| |
| |
| |
Nederlandse grammatica: Simpel communicatie of complexe cultuur?
Wouter Kusters
P.J. Meertens Instituut, Amsterdam
Samenvatting:
Hoewel op deelterreinen van de taalkunde, zoals in de dialectologie en de creolistiek, gebruik wordt gemaakt van het begrip complexiteit, wordt dit begrip angstvallig vermeden wanneer het om de karakterisering van talen in hun geheel gaat. In dit artikel onderzoek ik óf en hóe het begrip complexiteit van toepassing kan zijn op taal. Na complexiteit nader omschreven te hebben, zal mijn hypothese luiden dat complexiteit het beste gedijt in een homogene gesloten taalgemeenschap met weinig interne variatie waarin de taal een belangrijke symbolische functie heeft. Omgekeerd zal een taal de grootste kans lopen simplificatieprocessen te ondergaan wanneer de taalgemeenschap open is voor buitenstaanders en de taal weinig prestige heeft. Ik zal dit illustreren aan de hand van een voorbeeld uit de geschiedenis van het Arabisch en daarna zal ik nagaan in welke aspecten van de taal het Nederlands de kans loopt eenvoudiger te worden indien de omstandigheden daarvoor gunstig zijn.
V některých oblastech jazykovědy, jako je např. dialektologie nebo kreolistika se termín kompexnost běžně používá, jiné oblasti se tomuto pojmu vyhýbají zvláště tehdy, kdy jde o charakteristiku jazyka jako celku. Příspěvek zkoumá možnosti použití pojmu komplexnost pro oblast jazyka. Nejprve se věnuje bližšimu popisu tohoto pojmu a dále vychází z hypotézy, že komplexnost lze nejlépe zkoumat v homogenním uzavřeném jazykovém prostředi s malou interní variabilitou. kde má jazyk důležitou symbolickou funkci. Na druhé straně má jazyk velký sklon k zjednodušování tam, kde je jazykové prostředí otevřené vlivům z vnějška a jazyk má malou prestiž. Tento názor je ilustrován na příkladu arabštiny a dále autor sleduje, které aspekty mohou být příčinou zjednodušení u jazyka jako je nizozemština.
| |
Inleiding
Taalkundige leken denken vaak dat de ene taal moeilijker is dan de andere. Wie zijn oor te luisteren legt op verjaarspartijen, in de tram en aan de borreltafel, zal vernemen dat het Chinees, het Russisch en het Frans moeilijke talen zijn. Engels wordt vaak makkelijker gevonden, terwijl Duits makkelijk zou kunnen zijn, ware het niet dat deze taal door niet-taalkundigen als moeilijk wordt ervaren vanwege haar vele naamvallen.
Wanneer taalkundigen schrijven over deelgebieden van de taalwetenschap gebruiken ze concepten als complexiteit en simplificatie. Zo veronderstelt men
| |
| |
in de dialectologie dat processen waarbij er een koine - dat is: een dialect dat als grootste gemene deler fungeert tussen sprekers van verschillende dialecten - ontstaat, gekenmerkt worden door levelling en daarmee verwante simplificatie (Trudgill 1986). In onderzoek naar de structuur en het ontstaan van creolentaal merkt men op dat de morfologie van creolentaal eenvoudiger is dan die van de talen waar de creolentaal uit voortkomt (verg. McWhorter 2001 en Winford 1998). In studies naar eerste- en met name naar tweede-taalverwerving wordt opgemerkt dat een taalverwerver de hem aangeboden taal simplificeert, waardoor ook leerdersvariëteiten kunnen worden beschreven met termen als simplificatie (verg. Klein & Perdue 1997). Ook in de historische taalkunde wordt van oudsher aan het Transparantieprincipe gerefereerd (Von Humboldt 1836), dat zegt dat talen streven naar een doorzichtige (en dus simpele?) een-op-een-relatie tussen vorm en betekenis. Sinds Von Humboldts formulering is dit principe in diverse gedaantes opgedoken in de taalwetenschap (verg. Andersen 1984; Carstairs-McCarthy 1992; Seuren & Wekker 1986 en Lightfoot 1979).
