Praagse Perspectieven 4
(2006)– [tijdschrift] Praagse Perspectieven– Auteursrechtelijk beschermdHandelingen van het colloquium van de sectie Nederlands van de Karelsuniversiteit te Praag
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De mythe van de miskenning
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hoe ydel dat de werelt is.
Een greins, die ik van var beschou,
Leert my de weereld wel bekyken,
Mits d'ontrouw zich vermomt met trouw,
En dat een schelm kan eerlyk lyken,
Zo men de schyn gelooven zou.
Zie ik op myn fiool en fluit,
Die doen my mee een leering vinden;
Want even eens gelyk't geluid,
Noch naauw gehoort, voort gaat verzwinden,
Zo draa heeft meê het leven uit.
(Hermans 1946: 22)
De citaten heb ik voor de gelegenheid ontleend aan de bloemlezing die Willem Frederik Hermans in 1946 samenstelde uit de gedichten van Focquenbroch. Het is met name Hermans geweest die de miskenning van Focquenbroch aan de kaak heeft willen stellen. In zijn inleiding zet Hermans Focquenbroch neer als iemand die zijn tijdgenoten zeer scherp de waarheid kon vertellen. Dit had geleid tot een afkeer van zijn persoon en werk die volgens Hermans eeuwenlang zou aanhouden: ‘Vandaar wellicht dat men hem in geen enkele schoolbloemlezing aantreft en dat de praeponderante literatuurgeschiedenissen hem niet, of slechts met misprijzen vermelden. In Amsterdam, de stad waar hij geboren is, werd geen straat naar hem genoemd en hij is wel zó vergeten, dat men hierbij niet aan rancune om zijn schimpdicht “Op Amsteldam” hoeft te denken’. (Hermans 1946: 8) In schrille kleuren tekent Hermans het gebrek aan oprechte waardering voor het grote dichterschap van Focquenbroch, dat zich van generatie op generatie heeft voortgeplant: ‘De houding van zijn tijdgenoten, de drossaerts, dominees en niet-verlopen medici, laat zich gemakkelijk raden: Zij hebben om hem gelachen (want aan humor stelden zij andere eischen dan wij).... maar zouden niet graag met hem in één kamer gezeten hebben. Hij is altijd een obscure figuur gebleven [...]’. (Hermans 1946:10) Over de visie van Hermans zal ik hierna nog het een en ander opmerken; eerst wil ik op de ‘obscure figuur’ ingaan, die het nageslacht in Focquenbroch is blijven zien. | |||||||||||||||||||||||||||||
Een mysterieuze FocquenbrochFocquenbroch is geboren omstreeks april 1640 in Amsterdam. Hij werd opgeleid tot medicus. In 1662 promoveerde hij in Utrecht op een proefschrift over geslachtsziekten. Daarna begon hij in Amsterdam, in dienst van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||
diaconie, een praktijk als arts. In 1668 aanvaardde hij een baan als fiscaal voor de West Indische Compagnie en werd uitgezonden naar Elmina in Guinee, aan de Afrikaanse westkust. Over deze laatste periode van zijn leven zijn we betrekkelijk goed op de hoogte door een viertal uitgebreide brieven die hij aan vrienden in de Republiek schreef. Deze brieven schetsen een beurtelings hilarisch en navrant beeld van een eenzame Europeaan in een hem totaal wezensvreemde cultuur. Al in de zomer van 1670 is hij, waarschijnlijk in het fort van Elmina, overleden. Hij was op dat moment pas dertig jaar oud. Dit zijn de weinige levensfeiten die we van Focquenbroch kennen. Overigens is het maar de vraag hoe goed