Praagse Perspectieven 3
(2005)– [tijdschrift] Praagse Perspectieven– Auteursrechtelijk beschermdHandelingen van het colloquium van de sectie Nederlands van de Karelsuniversiteit te Praag
[pagina 115]
| |||||||||
Over de constructie van onze taalwereld
| |||||||||
1. InleidingBijna iedereen kent opwindende verhalen van het type: het Sami heeft zeven verschillende woorden voor ‘rendier’, 26 voor ‘vriezen’ en 41 voor ‘sneeuw’ (Goddart & Wierzbicka 2001:156). Nadere beschouwing leert ons echter dat die opwinding nauwelijks gefundeerd is. Voor het principe waar het hier om gaat, hoeven we namelijk niet of te reizen naar het hoge noorden van Noorwegen. We kunnen rustig binnen het Nederlands taalgebied blijven. Zo heeft het Nederlands eker zeven woorden voor ‘het bekende holhoornige, herkauwende zoogdier uit het geslacht Bos’, namelijk rund, stier, koe, vaars, kalf, vaarskalf en stierkalf.Ga naar eind1 De vraag rijst uiteraard hoe dit principe geformuleerd dient te worden. De Franse functionalist Martinet stelt dat | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
des mots (...) qu'on considère comme équivalents ne s'emploient pas toujours dans les mêmes circonstances ou, en d'autres termes, ne recouvrent pas exactement le même domaine sémantique (...) à chaque langue correspond une organisation particulière des données de l'expérience. (1980:12) Volgens Martinet worden zogenaamde equivalenten - bijvoorbeeld een van de zeven rendierwoorden in het Sami en het Nederlandse rendier - niet onder dezelfde omstandigheden gebruikt en dekken derhalve niet exact hetzelfde semantische domein.Ga naar eind2 Een en ander zou voortvloeien uit het verschijnsel dat talen de ervaringsgegevens op een geheel eigen wijze benoemen en/of indelen. Martinets visie dat talen au fond specifieke ordeningsprincipes zijn van de ervaringsgegevens vinden we tevens terug in recentere studies die de relaties tussen cognitie en taal onderzoeken. Zie het boompje in schema 1 dat Dirven & Radden (2001:18) presenteren onder het - enigszins ambitieuze - opschrift Een mogelijk model van de begripswereld. Met dit schema geven Dirven & Radden aan dat talige begrippen (zie linksonder) overeenkomen met begrippen en categorieën die een cultuurgemeenschap in haar taal ‘verwoord’ heeft als taaltekens. Verder laat het zien dat de taaltekens slechts een deel dekken van de begrippen en categorieën die we als menselijke wezens hebben of kunnen hebben. De niet-talige zijn derhalve louter gedacht (zie rechtsonder). Ten slotte toont het schema dat de begrippen en categorieën worden gefabriceerd door de menselijke conceptualisator of begrippenmaker los to laten op de ervaringswereld (zie bovenaan).Ga naar eind3 Schema 1: een mogelijk model van de begripswereld
Samengevat komt het erop neer dat de talige en niet-talige begrippen het resultaat zijn van de werking van de begrippenmaker op de ervaringswereld. Net zoals in het citaat van Martinet, is er in deze boom bijgevolg slechts sprake van één stap: de ervaringsgegevens worden per taal ingedeeld (categorieën) en | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
benoemd (begrippen). Dit idee van de unieke stap - i.e. een maal van HOE-kennis (interface) naar WAT-kennis impliceert dat de taaltekens hier een deelverzameling vormen van de niet-talige begrippen en categorieën.Ga naar eind4 Zie schema 2, waar we voor alle duidelijkheid de menselijke conceptualisator - als interface - hebben geplaatst tussen de ervaringswereld en de begrippen/ categorieën. Schema 2: in een stap van ervaringswereld naar taaltekens
In de volgende paragrafen laten we zien dat het idee van de unieke stap van ervaringswereld naar taaltekens een simplificatie is. Het is met andere woorden aannemelijk te maken dat er een belangrijke stap ontbreekt. Tevens wijzen we op een andere lacune in bovenstaande bomen. We constateren namelijk dat het model van de begripswereld geen stap bevat die de taaltekens - die per slot van rekening psychische eenheden zijn - lineariseert, ofwel omzet in taaluitingen. | |||||||||