Desalniettemin, wanneer geopperd wordt dat de ene taal in haar geheel moeilijker of makkelijker zou zijn dan een andere, reageren de meeste taalkundigen ontkennend. De achtergronden hiervan liggen in de geschiedenis van de taalwetenschap. Een hetzij impliciet hetzij expliciet doel van de taalkunde was om erkenning te bevorderen van ieders eigen taal. Zo hebben taalkundigen in Amerika zich beijverd voor de status van indianentalen (sinds het werk van Franz Boas begin twintigste eeuw), en voor etnische variëteiten van het Engels (sinds William Labov in de jaren zestig van de twintigste eeuw). In Europa wordt door nationalistische emancipatiebewegingen al sinds de negentiende eeuw geijverd voor erkenning van nationale (nog) niet erkende (minderheids)talen en (onderdrukte) dialecten. Een taxatie van talen in termen van simpelheid en complexiteit lijkt op het eerste gezicht dit streven naar erkenning en gelijkwaardigheid te dwarsbomen. Immers, concepten als simpelheid en complexiteit lenen zich maar al te goed voor verdere evaluatieve oordelen zoals die van schoonheid en vermogen tot expressiviteit. Een taal ‘simpel’ noemen kan al snel een afkeurend oordeel bevatten, wanneer men de eenvoud van de taal associeert met simpelheid of eenvoud van cognitie. Omgekeerd kan ook het betitelen van een taal als ‘complex’ leiden tot een negatief oordeel, namelijk wanneer men de complexiteit verbindt met redundante onregelmatigheid of niet-logische willekeur. Om niet in een dergelijk moeras van connotaties te belanden zijn taalkundigen veelal huiverig voor beide concepten. Door het vermijden van deze twee termen is de taalkunde echter intern inconsistent: wanneer over ‘gekoineïseerde’ dialecten, leerdersvariëteiten en creolentalen wel gesproken kan worden in termen van simplificatie en complexiteit, waarom zou dit concept - mits we het onderscheiden van de daaruit afleidbare evaluatieve oordelen
over gewenstheid - dan niet ook van toepassing kunnen en mogen zijn op talen in hun geheel? Wanneer we deze concepten nader onderzoeken, kan bovendien de lekenvraag
| |
| |
naar wat een eenvoudige en wat een moeilijke taal is beter worden beantwoord. Ik zal nu eerst nader ingaan op het concept van complexiteit. Vervolgens zal ik aan de hand van een voorbeeld uit het Arabisch betogen dat processen van simplificatie correleren met bepaalde typen van taalgemeenschap. Tot slot zal ik enkele opmerkingen maken over actuele en mogelijke simplificatieprocessen in het Nederlands.
| |
Complexiteit
Een eerste vereiste bij de nadere bepaling van wat complexiteit zou kunnen inhouden is de vraag van: complex... voor wie? Als we kijken naar wat moeilijk is in taal voor een spreker, dan komen we bij verschijnselen als het verplicht uitdrukken van redundante categorieën als geslacht en het uitspreken van articulatorisch gemarkeerde klanken of opeenvolgingen van klanken. Een hoorder echter heeft minder moeite met redundante markeringen van geslacht of met articulatorisch gemarkeerde klanken. Voor de hoorder is het juist belangrijk dat, bijvoorbeeld op het niveau van de fonologie, klanken perceptueel maximaal van elkaar onderscheiden worden. Dergelijke discrepanties en zelfs tegenstellingen met betrekking tot wat als ‘complex’ zou kunnen gelden, bestaan ook tussen eerste- en tweede-taalverwervers: een eerste-taalverwerver heeft bijvoorbeeld geen enkele moeite met het leren van agglutinatieve flexie zoals in het Turks, terwijl voor een tweede-taalverwerver het leren van de Turkse flexie veel meer problemen oplevert. Bij een nadere omschrijving van wat complex is, dient men te vermelden voor wie iets complex zou zijn.