we over de in de brieven beschreven Afrikaanse periode geïnformeerd zijn. Zoals ook in ander werk van Focquenbroch worden we in de waan gebracht de inhoud van de brieven als autobiografisch op te vatten, terwijl de komische toonzetting dat tegelijkertijd moeilijk maakt. In de brieven en ook in veel gedichten is een Mr. Fok of een ‘ik’ aan het woord die gebukt gaat onder veel mislukkende liefdes en die moeite heeft een geregeld leven op te bouwen. Maar wat is overdrijving, wat is kokette zelfspot, wat is feit en wat is fictie? Harde gegevens zijn moeilijk te destilleren uit Focquenbrochs teksten, en aanvullende documenten zijn ook schaars. Het gangbare beeld van het verloop van het volwassen leven van Focquenbroch is ongeveer aldus. Na zijn promotie begon hij in Amsterdam een artsenpraktijk, maar hij was daarin niet succesvol. Het gebrek aan succes moet waarschijnlijk geweten worden aan een nogal liederlijk leven met veel drank en losse vriendinnen. Zijn Amsterdamse praktijk verliep, hij raakte in geldnood en zag zich daardoor gedwongen een baan bij de West Indische Compagnie te aanvaarden. In Afrika is hij waarschijnlijk ten prooi gevallen aan een tropische ziekte die hem in de zomer van 1670 fataal werd. Dit beeld lijkt redelijk aannemelijk, maar meer ook niet. Het leven van Focquenbroch is een mysterie, en dat geldt ook voor zijn schrijverschap. In zijn korte leven schreef hij een behoorlijk groot oeuvre bij elkaar- in druk circa achthonderd bladzijden - met toneelstukken, gelegenheidsdichten en liefdespoëzie, zij het dat daaronder een groot aantal vertalingen zit. Ook een belangrijk deel van de werken die onder zijn eigen naam verschenen waren of postuum nog werden uitgebracht, blijken vertalingen en bewerkingen te zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor zijn veelgespeelde toneelstukken De verwarde jalouzij (1663) en De min in 't Lazarushuis (1669), die bewerkingen waren van komedies van respectievelijk Molière en Lope de VegaGa naar eindnoot1. Het geldt ook voor Typhon of de reuzenstrijd uit 1665, een bewerking naar Scarrons Typhon ou la Gigantomachie (uit 1644), waarmee Focquenbroch de burleske dichttrant in de Republiek introduceerde. Focquenbroch bleek het burleske procédé, waarin verheven zaken in een nederige of zelfs platvloerse gedaante werden voorgesteld (ook wel ‘travestie’ genoemd), moeiteloos en virtuoos te kunnen toepassen. Sterke staaltjes van zijn burleske vermogens vinden we door zijn hele werk. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Voor zover het burleske genre er ook uit bestaat om dwaalsporen uit te zetten over de bedoelingen van de auteur, is dat Focquenbroch goed gelukt. Hoe vaak is zijn self-debunking niet ten onrechte voor de waarheid aangezien? Zo is Focquenbroch op grond van de volgende regels wel voor een onverantwoord werkend arts uitgemaakt, omdat hij aangeeft veel liever te dichten dan lijdende mensen te helpen; het zijn overigens een paar korte citaten uit een lang bruiloftsdicht: 't Is genoegh, voor niet, by siecken
Sweet, en vuyligheit te riecken
[...]
'kMach nu van wat aers gaen kallen;
Laet'er een patient of acht
Een quartiertje langer steenen,
Dat loopt met de Bruyloft heenen,
'k Heb oock wel na haer gewachtGa naar eindnoot2.