2. In drie stappen van ervaringswereld naar taaluitingenWe gaan ervan uit dat een model van onze begripswereld minimaal drie types HOE-kennis (interfaces) moet bevatten en twee types WAT-kennis. Zie schema 3. De HOE-kennis is weergegeven door de drie interfaces genaamd conceptualisator, grammaticalisator en linearisator. De WAT-kennis ligt besloten in de twee sterren. De bovenste ster bevat de algemene kennis die samengesteld is uit niet-talige tekens (concepttypes), terwijl de onderste ster, die de taalkennis bevat, is opgebouwd uit taaltekens.Ga naar eind5 We zullen ons hier beperken tot het bovenste deel van het schema. Voor het onderste deel, vanaf de linearisator, verwijzen we naar Pekelder 2002b. We stellen ons ten doel aan te tonen dat er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen algemene kennis en taalkennis. Verder trachten we te laten zien dat de bovenste twee interfaces arbitrair zijn (conceptualisator en grammaticalisator). Voor het arbitraire | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
Schema 3: de vijf kennistypes
| |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
karakter van de derde interface (linearisator) verwijzen we wederom naar Pekelder 2002b. | |||||||||
3. De ervaringswereldDe wereld die via onze zintuigen tot ons komt is de enige kenbare wereld. Al de menselijke kennis is met andere woorden gebaseerd op deze ervaringswereld. De filosoof Austeda (1974) schrijft letterlijk: De enige bron van het geheel van ons weten is de ervaring. Wat je niet kunt ervaren, kun je niet kennen en niet weten. De mens kan de grenzen van zijn ervaringswereld evenmin overschrijden als over zijn eigen schaduw springen. (1974:27) Wat reeds Kant, de vader van de moderne kenkritiek, in zijn Kritiek van de zuivere rede leerde, wordt hier opnieuw bevestigd. Onze wereld is een wereld van verschijnselen. Wat datgene dat zich aan ons voordoet ‘in werkelijkheid’ is, kunnen we nooit weten. Hoe het met de wereld op zichzelf gesteld is, laat zich op geen enkele denkbare manier vaststellen. Kant verwoordt het zo: als Ding an sich is de wereld ontoegankelijk. De Franse taalkundige Benveniste sluit zich hier volledig bij aan als hij stelt dat er geen onmiddellijke relatie bestaat tussen mens en wereld (Benveniste 1966). Hij voegt daaraan toe dat er ook geen onmiddellijke relatie bestaat tussen mens en mens. Dit betekent bijgevolg dat zowel onze ervaringswereld, als onze algemene kennis, als onze taalkennis partieel en subjectief is en dat, bijgevolg, niets objectief is gegeven. Wlodarczyk wijst in dit verband de inherent partiality als een van de belangrijkste eigenschappen van taal aan (2002:91). | |||||||||
4. De conceptualisatorDe vraag naar de totstandkoming van concepten is gelijk aan de vraag naar de aard van de interface tussen de ervaringswereld en de algemene kennis. Op welke wijze bouwen mensen hun algemene kennis op uitgaande van de ervaringswereld? In het modeltheoretische wetenschapsbedrijf streeft men naar eenvoud en elegantie. Deze visie is kort gezegd gebaseerd op de overtuiging dat eenvoudige en elegante modellen transparant en doeltreffend zijn (Seuren 1975:21-29). Ten aanzien van de conceptualisator zou de meest eenvoudige en elegante optie zijn dat deze als een filmcamera de ervaringswereld projecteert op de algemene kennis. Er zijn minstens twee redenen te noemen waarom deze optie afgewezen moet worden. Niet-talige tekens zijn geen getrouwe opnames van de verschijnselen uit onze ervaringswereld omdat het in de eerste plaats | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
aantoonbaar is dat niet elke zintuiglijke ervaring door de conceptualisator in één enkel concept wordt omgezet, of sowieso met een conceptuele configuratie correspondeert. Dit is een eerste vorm van selectie. In de tweede plaats is de wijze van conceptualiseren niet universeel.Ga naar eind6 Conceptualiseren is ten diepste categoriseren door abstraheren. Bij de indeling in categorieën van de verschijnselen uit onze ervaringswereld wordt namelijk gefocaliseerd op één of enkele kenmerken en dus geabstraheerd van diverse andere kenmerken. Dit is een tweede selectie. Zowel de eerste als de tweede selectie is cultureel bepaald, omdat ze uitgevoerd wordt door cultuurgemeenschappen, dat wil zeggen menselijke groepen met een gemeenschappelijke geschiedenis en taal, met gedeelde zeden, gewoonten en rituelen.