Ik definieer complexiteit met gebruikmaking van het perspectief van een ‘gegeneraliseerde buitenstaander’. Dit is iemand die niet bekend is met een taal en met de gemeenschap waarin de taal in kwestie gesproken wordt, en die in eerste instantie in de desbetreffende taal geïnteresseerd is uit een communicatieve behoefte. De complexiteit van een taal komt in deze definitie overeen met de hoeveelheid moeite die iemand moet doen om zich een taal eigen te maken voor communicatieve doeleinden. Ik onderscheid hier communicatieve doeleinden van andere doelen die men kan hebben om een taal te leren, zoals het verlangen om zich met een bepaalde culturele groep te kunnen identificeren of om de literatuur van een taal te kunnen lezen. Om vast te stellen welke verschijnselen voor een dergelijke ‘gegeneraliseerde buitenstaander’ complex zijn, onderzoek ik hem op drie aspecten. Ten eerste zal een ‘gegeneraliseerde buitenstaander’ eerder tweede-taalverwerver zijn dan eerstetaalverwerver. Ten tweede heeft de complexiteit voor de ‘gegeneraliseerde buitenstaander’ meer met perceptie dan met productie van taal te maken. Immers, bij de productie van taal kan de ‘gegeneraliseerde buitenstaander’ zelf eventuele moeilijkheden nog aanpassen, terwijl bij de perceptie van taal hij maar moet hopen dat de taal qua perceptie niet al te complex is. Ten derde zal een
| |
| |
‘gegeneraliseerde buitenstaander’ meer geïnteresseerd zijn in communicatie en informatieoverdracht dan in markering van symbolische groepsidentiteit. In mijn nadere bepaling van wat complexiteit is, let ik daarom met name op verschijnselen die moeilijk zijn voor een tweede-taalverwerver, moeilijk voor een hoorder en moeilijk voor de communicatieve functie. Met behulp van het begrip ‘gegeneraliseerde buitenstaander’ abstraheer ik zoveel mogelijk invloeden van iemands moedertaal bij het verwerven van de nieuwe taal, zodat de complexiteit van de ene taal zo min mogelijk wordt bepaald door de taal van waaruit naar de gemeten taal gekeken wordt. In Kusters (2003:17-63) bespreek ik empirisch onderzoek naar de problemen die op ieder van deze drie dimensies bestaan voor de ‘gegeneraliseerde buitenstaander’ in het domein van de inflectionele morfologie. Dan blijkt dat voor de inflectionele morfologie van het werkwoord met name categorieën als persoon, geslacht en getal en in iets mindere mate tijd, aspect, mood en voice complex zijn. Behalve naar de semantische inhoud van categorieën kunnen we ook kijken naar de manier waarop deze worden uitgedrukt. Dan blijken met name morfologische allomorfie en ongemotiveerde homonymie complex te zijn, en in iets mindere mate andersoortige allomorfie en fusie.
In mijn proefschrift (Kusters 2003) heb ik me beperkt tot inflectionele morfologie, omdat dit een domein is waarin talen variëren van zeer uitgebreide en onregelmatige weelderigheid tot zeer spaarzame of zelfs geheel afwezige uitdrukking van categorieën. Bovendien zijn in inflectionele morfologie verschijnselen te vinden waarvoor het probleem van de compensatie niet geldt. Het probleem van de compensatie brengt mee dat voor sommige verschijnselen de mate van complexiteit moeilijk vast te stellen is. Wanneer bijvoorbeeld een naamvalssysteem verdwijnt, zal de functie hiervan op een of andere manier elders worden overgenomen. In dit geval moet de moeilijkheidsgraad van het naamvalssysteem worden afgewogen tegen de markering van syntactische relaties door middel van woordvolgorde of intonatie, wat in de praktijk niet eenvoudig is. In inflectionele morfologie zijn daarentegen veel verschijnselen te vinden waarvoor deze compensatievraag minder een rol speelt. Bijvoorbeeld, het bestaan van verschillende thematische vocalen in de werkwoordsvervoeging in Romaanse talen is op zichzelf een complexiteit. Dat wil zeggen, wanneer de indeling van werkwoorden in verschillende werkwoordsklassen verdwijnt en er nog slechts één uniforme regelmatige werkwoordsklasse overblijft, zoals in de meeste op het Romaans gebaseerde creolentalen het geval is, dan wordt deze complexiteit niet elders in het taalsysteem ‘gecompenseerd’.