Als we er rekening mee houden dat Focquenbroch net zoals het hem uitkwam flink overdreef, of zijn eigen opvattingen opzettelijk op zijn kop zette, dan wordt het ontlenen van biografische informatie aan zijn werk een hachelijke zaak. Daar staat tegenover dat zo'n passage als die ik net voorlas, z'n komisch effect moet ontlenen aan het feit dat degene die ze uitspreekt wel degelijk arts was. De vraag is, waar eindigt die Wahrheit, en waar begint die Dichtung? | |||||||||||||||||||||||||||||
Het begin van een oeuvreDe conclusie is onontkoombaar dat Focquenbroch heeft gewoekerd met zijn talent. Net als bij de jonggestorven Bredero, vraag je je bij Focquenbroch onwillekeurig af wat er nog aan werk zou zijn ontstaan als dit leven tien jaar langer zou hebben geduurd. Wat we nu van Focquenbroch aan werk overgeleverd hebben, is niet meer dan het begin van een oeuvre. Nu worden de, overigens vaak zeer geslaagde, vertalingen bij zijn volledige werk gerekend. Anders zouden ze waarschijnlijk in de marge van zijn oeuvre zijn terecht gekomen. De uitgave van dat volledige werk werd al snel na het overlijden van Focquenbroch door zijn vriend Johannes Ulaeus ter hand genomen, die onder de titel Afrikaenscha Thalia het hem bekende ongepubliceerde werk uitbracht.Ga naar eindnoot3 Het verscheen in 1678 als derde deel van Alle de Wercken, waarvan de uitgave in 1675/1676 begonnen was. In 1696 werd dit verzameld werk in een nogal gewijzigde redactie opnieuw uitgegeven. Deze door Abraham Bogaert bezorgde uitgave beleefde nog eens drie herdrukken. Wanneer we ook de uitgaven die tijdens Focquenbrochs leven, dan wel kort na zijn overlijden onder de titel | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Thalia, of geurige zanggodin verschenen, meetellen, dan werd tot 1766 zijn volledige werk maar liefst acht keer in omloop gebracht.Ga naar eindnoot4 Een exemplaar van een van die drukken is in mijn bezit. Het betreft een exemplaar van een druk uit 1723, in een contemporaine kalfsleren band. Ik heb het ongeveer tien jaar geleden kunnen bemachtigen op een veiling. Het is overduidelijk een exemplaar dat intensief is gebruikt en van binnen en van buiten niet al te fris meer oogt. Dat maakte dat ik het als eenvoudige promovendus kon betalen. Het kostte me meen ik zo'n 85 gulden, omgerekend ongeveer 40 euro. Ik kom aan het slot nog op dit boekje terug. | |||||||||||||||||||||||||||||
Stilte en schaamteIn 1766 verscheen de laatste druk van Alle de wercken. Daarna werd het betrekkelijk stil rond de dichter. De schaarse vermeldingen die gedurende de daarop volgende eeuw nog worden gevonden, zijn weinig complimenteus. Veel aangehaald is het oordeel van P.G. Witsen Geysbeek in het tweede deel van zijn biografisch woordenboek uit 1822. Daarin omschreef hij Focquenbrochs werk als een braakmiddel, waaruit hij niet wenste te citeren om de bladzijden van zijn boek niet te ‘bezoedelen’. Witsen Geysbeek hekelde de ‘losse levenswyze’ van de dichter, en was hoogverbaasd dat zijn werk nog tot 1766 werd herdrukt: ‘Focquenbroch gold in zijn' tijd voor een “geestig en boertig” dichter, als men onbeschofte straattaal en ontuchtige bordeelzetten geestigheid en boert noemen mag’. (Witsen Geysbeek 1822: 308-309) De toon was hiermee voor lange tijd gezet. De waardering van Focquenbrochs werk werd in de sfeer van het nieuwe Verlichtingsfatsoen getrokken, en dat niet alleen: zijn werk werd gelezen als autobiografisch. Dat was waarschijnlijk al veel eerder, ergens halverwege de achttiende eeuw, begonnen. Nog weer een halve eeuw eerder, omstreeks 1670-1700, werd er nog helemaal niet zo zwaar getild aan de amoureuze en soms onverbloemd erotische inhoud van zijn werk, en die werd hem dan ook zeker niet als een