Alvorens beide vormen van selectie nader te illustreren, dienen we ons nu eerst te buigen over de vraag hoe we concepten op het spoor kunnen komen zonder meteen uit te gaan van de taaltekens en daardoor het gevaar te lopen de laatste op de eerste te projecteren. | |||||||||
5. ConceptenEen van de meest universele menselijke ervaringen is ongetwijfeld die van ruimte en tijd. Met ons lichaam bezetten we ruimte (het ‘hier en daar’) en ondergaan tijd (het ‘toen, nu en later’). Hoewel elke cultuurgemeenschap verschijnselen waarneemt, worden ruimte en tijd echter verschillend ervaren afhankelijk van de ervaringswereld van de cultuurgemeenschap.Ga naar eind7 Bij wijze van werkhypothese nemen we aan dat de verschijnselen van de ervaringswereld van cultuurgemeenschappen in principe op twee manieren geconceptualiseerd kunnen worden. Zie schema 4. In de eerste plaats zijn er de zogenaamde ruimtegebonden concepten. Deze zijn samengesteld uit bundels kenmerken. Voorbeelden van bundels zijn de Nederlandse concepten ‘vrouw’ en ‘zonnebaden’.Ga naar eind8 Deze onderscheiden zich van de niet-ruimtegebonden concepten, die één enkel kenmerk vertegenwoordigen. Voorbeelden zijn de Nederlandse concepten ‘mooi’, ‘etmaal’ en ‘één’. De enige manier om dergelijke concepten in de ruimte te verankeren is ze te associëren met ruimtegebonden concepten. Dit resulteert dan in conceptuele configuraties die we hier weergeven als ‘mooie vrouw’, ‘één vrouw’ en ‘etmaal zonnebaden’. Het is fundamenteel om in te zien dat de verschijnselen die hier geconceptualiseerd zijn als bundels kenmerken of als één enkel kenmerk niet per se als zodanig geconceptualiseerd behoeven te worden. Zo is het heel goed mogelijk voor de Nederlandstalige om het verschijnsel VROUW tot één enkel kenmerk terug te brengen, bijvoorbeeld het concept ‘vrouw’ in conceptuele configuraties als ‘drie vrouwen later’ waar ‘vrouwen’ als etalon, i.e. als maat, wordt gebruikt. Vergelijk: ‘drie jaar later’. Zie ook het voorbeeld van Hagège (1998:50) voor het Frans in (1). | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
Schema 4: van de verschijnselen naar de concepttypes
| |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
(1) Deux mois et demi et des millions de morts plus tard In de volgende twee paragrafen gaan we dieper in op de ruimte- en niet-ruimtegebonden concepten. Zie opnieuw schema 4. | |||||||||
5.1. Ruimtegebonden conceptenMet betrekking tot de ruimtegebonden concepten onderscheiden we hier vier types, namelijk ‘entiteit’, ‘toestand’, ‘gebeurtenis’ en ‘proces’. In overeenstemming met het voorafgaande wijzen we erop dat deze concepttypes niet voor een objectieve serie verschijnselen staan (de filmcamera), maar voor vier verschillende resultaten van conceptualisering die voortvloeien uit de focalisering op >1 kenmerk van verschijnselen uit onze ervaringswereld. Afgezien van de ruimtelijke dimensie, doen we voor de definiëring van deze bundels kenmerken verder een beroep op de dimensies ‘tijd’, ‘dynamiek’ en ‘progressie’. Zie schema 5.Ga naar eind9 Schema 5: ruimtegebonden concepten