De stelling in mijn proefschrift luidt dat de kans op processen van simplificatie (waarbij dus morfologische categorieën verdwijnen en/of transparanter en regelmatiger worden uitgedrukt) toeneemt naarmate een taalgemeenschap meer is ingericht op de opname van deze zogenaamde ‘gegeneraliseerde buitenstaander’. Een taalgemeenschap is daar meer op ingericht onder drie omstandigheden: 1) de taalgemeenschap heeft in haar
| |
| |
geschiedenis een grote opname van invloedrijke tweede-taalverwervers (d.w.z. ‘gegeneraliseerde buitenstaanders’) gekend of anderszins veel contacten met prestigieuze anderstaligen gehad, 2) de taalgemeenschap heeft veel variatie gekend, waardoor wederzijdse accommodatie en een streven naar heldere communicatie de taal heeft ‘gekoineïseerd’, 3) de houding jegens de taal van de taalgemeenschap is pragmatisch. Dat wil zeggen, taal wordt niet zozeer gebruikt als symbool van identiteit, prestige of cultuur, maar primair voor communicatie en informatieoverdracht. In mijn proefschrift heb ik de sociale geschiedenis van een aantal taalgroepen bekeken, en ben ik nagegaan of en hoe de verbale inflectionele morfologie veranderde wanneer de bovenstaande drie aspecten van de taalgemeenschap veranderden. Een taalgemeenschap met veel invloed van ‘gegeneraliseerde buitenstaanders’, met veel interne dialectvariatie, en met weinig prestige of symbolische waarde toegekend aan de taal, noem ik ‘open’. Omgekeerd noem ik een homogene, eentalige taalgemeenschap met een prestigieuze taal ‘gesloten’. Ik zal nu kort een geval uit het Arabisch bespreken.
| |
Arabisch
In het noorden van Saudi-Arabië worden verscheidene variëteiten van het Najdi Arabisch gesproken (verg. Ingham 1982, 1994, en Prochazka 1988). Deze dialecten kunnen geografisch op een lijn worden gezet vanaf een zeer geïsoleerd gedeelte in de Saudisch-Arabische woestijn noordwaarts richting Mesopotamië en uiteindelijk Bagdad waar het meeste contact en vermenging met andere Arabische dialecten heeft plaatsgevonden. De vijf variëteiten die ik hier bespreek zijn: 1) Shammar Arabisch, het meest geïsoleerde dialect van het Najdi gebied, gesproken in een hechte, deels nomadische, groep (verg. Ingham 1982:72 e.v.), 2) Sudair Arabisch, een geïsoleerd dialect, maar met meer contacten met dialectsprekers van buiten het Najdi gebied, 3) Overig Najdi Arabisch, gesproken door Najdi