moreel bedenkelijk zelfportret aangerekend. We hebben daar in ieder geval geen berichten over, wel over de waardering voor zijn literaire en komische vermogens. Maar in 1767 sprak de Amsterdamse stadshistoricus Wagenaar al over Focquenbroch als een ‘verlopen medicus’.Ga naar eindnoot5 (Marguc 1982: 8) Men kreeg in de loop van de achttiende eeuw steeds minder oog voor de veelzijdigheid van Focquenbroch. Voor zover hij nog werd gewaardeerd, was het als humorist. Hij sprak waarschijnlijk vooral een jong publiek aan, en uiteindelijk werd hij veroordeeld als een platvloers dichter van een zeer dubieus moreel allooi. Focquenbroch ging langzaam ten onder in een smaakverandering die al aan het einde van de zeventiende eeuw was begonnen. Sociaal decorum werd een integraal onderdeel van de moraal van de burgerlijke elite: literatuur en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||
verder alle kunst diende de hoge morele opvattingen van de burgerij te weerspiegelen. Van oudsher (sinds de late Middeleeuwen en de Renaissance) genoten allerlei groepen binnen de elite, zoals studenten, herensociëteiten en galante gezelschappen, privileges om in opgewekte stemming als het ware ‘over alles’ in vrijheid te spreken. Maar dit urbanitas-ideaal, werd steeds vaker uitdrukkelijk getoetst aan de publieke moraal van ‘deugdzaamheid’ en ‘beschaving’. De cultuur van speelse dubbelzinnigheden werd in de houdgreep van de morele ernst genomen.Ga naar eindnoot6 Allerlei onderwerpen, met name op het terrein van de religie en de seksualiteit, werden uit de officiële literatuur verwijderd, en gingen in veel gevallen een ondergronds bestaan tegemoet. Aan het begin van de negentiende eeuw lijkt de herijking van de publieke moraal al ruimschoots voltooid. Op datzelfde moment begon de opkomst van de Nederlandse literatuurgeschiedenis, waarvan de Amsterdamse boekhandelaar Witsen Geysbeek een van de eerste beoefenaren was, en die vanaf 1797 ook aan de universiteiten een prominente plaats kreeg toebedeeld.Ga naar eindnoot7 De negentiendeeeuwse literatuurhistorici, die erg hun best deden om zoveel mogelijk oude literaire schatten onder het stof vandaan te halen, wisten niet goed wat ze aan moesten met de ooit zo veelgelezen Focquenbroch. Jonckbloet gaf in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde te kennen ‘niet veel woorden’ te willen ‘verspillen’ aan het werk van Focquenbroch, en dat deed hij dan ook niet. (Jonckbloet 1890: 448) Vermijding van Focquenbroch (en met hem van andere zeventiendeeeuwse libertijnen als Tengnagel en Van de Merwede) was op dat ogenblik de geëigende strategie onder de academische letterkundigen. De enige die dat niet deed was J.A. Worp, die in 1881 in De Gids een uitgebreid artikel publiceerde waarin hij niet alleen een verslag gaf van biografische naspeuringen in bibliotheken en archieven maar ook van zijn lectuur van Focquenborchs werken. Toch mag Worp niet alle eer voor de herontdekking van Focquenbroch krijgen. Het pad was daarvoor al enigszins geëffend door een merkwaardig artikel van ene H. de Gooijer in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1868, bij mijn weten het eerste stuk waarin Focquenbroch als een ‘miskend dichter’ wordt voorgesteld. De Gooijer hield een hartstochtelijk pleidooi voor de erkenning van het dichterlijke talent van Focquenbroch. Hij wilde echter de scabreuze gedichten niet vergoelijken; hij stelde voor ze alsnog uit het oeuvre te verwijderen.Ga naar eindnoot8 Pas dan zouden we zicht krijgen op de ware Focquenbroch, die een dichter was ‘in de edelsten zin des woords’. De Gooijer wilde van de getalenteerde dichter meteen ook een goed, mooi en zelfs vroom mens maken. (De Gooijer 1868: 361) Worp volgde De Gooijer