We kijken naar (2)-(5) die voorbeelden bevatten van de vier concepttypes. (2) ‘vrouw’ Het Nederlandse concept ‘vrouw’ in (2) onderscheidt zich van de drie andere Nederlandse concepten doordat zijn kenmerken - die een selectie vormen van de kenmerken van het verschijnsel VROUW - niet-tijdsgebonden zijn.Ga naar eind10 We | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
bedoelen daarmee dat de kenmerken waaruit ‘vrouw’ is samengesteld in tegenstelling tot die van de drie andere concepten slechts benoembaar zijn in termen van eigenschappen van het verschijnsel VROUW. Dergelijke concepttypes die bijgevolg gelijk zijn aan bundels eigenschappen duiden we aan met de term ‘entiteit’.Ga naar eind11
De kenmerken van de Nederlandse concepten ‘liggen’, ‘roepen’ en ‘wandelen’ in (3)-(5) die opnieuw elk voor zich een selectie vertegenwoordigen van de kenmerken van de verschijnselen LIGGEN, ROEPEN en WANDELEN zijn daarentegen wel tijdsgebonden. De kenmerken van ‘liggen’, ‘roepen’ en ‘wandelen’ zijn met andere woorden benoembaar in termen van bundels etappes. Het concept ‘liggen’ veronderstelt een begin- en een eindetappe. Over de tijd die er verstrijkt tussen beide valt weinig te zeggen, behalve dan dat ze van kortere of langere duur kan zijn (cf. de verschillende lengtes van de pijlen in schema 6). Schema 6: tijdsgebonden concepten
Dit concept onderscheidt zich hierin van de concepten in (4) en (5), omdat het gekarakteriseerd moet worden als niet-dynamisch. Daarmee bedoelen we dat de desbetreffende situatie zolang ze voortduurt op elk moment identiek is aan zichzelf en dat er bijgevolg geen interne etappes vallen te onderscheiden. We geven aan een dergelijk concept de naam ‘toestand’. Het concept ‘roepen’ in (4) onderscheidt zich van ‘liggen’ in (3), omdat het de eigenschap ‘dynamiek’ bezit. De situatie is anders gezegd niet op elk moment identiek aan zichzelf. ‘Roepen’ onderscheidt zich tevens van het concept ‘wandelen’ in (5) omdat het de eigenschap ‘progressie’ ontbeert. De beginetappe ligt zo dicht bij de eindetappe dat er eigenlijk geen sprake is van een middenetappe. Het is met andere woorden een momentopname (cf. de korte pijl in schema 6). Een dergelijk concept noemen we ‘gebeurtenis’. Het concept ‘wandelen’ in (5) ten slotte bezit de eigenschap ‘progressie’. Het is namelijk opdeelbaar in meer etappes dan alleen | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
een begin- en een eindetappe. Er is op zijn minst tevens een middenetappe (cf. de twee pijlen in schema 6).