Arabieren die voor onder andere handelscontacten regelmatig in Mesopotamië en andere delen van het Arabisch schiereiland te vinden waren, 4) Mesopotamisch Arabisch, gesproken in de historisch gemengde samenleving van Mesopotamië, 5) Arabisch van Bagdad, waar contact met andere variëteiten het hevigst was van deze vijf variëteiten. Zoals Ingham (1982) en Kusters (2003) laten zien, kunnen deze vijf taalgemeenschappen niet alleen geografisch, maar ook conceptueel op een lijn worden gezet van toenemende mate van openheid. Mijn voorspelling is dan ook, dat de complexiteit van de inflectionele morfologie in het Arabisch afneemt wanneer men vanaf het meest geïsoleerde gebied van 1) Shammar Arabisch reist tot in het gebied met het meeste contact van 5) Bagdad Arabisch. Deze voorspelling blijkt uit te komen. De werkwoordsvervoeging van het Shammar Najdi Arabisch ziet er als volgt uit:
| |
| |
Klasse 1 |
Actief |
|
Passief |
|
(Transitief) |
‘wonen’ |
|
‘gevangen zijn’ |
|
|
Perfectief |
Imperfectief |
Perfectief |
Imperfectief |
1SG |
sikan-t |
^-askin |
hbis-t |
^-ahbas |
2MASC. SG |
sikan-t |
t-askin |
hbis-t |
t-ihbas |
2FEM. SG |
sikan-ti |
t-askn-i:n |
hbis-ti |
t-ihbis-e:n |
3MASC. SG |
sikan |
y-askin |
hbis |
y-ihbas |
3FEM. SG |
skan-at |
t-askin |
hibs-at |
t-ihbas |
1 PL |
sikan-na |
n-askin |
hbis-na |
n-ihbas |
2MASC. PL |
sikan-tu |
t-askn-u:n |
hbis-tu |
t-ihbis-o:n |
2FEM. PL |
sikan-tin |
t-askn-in |
hbis-tin |
t-ihbis-an |
3MASC. PL |
skan-aw |
y-askn-u:n |
hibs-aw |
y-ihbis-o:n |
3FEM. PL |
skan-an |
y-askn-in |
hibs-an |
y-ihbis-an |
Klasse 2 |
Actief |
|
Passief |
|
(Intransitief) |
‘drinken’ |
|
‘gehoord worden’ |
|
|
Perfectief |
Imperfectief |
Perfectief |
Imperfectief |
1 SG |
širib-t |
^-ašrab |
smiC-t |
^-asmaC |
2MASC. SG |
širib-t |
t-ašrab |
smiC-t |
t-ismaC |
2FEM. SG |
širib-ti |
t-ašrib-i:n |
smiC-ti |
t-ismaC-e:n |
3MASC. SG |
širib |
y-ašrab |
smiC |
y-ismaC |
3FEM. SG |
šarb-at |
t-ašrab |
simC-at |
t-ismaC |
1PL |
širib-na |
n-ašrab |
smiC-na |
n-ismaC |
2MASC. PL |
širib-tu |
t-ašrib-u:n |
smiC-tu |
t-ismaC-o:n |
2FEM. PL |
širib-tin |
t-ašrib-in |
smiC-tin |
t-ismaC-an |
3MASC. PL |
šarb-aw |
y-ašrib-u:n |
simC-aw |
y-ismaC-o:n |
3FEM. PL |
šarb-an |
y-ašrib-in |
simC-an |
y-ismaC-an |
^ is een glottal stop
C is een pharyngale stemhebbende fricatief (de ‘Cayn’)
š is een pre-palatale fricatieve s.