niet in diens pleidooi voor een zuivere en gezuiverde Focquenbroch. Daarvoor was Worp te veel een wetenschapper. Toch vielen ook voor Worp bij Focquenbroch leven en werk samen, maar dan in negatieve zin, en Worp was niet van plan dat goed te praten: ‘Als eene soort van vrijbuiter op letterkundig gebied, als een losbol in zijn leven, zooals wij zo | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk uit zijne werken bespeuren, is hij niet geschikt om eene eervolle plaats in te nemen onder die mannen van zijn tijd, wier werken thans nog gelezen en geprezen worden. Maar als schrijver, wiens werken jaren lang zijn uitgegeven en ten tooneel gevoerd, als de eerste vertegenwoordiger van een hier te lande nieuw genre, is hij uit een literair-historisch oogpunt een kleine studie waardig.’ (Worp 1881: 499) Hoewel Worp in zijn morele veroordeling nog duidelijk op het spoor zat van Wagenaar en Witsen Geysbeek, liet zijn artikel ook een kentering zien: het historische en ook het literaire belang van Focquenbroch werd eindelijk onderkend. In zijn beschouwing ontkwam Worp er niet aan regelmatig zijn afkeuring uit te spreken, maar hij aarzelde ook niet om, waar het in zijn ogen paste, zijn bewondering voor het grote talent van Focquenbroch te uiten. Worps artikel was daarmee een voorbode van de twintigste eeuw, waarin de rehabilitatie van de dichter Focquenbroch voorzichtig werd voortgezet, maar de worsteling met zijn onmaatschappelijke en erotische kant nog lang voortduurde. Gerrit Kalff liet in 1909 in zijn handboek weinig heel van Focquenbroch. Zijn bewerkingen van burleske teksten konden er nog enigszins mee door: ‘In het overig werk van dezen auteur: bruilofts-, verjaar-, minne-, klink-, puntdichten, gezangen en mengeldichten, treft ons vooral een grove zinnelijkheid, een platheid en een vuilheid, die in onze literatuur zelden geëvenaard zijn’. (Kalff 1909: 580) Kalffs tijdgenoot Jan te Winkel, die als geen ander literair-historicus in staat was de feiten voor het oordeel te laten gaan, ontkomt er in de jaren twintig niet aan over de kortere gedichten op te merken dat ze ‘over het algemeen tamelijk plat, onkiesch en grof boertig zijn’. Het kenmerkt te Winkel dat hij aan zijn harde oordeel meteen een relativering toevoegt: ‘maar waarin onder het kaf toch ook wel koren schuilt [...]’. (Te Winkel 1924: 278-279) Een pleidooi om de erotische en komische Focquenbroch weer volop te omarmen en serieus te nemen, komt niet van een literair-historicus maar, nogal verrassend, van een Vlaamse literator. Lode Baekelmans gaf in 1911 een kleine bloemlezing uit waaraan hij een uitgebreide inleiding toevoegde. Baekelmans liet daarin weten in het geheel geen wetenschappelijk doel te hebben met zijn uitgave, en hij was bovendien niet van plan zich door ‘huichelende preutschheid’ beperkingen te laten opleggen. Wat de samensteller vooral wilde was het oorspronkelijke werk van Focquenbroch laten zien: ‘Geen zedelijkheids begrip heeft ons geleid noch in keuze noch in oordeel, enkel de betrachting Mr. Fok te laten zien, ontdaan van geleende pluimen, in het werk dat wij kunnen veronderstellen hem te mogen aanrekenen’. (Baekelmans 1911: 99) Wanneer Baekelmans verklaart zich niet door overwegingen van ‘zedelijkheid’ te hebben laten leiden, proeven we de mondaine sfeer van de belle époque. Zijn selectie opent zelfs met het bruiloftsdicht op Ludolf Smids en Maria van Tinge, met daarin een nogal uitgesproken strofe als de volgende: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Terwyl hy [d.i. de bruidegom] 't bruidje streelt, en vleid om andre dingen,
En bied haar lamp zyn oly, en zyn pit,
Ja wenscht met lyf en ziel in haar te mogen dringen,
Gelyk hy menig hoen laat boren aan het spit.
