combinatie. Dit terzijde: binnen de tweede zin zijn drie deelzinnen te onderscheiden. De terwijlzin is een inkadering van de deelzin bedacht ze, via het aspect ‘tijd’, en blij geeft ook een inkadering, via het aspect ‘wijze’. Maar het gaat mij in dit voorbeeld om de relatie tussen de eerste zin en het vervolg.
De benaming van de drie procedures is geïnspireerd op een veelgebruikte driedeling in de Systemic Functional Linguistics (SFL) voor de beschrijving van expansie van informatie, namelijk de driedeling ‘elaboration-enhancement-extension’; zie Halliday & Matthiessen (2004). Wel wijkt de hier gepresenteerde benadering enigszins af van de definities in SFL. Zie hiervoor Renkema (2007). Het overzicht hieronder dient als leidraad voor de voorbeeldanalyse in de volgende paragraaf.
| |
| |
(31) | Overzicht elaboratie-inkadering-extensie |
Elaboratie |
‘nominale’ informatie |
|
aspecten, details, eigenschappen van een C |
|
Inkadering |
‘verbale’ informatie |
|
adverbiale elementen en semantische rollen bij een V |
|
Extensie |
‘CV’ informatie |
|
een andere C en/of E |
| |
6. Een voorbeeldanalyse
Hoe werkt deze driedeling nu in de analysepraktijk? Hieronder volgt een voorbeeldanalyse aan de hand van een tekstje dat al op diverse manieren is geanalyseerd op retorische tekstrelaties. Het is afkomstig uit een Engelstalig corpus dat toegankelijk is via een site die als centraal punt dienstdoet voor analisten die werken binnen de Rhetorical Structure Theory. Zie www.sfu.ca/rst. Ik volg hier de indeling in segmenten van de RST-site. Zie verder Renkema (2006) voor nog andere analyses van dit tekstje.
1. Moeder Theresa geeft mensen vaak een onverwacht advies. 2. Toen een groep Amerikanen haar bezocht in Calcutta, 3. vroegen zij haar om een advies voor thuis. 4. ‘Lach naar je vrouw’, zei ze. 5 ‘Lach naar je man.’ 6 Denkend dat het advies te simplistisch was, 7 komend van een ongetrouwde vrouw, 8 vroeg één van hen: ‘Ben je getrouwd?’ 9 ‘Ja’, zei ze tot hun verbazing, 10 ‘en ik vind het soms moeilijk om naar Jezus te lachen. 11 Hij kan heel veeleisend zijn.’
De tekstsegmenten 2-5 geven een elaboratie van het concept ‘onverwacht advies’ omdat ze een voorbeeld geven van zo'n advies. Segment 2 geeft informatie over een gebeurtenis in 3 en is daarmee een inkadering. Het type inkadering kan ‘tijd’ zijn, maar ook ‘wijze’ of ‘omstandigheid’. Omdat er meer informatie wordt gegeven dan het tijdstip, is ‘omstandigheid’ hier beter te verdedigen als naam voor de tekstrelatie tussen 2 en 3. Na 3 gaat de tekst door op het concept ‘advies’. Dus 4 en 5 zijn elaboraties van 3. Binnen segment 4 is nog een inkaderingsrelatie zichtbaar tussen het citaat en zei ze. Deze actor-relatie verbindt ook 5 aan het laatste deel van 4.
Na 5 begint een nieuw onderdeel met de segmenten 6-9. Deze zijn via extensie verbonden met het voorafgaande. De segmenten 6 en 7 geven een inkadering van de vraag in 8. Binnen dit kader is 6 een reden en 7 een reden of
| |
| |
omstandigheid voor de reden in 7. Het antwoord op de vraag in 8, de segmenten 9-11, zijn aan de vraag verbonden door extensie. Binnen die extensie is er een andere extensie in 10 en een inkadering, namelijk een reden in 11. Men zou overigens 11 ook kunnen zien als een elaboratie bij Jezus. De informatie wordt dan als adjectivisch beschouwd: en ik vind het soms moeilijk om naar de veeleisende Jezus te lachen. Maar het adjectief veeleisende onderhoudt een reden-relatie met het feit dat de spreekster iets moeilijk vindt. Daarom lijkt een analyse die blijft steken bij elaboratie hier te oppervlakkig.
| |
7. Inperking en voorbehoud
Tot slot van dit betoog nog een inperking en een voorbehoud. De inperking wordt snel duidelijk wanneer we nog eens kijken naar het tweede doel dat Harris (1952) zich stelde toen hij de tekstwetenschap introduceerde (zie paragraaf 2 hierboven). Harris wilde niet alleen de beschrijvende taalkunde uitbreiden over de zinsgrens heen, maar ook de verbanden onderzoeken tussen ‘talig’ en ‘niet-talig’ gedrag. Onder ‘niet-talig’ gedrag valt onder andere de interactie tussen spreker en luisteraar, of het retorische doel dat een schrijver heeft met het toevoegen van bepaalde informatie. Door informatie in een aparte vervolgzin te zetten kan een schrijver bijvoorbeeld proberen extra de aandacht te richten op die informatie, of de lezer te overtuigen van een standpunt of een rechtvaardiging te geven voor een bepaalde gedachtegang. Ter illustratie van dit verschijnsel nogmaals de laatste twee zinnen van de voorbeeldtekst.