In het Najdi Arabisch worden werkwoorden in twee klassen ingedeeld die vagelijk iets met transitiviteit van doen hebben. Deze semantische labels zijn in deze voorbeelden echter al niet zo duidelijk meer semantisch gemotiveerd. Iedere klasse kent vier vocalische patronen, voor perfectief versus imperfectief aspect en voor de actieve versus passieve vorm. Het vocalische patroon bepaalt de waarden van de eerste en tweede klinker (v1 en v2) in de werkwoordsrijtjes voor deze categorieën. De vocalische patronen die onderliggend overeenkomen met de acht groepen zijn als volgt:
|
actief |
passief |
|
trans./ intransitief |
transitief |
intransitief |
transitief/intransitief |
|
v1 |
v2 |
v2 |
v1 |
v2 |
Imperfectief -v1CCv2C- |
a |
i |
a |
i |
a |
|
Perfectief Cv1Cv2C- |
a |
a |
i |
i |
i |
| |
| |
Zoals uit de variatie en afwijkingen van deze basispatronen in de paradigma's hierboven duidelijk mag zijn, komen deze onderliggende vocalische patronen niet altijd aan de oppervlakte. Dit komt doordat een aantal fonologische regels die geconditioneerd worden door de syllabestructuur, de relatie tussen vorm en betekenis complexer maakt. Dit kan ‘complex’ genoemd worden omdat de transparante een-op-een-relatie tussen vorm en betekenis verstoord wordt door allerlei soorten homonymie en allomorfie:
|
Najdi Arabisch vi-v2 |
Oppervlakte vocaal vorm |
Transitief Actief Perfectief |
a-a |
(i-a, Ø-a) |
Transitief Actief Imperfectief |
a-i |
(a-i, a-Ø) |
Transitief Passief Perfectief |
i-i |
(Ø-i, i-Ø) |
Transitief Passief Imperfectief |
i-a |
(a-a, i-a, i-i) |
Intransitief Actief Perfectief |
a-i |
(i-i, a-Ø) |
Intransitief Actief Imperfectief |
a-a |
(a-a, a-i) |
Intransitief Passief Perfectief |
i-i |
(Ø-i, i-Ø) |
Intransitief Passief Imperfectief |
i-a |
(a-a, i-a, i-i) |
De relatie tussen de vocaal aan de oppervlakte en het vaste onderliggende betekenisdragende patroon is niet eenduidig. Wanneer we nu vanaf het Najdi gebied van de Shammar richting streken reizen waar meer dialectcontact heeft plaatsgevonden, dan zien we langzaam het hele complexe vocaalpatroon instorten. Bij de Shammar Najdi Arabische sprekers worden de actieve en passieve vormen nog volledig onderscheiden. In het dialect van de Sudair is de intransitieve actieve imperfectief v1 /i/ in plaats van /a/ (verg. Prochazka 1988:34). Hierdoor zijn de werkwoorden van de passieve en actieve vorm in de intransitieve imperfectief aan elkaar gelijk. Wanneer we ons verder van het geïsoleerde gebied begeven, komen we bij dialecten waar passieve vormen alleen nog maar bestaan in de derde persoon. Bij de eerste en tweede persoon is in deze dialecten de passieve en de actieve vorm overal hetzelfde. Bij de dialecten die in Mesopotamië worden gesproken, is het samenvallen van vormen nog verder voortgeschreden: hier wordt de passieve vorm alleen nog in poëzie en in idiomatische uitdrukkingen gebruikt. Hierdoor stort het systeem van acht onderscheiden conjugaties ineen tot een systeem met maar vier onderscheidingen. In de stadsdialecten van Mesopotamië, zoals in dat van Bagdad, worden helemaal geen semantische categorieën meer onderscheiden door de vocalische patronen, en in feite blijft er één enkel vocaalpatroon over dat geheel fonologisch bepaald is. Werkwoordsklasse, aspect en voice worden hier net als in de meeste andere moderne Arabische dialecten enkel bepaald door suffixen buiten de stam. Wanneer we ten slotte het stadsdialect van Bagdad verder zouden vergelijken met stadsdialecten in gebieden waar het Arabisch nog veel meer taalcontact heeft ondergaan, zoals in Marokko, dan zien we dat in deze laatste varianten er gaten in het paradigma van persoon, getal en geslacht beginnen to vallen.
Terwijl in de meer traditionele dialecten van het Arabisch
| |
| |
schiereiland geslacht nog uitgebreid wordt onderscheiden, verdwijnen in Marokko de masculien/feminien-onderscheidingen, met name in de imperfectief, waardoor de suffixen die persoon, getal en geslacht aanduiden een meer eenduidige betekenis krijgen.