(Baekelmans 1911:118)
Het was een gedicht dat in de bloemlezing niet echt thuishoorde. Het huwelijk tussen Smids en Tinge werd gesloten in februari 1674, vier jaar na de dood van Focquenbroch. Het bruiloftsdicht moet dus geschreven zijn door iemand anders. Onderzoek van Jan Helwig en Karel Bostoen heeft onlangs aangetoond dat de auteur van dit gedicht Focquenbrochs vriend Johannes Ulaeus is geweest.Ga naar eindnoot9 | |||||||||||||||||||||||||||||
De mythe van de miskenning: HermansWat maakt Focquenbroch tot een miskend dichter? Is Focquenbroch wel een miskend dichter? Willem Frederik Hermans twijfelde daar in zijn inleiding uit 1946 geen moment aan. Sinds het verschijnen van de laatste uitgave van Alle de wercken in 1766, was hij ‘vrijwel vergeten’ (Hermans 1946: 14). Hermans was op de hoogte van het artikel van Worp - dat hij citeert -, hij kende de passages bij de verschillende handboekschrijvers; hij maakt ook melding van de bloemlezing van Baekelmans. Zijn oordeel over dit laatste boekje is opvallend hard: ‘In 1911 brak Lode Baekelmans in een sympathiek geschreven, doch typografisch onprettige uitgave een lans voor hem. De lans brak evenwel zonder veel ten gunste van Focquenbrochs reputatie aangericht te hebben’. (Hermans 1946: 14) Het was niet snel goed in de ogen van de jonge Hermans (van de oude ook niet overigens). Hij kan er niet omheen dat in de zeventiende en achttiende eeuw Focquenbrochs werk telkens weer herdrukt werd: ‘Zijn vroegere beroemdheid was een miskenning op zich zelf. Hij had haar te danken aan zijn bewerkingen naar Paul Scarron den grondlegger der burleske poëzie [...]’ (Hermans 1946: 9). Daarmee schetst Hermans een beeld van een volkomen onbegrepen dichter, die, ook als hij in zijn eigen tijd veelgelezen wordt, ook als hij na eeuwen eindelijk herontdekt wordt, alleen maar kan rekenen op onhandige en onwetende exegeten. Hermans vat zijn afgrijzen van de benepen Nederlandse literaire cultuur in een retorische vraag: ‘Kon men toen, zoo goed als nu, de naam van dichter dragen, als men zijn kunst niet met vroom gezicht en plechtige gebaren beoefende? Als men naam gemaakt had met onzedelijke kolder, mocht men dan, ook al had men voortreflijke, diepzinnige strofen over het Noodlot geschreven, een kunstenaar met een K. heten?’ (Hermans 1946: 10). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hermans' poging tot rehabilitatie van Focquenbroch heeft bij nader inzien meer weg van een polemiek tegen de Nederlandse kleinburgerlijkheid. Focquenbroch kreeg in de visie van Hermans ondertussen de trekken van een voortdurend dan weer vrolijke en dan weer getergde romantische ziel: ‘Een van zijn liefhebberijen, het wijndrinken, noemde ik al. De andere waren: roken, vrijen, fluitspelen, vioolspelen, lange gesprekken voeren en dichten’ (Hermans 1946: 8). Voor Hermans is Focquenbroch een voorloper van de onbegrepen bohémien Multatuli, die het ook zo te stellen had met de Nederlandse bekrompenheid. Focquenbrochs miskenning heeft in de visie van Hermans iets onomstotelijks, want ze is historisch verankerd. Daartoe legt Hermans legt alle feiten die deze miskenning relativeren terzijde en creëert een miskenningsmythe die moeiteloos in stand gehouden werd, en zal worden, door het zure, cultuurvijandige klimaat in Nederland. Focquenbrochs eigen klagen - waar hij zich in zijn werk met veel verve aan overgaf - heeft