Kijken we vervolgens naar de niet-ruimtegebonden concepten. | |||||||||
5.2. Niet-ruimtegebonden conceptenVoor wat de niet-ruimtegebonden concepten betreft, onderscheiden we hier vier types. Het gaat om: ‘kwaliteit’, ‘rang’, ‘getal’ en ‘etalon’. Schema 7: de conceptualisering van niet-ruimtegebonden verschijnselen
Opnieuw is het belangrijk erop te wijzen dat deze vier concepttypes niet voor een objectieve serie verschijnselen staan, maar voor vier verschillende resultaten van conceptualisering die voortvloeien uit de focalisering op 1 kenmerk van verschijnselen uit onze ervaringswereld. Deze kenmerken zijn niet benoembaar in termen van bundels (eigenschappen of etappes). Ze zijn slechts karakteriseerbaar in termen van eenheden. Afgezien van de ruimtelijke dimensie, doen we voor de definiëring van deze eenheden verder een beroep op de dimensies ‘telling’, ‘kwantiteit’ en ‘maat’. Zie schema 7.Ga naar eind12 We kijken naar (6)-(9) die voorbeelden bevatten van de vier concepttypes. (6) ‘mooi’ We onderscheiden in de eerste plaats de tellingsconcepten van de niet-tellingsconcepten. Een voorbeeld van het eerste type is ‘mooi’ in (6). We hebben | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
hier te maken met een concept dat op geen enkele manier is terug te brengen tot een telling. Dit blijkt duidelijk als we het associëren met een ruimtegebonden concept als ‘vrouw’. De nieuwe conceptuele configuratie ‘mooie vrouw’ is geenszins het resultaat van tellen. De concepten in (7)-(9) daarentegen hangen wel samen met tellen. Desondanks valt deze groep uiteen in niet-kwantiteitsconcepten en kwantiteitsconcepten. Het Franse concept ‘cadet’ in (7) behoort tot de eerste groep. Het betekent zoiets als ‘jongere broer’. Met andere woorden: er wordt geteld zonder dat er gekwantificeerd wordt.Ga naar eind13 ‘Eén’ en ‘etmaal’ daarentegen zijn niet alleen tellingen maar tevens kwantificeringen. Ten slotte vallen ook deze twee in subgroepjes uiteen. ‘Eén’ vertegenwoordigt een getal en is bijgevolg zonder maat, terwijl ‘etmaal’ voor een etalon staat, en daarmee met maat is.Ga naar eind14
Zie schema 8 bij wijze van samenvatting van de paragrafen over de ruimte- en niet-ruimtegebonden concepten. Schema 8: kenmerken van ruimte- en niet-ruimtegebonden concepten
| |||||||||
6. Het arbitraire karakter van de conceptualisator.De conceptualisator is in wezen arbitrair omdat er, zoals hierboven opgemerkt, twee vormen van selectie optreden. In deze paragraaf gaan we op beide dieper in. In de eerste plaats laten we zien dat niet elke zintuiglijke ervaring door de conceptualisator in een concept wordt omgezet. In de tweede plaats illustreren we het idee dat conceptualiseren ten diepste neerkomt op arbitraire focalisatie op ≥1 kenmerk en daarmee op het abstraheren van diverse andere kenmerken. | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
6.1. De eerste selectie: WAT conceptualiseren?Hieronder volgen twee voorbeelden van het al dan niet conceptualiseren van een verschijnsel afhankelijk van de cultuurgemeenschap. We nemen daarvoor het talenpaar Nederlands-Frans. | |||||||||
6.1.1. Etmaal versus ØWe gaan uit van het Nederlandse taalteken etmaal en zijn Franse equivalent vingt-quatre heures.Ga naar eind15 Het taalteken is resultaat van de grammaticalisering van een kwantificerend tellingsconcept met maat. Het Franse equivalent vormt daarentegen de grammaticalisering van twee concepten, namelijk het kwantificerend tellingsconcept zonder maat ‘vingt-quatre’ en het kwantificerend tellingsconcept met maat ‘heures’. Schema 9: etmaal versus vingt-quatre heures
Hoewel het verschijnsel EEN PERIODE VAN 24 UUR tot de ervaringswereld van beide cultuurgemeenschappen behoort (aangegeven door ‘x’ in de tweede kolom van schema 9), betekent dit dat de Franstalige in tegenstelling tot de Nederlandstalige dit verschijnsel niet als zodanig heeft geconceptualiseerd, dat wil zeggen als één enkel concept. Zie schema (9). | |||||||||