Op basis van de variatie in het Arabisch kunnen we aannemen dat de mate van transparantie en eenvoud in de Arabische dialecten correleert met de mate van openheid. Daarnaast zien we dat de wijze waarop het Arabisch versimpelt gedeeltelijk een universeel patroon volgt: gemarkeerde categorieën en categoriecombinaties verdwijnen het eerst. Zo verdwijnt de passief-onderscheiding in het Najdi Arabisch het eerst in de minst gebruikelijke vormen, namelijk die van de intransitieve klasse waarin het passief weinig gebruikt werd. In het Marokkaans Arabisch zien we dat gendermarkeringen het eerst verdwijnen, wat strookt met de observatie dat de categorie van gender crosslinguïstisch de meest gemarkeerde categorie is. Binnen de universele patronen van simplificatie volgt het simplificatieproces in het Arabisch een specifieke weg; de ‘zwakke plekken’, dat wil zeggen, de plaatsen waar het taalsysteem toch al opaak is, worden het eerst uitgebuit. In het Shammar Najdi Arabisch betekent dat, dat de structuur van de medeklinkers en suffixen behouden blijft, terwijl het opake vocalische patroon het meest vatbaar is voor simplificatie.
Het begrip complexiteit blijkt voor de bestudering van taalverandering en variatie in het Arabisch een belangrijk conceptueel hulpmiddel to zijn. Met dit begrip kunnen de processen van Arabisch dialectcontact, tweede-taalverwerving van het Arabisch, en de sociaal-culturele geschiedenissen van sprekers van het Arabisch met elkaar verbonden worden en gerelateerd worden aan veranderingen in de inflectionele structuur (verg. ook Versteegh 1984, 1997).
| |
Nederlands
Aangenomen dat simplificatie eerder optreedt in een ‘open’ taalgemeenschap, en aangenomen dat een dergelijk proces deels universele kenmerken heeft, en deels de zwakke plekken van een taalstructuur het eerst aantast, wat voor voorspellingen zouden we dan kunnen doen voor het Nederlands? Onder wat voor omstandigheden zou het Nederlands simpeler worden? En welke domeinen komen voor simplificatie in aanmerking? In het Nederlands zijn er op dit moment vier verschijnselen in beweging: de sterke werkwoorden, het gebruik van lidwoorden, van adjectivale flexie en van betrekkelijke voomaamwoorden. Ik zal deze kort bespreken, en van elk de overlevingskansen inschatten bij simplificatieprocessen in een open samenleving.
| |
| |
| |
Sterke werkwoorden
In een stadium lang voordat de afzonderlijke Germaanse talen zich afsplitsten (verg. Beekes 1990) was het systeem van sterke werkwoorden productief en regelmatig. Door een aantal veranderingen in de fonologie en morfologie is de groep van sterke werkwoorden en hun gedrag in de moderne Germaanse talen voor een aanzienlijk deel onvoorspelbaar en onregelmatig geworden. De variatie in manieren om een verledentijdsvorm van een werkwoord te maken heeft geen functie en het aantal sterke werkwoorden lijkt van generatie op generatie gestaag of te nemen. De afgelopen 400 jaar zijn van de 286 sterke werkwoorden er 98 (35%) verdwenen waarvan 59 (21%) zwak werden en 39 (14%) geheel uit de taal zijn verdwenen (Hempen 1988). Wanneer we de lijst met sterke werkwoorden uit de ANS (Geerts et al. 1984) bekijken, dan valt op dat er nog ongeveer 30 sterke werkwoorden zijn die weinig worden gebruikt en waarover veel moedertaalgebruikers onzeker zijn wat betreft hun vervoeging, bijvoorbeeld tijgen, kijven, houwen, etc. Deze maken een goede kans om in de nabije toekomst uit het Nederlands te verdwijnen. Wanneer er bovendien grotere groepen tweede-taalverwervers Nederlands leren, en hun al dan niet voltooide leerdersvariëteiten het algemeen gesproken Nederlands zouden beïnvloeden, dan is het goed denkbaar dat het proces van het verlies van sterke werkwoorden versnelt.