de mythe van de volkomen miskenning onwillekeurig in de hand gewerkt. In vele van Focquenborchs gedichten spreekt een miskend mens die het niet heeft getroffen in de liefde, en die financieel voortdurend aan de grond zit. Zo bezien hoort miskenning bij Focquenbroch. Hermans' eigen bloemlezing zou er niet veel aan veranderen: er werden maar iets meer dan vijfhonderd exemplaren van verkocht, zodat ook Hermans' lans leek te breken zonder veel ten gunste van Focquenbrochs reputatie aangericht te hebben. Of misschien toch wel? In de tweede helft van de twintigste eeuw nam de belangstelling voor Focquenbroch merkbaar toe. Zijn werk werd steeds vaker in bloemlezingen opgenomen.Ga naar eindnoot10 En er verschenen nog eens twee zelfstandige bloemlezingen die in hun geheel gewijd waren aan het werk van Focquenbroch; in 1966 een van de Vlaming Bert Decorte en in 1977 een van de leraar Nederlands C.J. Kuik. Eindelijk gingen de registers van Focquenbrochs rijke dichterlijke idioom helemaal open.Ga naar eindnoot11 Voor het eerst in precies tweehonderd jaar werd het aan de testikels gewijde gedicht ‘Aen de twee handigste stijfstertjes des weerelds’ weer eens herdrukt. (Kuik 1977: 88-90) | |||||||||||||||||||||||||||||
Mr. Fock als bruiloftsgastFocquenbroch hoorde er zo op het oog weer helemaal bij. In Knuvelders handboek werd hij nog wel neergezet als ‘een rauwe klant, een echte rabauw’. (Knuvelder 1971 deel 2: 430), maar Knuvelder had ook waardering voor de veelzijdigheid en het naturel van Focquenbroch. Diens werk duidde hij, in het spoor van Hermans (die hij zonder bronvermelding citeert en parafraseert), nog altijd als sterk autobiografisch. Maar de avontuurlijke levenswandel die in de negentiende eeuw werd veroordeeld, begon wel steeds meer in het voordeel van Focquenbroch te spreken. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De weg leek hiermee vrij voor een grootscheepse herwaardering van Focquenbroch, die normaal gesproken ging uitmonden in veel wetenschappelijk onderzoek, in dissertaties en ook in een editie van het volledige werk. In de praktijk bleek het zo'n vaart niet te lopen. Er verscheen weliswaar in 1982 een belangrijk verkennend proefschrift van Wolfgang MargucGa naar eindnoot12 over Focquenbroch, waarin een schat aan materiaal over de vroegste receptie werd gepresenteerd, een poging werd gedaan de drukgeschiedenis van zijn werk te reconstrueren, en bovendien een aantal nieuwe biografische feiten werd onthuld. Maar een synthese van nieuwe inzichten, of een cultuurhistorische karakterisering van Focquenbrochs werk was dit proefschrift bij lange na niet. Met name dat laatste werd wel beoogd door E.M. Beekman in zijn kleine monografie The Crippled Heart uit 1997, een studie die als ‘introduction’ veel intrigerende vragen opwerpt, maar er nog niet veel beantwoordt. Opvallend is dat ondanks de recente bloei van de academische bestudering van de oudere Nederlandse literatuur aan de grote Nederlandse universiteiten, de impulsen voor de studie van Focquenbroch vooral buiten de Nederlandse academische kaders gevonden worden. Het proefschrift van Marguc werd verdedigd in Münster, het boek van Beekman kwam tot stand aan de University of Massachusetts, Amherst. Zo werden ook alle vier bloemlezingen die tot nu toe aan Focquenbroch gewijd zijn, samengesteld buiten de kring van universitaire neerlandici. Inmiddels