6.1.2. Cadet versus ØWe gaan uit van het Franse taalteken cadet en zijn Nederlandse equivalent jongere broer. Het taalteken vomit de grammaticalisering van een niet-kwantificerend tellingsconcept. Het Nederlandse equivalent daarentegen is het resultaat van de grammaticalisering van twee concepten, namelijk een niet-kwantificerend tellingsconcept ‘jongere’ (‘rang’) en een niet-tellingsconcept ‘broer’ (‘kwaliteit’).Ga naar eind16 | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
Schema 10: cadet versus jongere broer
Dit betekent dat de Nederlandstalige in tegenstelling tot de Franstalige het verschijnsel JONGERE BROER niet als zodanig, i.e. als één enkel concept, heeft geconceptualiseerd. Zie schema (10). | |||||||||
6.2. De tweede selectie: HOE conceptualiseren?Nu volgen twee voorbeelden van de tweede selectie die, zoals opgemerkt, bestaat uit het focaliseren op ≥1 kenmerk van een bepaald verschijnsel ten detrimente van diverse andere kenmerken. We baseren ons op het talenpaar Hupa-Nederlands. In beide voorbeelden gaat het om een verschijnsel dat in het Nederlands als ‘entiteit’ wordt geconceptualiseerd, terwijl het in het Hupa in het eerste voorbeeld als ‘proces’ en in het tweede voorbeeld als ‘toestand’ wordt geconceptualiseerd. | |||||||||
6.2.1. ‘Proces’ versus ‘entiteit’We kijken ten eerste naar het verschijnsel BEEK. Zoals de Nederlandse omschrijving in (10) laat zien, focaliseert de cultuurgemeenschap van het Hupa op kenmerken van BEEK die samenhangen met het ‘stroom’-aspect, dat wil zeggen kenmerken die compatibel zijn met dimensies als ‘tijd’, ‘dynamiek’ en ‘progressie’. BEEK wordt, met andere woorden, als ‘proces’ geconceptualiseerd (vgl. Benveniste 1966: 153). (10) nilliñ De Nederlandse cultuurgemeenschap daarentegen focaliseert op kenmerken van het verschijnsel BEEK die het - hoewel binnen de ruimte - buiten de tijd plaatsen. BEEK wordt bijgevolg als ‘entiteit’ geconceptualiseerd.Ga naar eind17 Zie schema 11. | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
Schema 11: nilliñ versus beek
Dit schema illustreert het arbitraire karakter van de conceptualisator als interface 1, omdat de keuze van de te focaliseren kenmerken van BEEK, afhankelijk blijkt te zijn van de cultuurgemeenschap. | |||||||||
6.2.2. ‘Toestand’ versus ‘entiteit’We kijken vervolgens naar het verschijnsel CEINTUUR. In het Hupa wordt dit verschijnsel, dat in het Nederlands als ‘entiteit’ wordt geconceptualiseerd, geconceptualiseerd als ‘toestand’ (cf. Benveniste 1966:153). Zie (11). (11) naxōwilloi∊ Opnieuw zijn deze keuzes het resultaat van focalisatie op bepaalde kenmerken van CEINTUUR. De cultuurgemeenschap van het Hupa focaliseert op kenmerken die compatibel zijn met de dimensies ‘tijd’ en ‘niet-dynamisch’, terwijl de Nederlandstaligen het verschijnsel wederom buiten de tijd plaatsen.Ga naar eind18 Zie schema 12. Dit is opnieuw een illustratie van het arbitraire karakter van de conceptualisator als interface 1. Een en hetzelfde verschijnsel uit de ervaringswereld wordt op diverse manieren geconceptualiseerd. Zie schema 12. Schema 12: naxōwilloi∊ versus ceinture
| |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
Nu we een aantal voorbeelden hebben gezien van conceptualisering, rijst de vraag naar interface 2: de grammaticalisator die concepten omzet in taaltekens. | |||||||||
7. De grammaticalisatorUitgaande van voornoemde tentatieve beschrijving van enkele aspecten van de algemene kennis als output van de conceptualisator, rijst de vraag hoe talen ruimtegebonden en niet-ruimtegebonden concepten grammaticaliseren. Laten we daarvoor eerst kort ingaan op de term ‘grammaticalisatie’.