(33) | 10 ‘en ik vind het soms moeilijk om naar Jezus te lachen. 11 Hij kan heel veeleisend zijn.’ |
In de analyse is het verband tussen deze twee zinnen beschreven als een inkadering: de informatie in 11 is een reden voor de informatie die in 10 wordt gepresenteerd. Maar een tekstanalyticus zou ook kunnen beargumenteren dat een betere beschrijving van het verband tussen de twee zinnen een ‘rechtvaardiging’ is. Door het toevoegen van deze informatie geeft de spreekster een rechtvaardiging voor het feit dat zij het moeilijk vindt om naar Jezus te lachen. Kenmerk van de relatie ‘rechtvaardiging’ is dat een zender invloed wil uitoefenen op de houding van de ontvanger, bijvoorbeeld begrip kweken. Hiermee bevindt deze relatie zich niet alleen op het niveau van informatietoevoeging, zo men wil op het semantisch niveau, maar eerder op het pragmatisch niveau. In deze bijdrage heb ik me beperkt tot procedures voor het toevoegen van informatie met voorbijgaan aan pragmatische aspecten. Voor een beschrijving van de meer pragmatisch tekstrelaties wordt verwezen naar de eerder genoemde RST-site, en een nader uitgewerkt voorstel in Renkema (2007).
| |
| |
Een voorbehoud is nodig, wanneer we kijken naar wat een van de belangrijke vragen in de tekstwetenschap is: Welk instrumentarium is nodig om te beschrijven wat een reeks zinnen tot een tekst maakt? Het tot nu toe geïntroduceerde instrumentarium is nogal abstract: drie procedures die opereren op CV-combinaties.
De hier voorgestelde procedures zijn slechts het startpunt voor een meer gedetailleerde tekstanalyse waarin (deel)zinnen in een tekst worden opgevat als een combinaties van iets naamwoordelijks, de C, en iets werkwoordelijks, de V. Belangrijk hierin is dat deze CV-benadering op informatieniveau parallel loopt aan het traditioneel grammaticale onderscheid tussen NP en VP binnen de zin.
Ook de drie procedures voor het toevoegen van informatie hebben hun parallellen op zinsniveau. In de omschrijving van elaboratie is in deze bijdrage alleen gebruik gemaakt van grammaticale begrippen als adjectief of betrekkelijke bijzin. De procedure inkadering kan beschreven worden onder verwijzing naar begrippen als bijwoordelijke bepaling en bijwoordelijke bijzin, met onderverdelingen in plaats, tijd, wijze of omstandigheid en oorzaak/reden, en met het begrip complementzinnen voor bijvoorbeeld een object- of subjectrelatie. De procedure extensie kan goed beschreven worden met de mogelijkheden die in de grammatica worden onderscheiden om nevengeschikte zinnen te koppelen via voegwoorden als en, maar en of.
Anders geformuleerd: ik hoop op dit 85-jarig jubileum van de afdeling Neerlandistiek aan de Keizer Kareluniversiteit te hebben aangetoond dat het al veel langer bestaande, klassieke grammaticale begrippenapparaat, zoals bijvoorbeeld gehanteerd in de door mij zeer bewonderde traditionele grammatica van Den Hertog (1903-4), een zinvol startpunt kan zijn voor het beschrijven van de manier waarop zinnen in teksten aan elkaar kunnen worden gekoppeld. Uiteraard is met deze meer programmatische bijdrage nog niet bewezen dat zo'n benadering de talrijke zeer diverse verschijnselen alle in kaart kan brengen. Er is nog veel detaillering nodig waarvoor in dit bestek geen ruimte is. Het doel van deze bijdrage is veeleer het belang te benadrukken van de traditionele taalkunde voor de beschrijving van verbanden in teksten.
| |
Bibliografie
Van Dijk 1978 - T.A. van Dijk: Tekstwetenschap. Een interdisciplinaire inleiding. Utrecht, 1978. |
|
Van Dijk 1980 - T.A. van Dijk: Macrostructures: An interdisciplinary study of global structures in discourse, interaction and cognition. Hillsdale, 1980.’ |
|
Harris 1952 - Z. Harris: ‘Discourse analysis’. In: Language 28 (1952), p. 1-30. |
| |
| |
Halliday & Matthiessen 2004 - M.A.K. Halliday & C.M.I.M. Matthiessen: An introduction to functional grammar, third edition. London, 2004. |
|
Den Hertog 1973 - C.H. den Hertog: Nederlandse Spraakkunst. Amsterdam, 1973. |
|
Mann & Thompson 1988 - W.C. Mann & S.A. Thompson: ‘Rhetorical structure theory: Toward a functional theory of text organisation’. In: Text 8 (1988), p. 243-281. |
|
Rigotti & Rocci 2001 - E. Rigotti & A. Rocci: ‘Sens - non-sens - contresens. Tentative d'une définition explicative’. In: Studies in Communication Sciences I (2001), p. 45-80. |
|
Renkema 2004 - J. Renkema: Introduction to Discourse Studies. Amsterdam, 2004. |
|
Renkema 2006 - J. Renkema: ‘On labelling discourse relations: ambiguity, fixing point and anchor’. In: Studies in Communication Science 6 (2006), p. 117-134. |
|
Renkema 2007 - J. Renkema: Texture. Towards an outline of connectivity theory. Ms. Universiteit van Tilburg, 2007. |
|
Taboada & Mann 2006 - M. Taboada & W.C. Mann: ‘Rhetorical Structure Theory: Looking back and moving ahead’. In: Discourse Studies 8 (2006), p. 567-588. |
|
|