is er een stichting Willem Godschalck van Focquenbroch, met een twee keer per jaar verschijnend tijdschrift, Fumus, waarachter de drijvende kracht Jan Helwig is, iemand die in het bankwezen zijn brood verdient. Er kan geen bedoeling achter zitten, maar merkwaardig is deze afzijdigheid van de academische neerlandistiek wel. Gevolg van een en ander is dat er, ondanks het feit dat er op dit ogenblik zoveel editieprojecten lopen en zoveel klassiekenreeksen zijn, nog altijd niet wordt gewerkt aan een mooi geëditeerd verzameld werk van Focquenbroch. Een initiatief dat het Constantijn Huygens Instituut in 2000 in die richting ontplooide, is al in de voorbereidingsfase een zachte dood gestorven.Ga naar eindnoot13 Niemand zal het belang en de kwaliteit van Focquenbrochs werk nog ontkennen, maar er is kennelijk iets wat de harde kern van literair-historici tegenhoudt. Is het misschien toch de pikante inhoud van veel gedichten? Dat is niet aannemelijk. Is het de veelheid aan vertalingen en bewerkingen binnen het oeuvre van Focquenbroch, dat een verzameld werk-project iets onevenwichtigs kan geven? Dat is inderdaad niet ondenkbaar, maar toch ook weer geen wezenlijke belemmering. Is het de onduidelijkheid over het auteurschap van een groot aantal gedichten die met name in de latere redacties van Focquenbrochs werken zijn opgenomen? Wellicht, maar dat zou zo'n project toch alleen maar interessanter moeten maken.Ga naar eindnoot14 Is het de veelheid aan gelegenheidswerk, aan bruiloftsdichten en verjaardagsdichten, die het oeuvre te zeer tijdgebonden maken en minder interessant voor een hedendaags publiek? Niet ondenkbaar, maar juist deze | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||
teksten bleken heel lang over een bijzondere vitaliteit te beschikken. Alleen om hun cultuurhistorisch belang zouden ook die gelegenheidsdichten eens opnieuw integraal uitgegeven moeten worden. Ze hebben een universelere inslag dan het woord ‘gelegenheidsdicht’ doet vermoeden. Daar wil ik tot slot even wat dieper op ingaan. Het exemplaar dat ik ongeveer tien jaar geleden op de veiling kocht, bevat als het om de populariteit van Focquenbrochs gelegenheidsdichten gaat nog heel interessante informatie. In de loop der jaren raadpleegde ik zo af en toe dit exemplaar. Op een goed ogenblik merkte ik dat het boek bij kortstondige raadpleging heel vast in de hand lag, en altijd op ongeveer dezelfde plaats openviel. Opeens ging me een licht op. Ik bladerde nog eens door het boek, op zoek naar de verticale blauwe lijntjes in de marge, die me al eens eerder waren opgevallen. Ze zaten allemaal in het deel met de ‘bruiloftsdichten’. Veelal streepten ze een deel van een gedicht aan, maar dan wel een deel dat heel goed zelfstandig gelezen kan worden. Dit in 1723 gedrukte boek moet gebruikt zijn om uit voor te dragen. En dat niet één keer maar vele keren, tijdens bruiloften, misschien wel decennialang in de achttiende of negentiende eeuw, door vermoedelijk één en dezelfde persoon. Een stille getuige daarvan zit in de band. Ik ontdekte dat als het boek was opengeslagen, de vorm van mijn hand precies het vale, wat uitgebeten deel van het omslag bedekte. Het is de afdruk van het zweethandje van een gelegenheidsentertainer. Het komt niet vaak voor dat we literaire roem in zo'n alledaagse vorm kunnen betrappen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|