In onze visie is grammaticalisering een tweevoudige act, namelijk categoriaal en lexicaal. Met andere woorden: binnen een bepaalde taal zoekt de grammaticalisator voor de diverse concepttypes een syntactische klasse (traditioneel: een woordsoort) en benoemt de leden van die klasse. Kijken we ter illustratie achtereenvolgens naar (12)-(14), waar de constituenten die teruggaan op ruimtegebonden concepten in vet staan, terwijl de constituenten die teruggaan op niet-ruimtegebonden concepten cursief zijn gegeven. (12)MarieN ligtV in bedN In (12) treffen we een gegrammaticaliseerde toestand aan. In (13) staan we oog in oog met een gegrammaticaliseerde gebeurtenis, terwijl we in (14) een gegrammaticaliseerd proces zien. In de drie constructies treffen we verschillende gegrammaticaliseerde ruimtegebonden concepten aan, namelijk Marie, ligt, roept, Jan, vrouw en wandelt. We treffen tevens enkele gegrammaticaliseerde niet-ruimtegebonden concepten aan, namelijk in (14) het kwantificerend tellingsconcept zonder maat één, het niet-tellingsconcept mooi en het niet-kwantificerend tellingsconcept met maat etmaal. De vraag rijst nu hoe deze concepttypes gegrammaticaliseerd zijn. Voor wat de categoriale act betreft, constateren we ten eerste dat de entiteiten als N zijn gegrammaticaliseerd, terwijl de toestand, de gebeurtenis en het proces als V zijn gegrammaticaliseerd. Ten tweede blijkt dat de niet-ruimtegebonden concepten zijn gegrammaticaliseerd door middel van NUM, A en N. | |||||||||
8. TaaltekensHet is fundamenteel om in to zien dat de omzetting door de Nederlandse grammaticalisator van ruimtegebonden concepten als toestanden, gebeurtenissen en processen in syntactische klassen als V of N en van niet-ruimtegebonden | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
concepten in klassen als NUM, A of N volledig arbitrair is. Het arbitraire karakter van de grammaticalisator uit zich tevens op het gebied van de eventuele morfologische markering van de syntactische klassen. Zo is de morfologie van de Nederlandse klasse V als drager van tijd, aspect, modaliteit, getal en persoon (tijd en ruimte) en van N als drager van getal, persoon, geslacht en identificatie (ruimte) volledig willekeurig (Pekelder 2002b:200-202). Anders gesteld: de trits tijd, aspect, modaliteit, getal en persoon is niet noodzakelijkerwijze verbonden met een specifieke categorie, in dit geval V. Hetzelfde geldt voor de morfologie van N. De conclusie kan dan ook niet anders luiden dan dat er vanuit een algemeen taalwetenschappelijk standpunt geen één-op-één-relatie bestaat tussen de niet-talige tekens aangemaakt door de conceptualisator en de taaltekens die worden aangemaakt door de grammaticalisator. Een belangrijke consequentie van deze stand van zaken is dat het illusoir is om syntactische klassen, bijvoorbeeld V, N, NUM en A, in hun algemeenheid te definiëren. Als output van de grammaticalisator zijn ze slechts definieerbaar binnen de taal van de grammaticalisator. | |||||||||
9. Het arbitraire karakter van de grammaticalisatorIn deze paragraaf illustreren we ten slotte het arbitraire karakter van de grammaticalisator. We geven drie voorbeelden. Het eerste voorbeeld betreft het Nederlands dat een één-op-twee-relatie laat zien tussen concept en syntactische klasse (taalteken). Het tweede en derde voorbeeld betreffen het Tübatulabal en het Ilocano en tonen de één-op-veel-relatie die er bestaat tussen syntactische klasse en morfologische markering. | |||||||||
9.1. Tijdsgebonden concepten binnen het Nederlands: V of NDat er geen één-op-één-relatie is tussen concept en taalteken is goed te illustreren aan een taal als het Nederlands, omdat in deze taal tijdsgebonden concepten gegrammaticaliseerd kunnen worden als V of als N. Zie ter illustratie een proces als ‘wandelen’ dat in (14) als V wordt gegrammaticaliseerd en in (15a)-(15c) telkens als N. (15a) het wandelenN van één mooie vrouw | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
9.2. Morfologische tijdsmarkeringIn het Tübatulabal correspondeert een verschijnsel als WAT EEN HUIS WAS met een grammaticalisering bestaande uit een constituent die teruggaat op het concepttype ‘entiteit’, en een flexie die de tijd markeert van de constituent. Vergelijk (16) en (17). (16) hani.l Dit is een illustratie van het arbitraire karakter van de grammaticalisator als interface 2, omdat het de gedachte bevestigt dat er geen enkele noodzakelijke reden is om tijdsgebonden concepten die als V zijn gegrammaticaliseerd, als de aangewezen dragers van temporele morfologische markeringen aan te wijzen, zelfs al suggereert het Nederlands het tegendeel. | |||||||||
9.3. Morfologische persoonsmarkeringWe kijken ten slotte naar het Ilocano. Het verschijnsel HIJ/ZIJ IS UITGEHONGERD correspondeert in deze taal met een niet-ruimtegebonden concept en wordt grammaticaliseerd door middel van één enkel morfeem. Het verschijnsel IK BEN/JIJ BENT UITGEHONGERD wordt daarentegen gegrammaticaliseerd door aan het kale morfeem een morfologische persoonsmarkering toe te voegen. Zie (18) en (19). (18) mabisin Opnieuw bevestigen deze data dat er tussen types syntactische klassen en types morfologische markeringen - vanuit een algemeen taalwetenschappelijk oogpunt - geen één-op-één- maar een één-op-veel-relatie bestaat. Er is met andere woorden geen enkele noodzakelijke reden om aan te nemen dat ruimtegebonden concepten die als N en V zijn gegrammaticaliseerd, de ideale dragers van | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
morfologische persoonsmarkering zouden zijn. Dat dit in het Nederlands wel het geval is, is volledig willekeurig. | |||||||||
10. ConclusiesStellen dat talen verschillen omdat ze meerdere of andere woorden voor hetzelfde verschijnsel hebben, is een simplificatie. In deze bijdrage hebben we proberen duidelijk te maken dat er tussen de taalkennis en de ervaringswereld waarschijnlijk nog drie andere modules zitten, namelijk de conceptualisator (interface 1), de algemene kennis en de grammaticalisator (interface 2). Verder hebben we getracht te laten zien dat er bij elke stap in het schema verlies optreedt, ofwel dat elke overgang arbitrair is. We conceptualiseren niet alle verschijnselen en als we een bepaald verschijnsel conceptualiseren, doen we dat verschillend per taal. Ook het grammaticaliseren van de niet-talige tekens van de algemene kennis tot taaltekens kan per taal sterk uiteenlopen. Taaltekens zijn daardoor slechts per taal definieerbaar als leden van syntactische klassen. Vanuit een algemeen taalwetenschappelijk oogpunt verdient het daarom aanbeveling het gebruik van termen als bijvoorbeeld V, N, A en NUM - die tot onze taalwereld behoren - met enige voorzichtigheid tegemoet te treden. | |||||||||
Bibliografie
| |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
|
|