Wanneer we het verlies van sterke werkwoorden in de Scandinavische talen bestuderen, dan valt op dat bij enig taalcontact, interne variatie en verandering, zoals in het Faroëes, een opvallend groot deel van de sterke werkwoorden al verdwijnt (zie Kusters 2003:208 e.v. voor een vergelijking van het verlies van sterke werkwoorden in het Faroëes met het IJslands en het Noors). Wanneer het taalcontact intensiever is, zoals in Noorwegen het geval is geweest, dan heeft dit echter relatief weinig extra effect op de overgebleven sterke werkwoorden. Het lijkt erop dat er een robuuste kern is van frequent gebruikte sterke werkwoorden die niet zo makkelijk uit de taal verdwijnen, eenvoudigweg omdat ze dusdanig frequent voorkomen, dat ook tweede-taalverwervers ze verwerven. Vermoedelijk zullen daarom, zelfs wanneer er veel invloed zou komen van tweede-taalleerders variëteiten in het Nederlands, flink wat sterke werkwoorden behouden blijven. De mate van openheid voor variatie en verandering zal het proces van het verdwijnen van sterke werkwoorden dat toch al gaande was, dus hoogstens versnellen.
Of een werkwoord sterk of zwak is, is lexicale informatie, die per lexicaal item moet en kan worden geleerd. Hierdoor kunnen taalgebruikers in verschillende levensfases en leerfases sterke werkwoorden aan hun mentale lexicon toevoegen of daaruit verwijderen, zonder dat het systeem in zijn geheel verdwijnt of essentieel verandert. Het verdwijnen van een sterk werkwoord brengt niet de verdwijning van alle sterke werkwoorden mee. Veranderingen in de grammatica daarentegen kunnen wel absoluut zijn en op de gehele taal
| |
| |
betrekking hebben. Wanneer bijvoorbeeld door dialectcontact een tweede-persoonsmeervoudsvorm vervangen wordt door een derde-persoonsmeervoudsvorm, heeft dit onmiddellijk consequenties voor alle werkwoordsvervoegingen. Een lexicale verandering echter heeft een meer locaal karakter en leidt tot meer geleidelijke in plaats van abrupte verandering (zie verder Wang 1969).
| |
Lidwoorden
De verandering in het Nederlandse systeem van geslacht is meer abrupt. In alle dialecten van het Nederlands zijn minimaal twee geslachten (onzijdig/niet-onzijdig), ook wel nominale klassen genoemd, en er is een neiging naar drie geslachten (onzijdig, mannelijk, vrouwelijk) in sommige zuidelijke dialecten. Het geslacht van een nomen wordt in het Nederlands op verschillende plaatsen in de zin aangegeven, waaronder door het lidwoord. In het Nederlands van eerste-taalverwervers wordt tussen het derde en vijfde jaar in toenemende mate het lidwoord op correcte volwassen wijze gebruikt, en volwassen taalgebruikers hebben - enkele twijfelgevallen daargelaten - geen probleem om minimaal twee geslachten te onderscheiden. Toch blijkt uit Hulk & Cornips (2005) dat het nominale geslachtsonderscheid in het Nederlands weinig stabiel is. Kinderen die meertalig worden opgevoed, in een omgeving die niet rijk is aan eerstetaalvarianten van het Nederlands, verwerven het geslachtsonderscheid niet. Met name in de grote Nederlandstalige steden groeit er een groep Nederlanders op voor wie het niet langer evident is dat Nederlandse naamwoorden in twee (laat staan drie) klassen worden ingedeeld.
Aangezien het Nederlands en zijn sprekers zich heel goed kunnen redden zonder nominaal semantisch ongemotiveerd geslacht, is er een gerede kans dat het naamwoordelijk stelsel met zijn twee à drie klassen in de nabije toekomst instort. Dit hangt af van niet geheel voorspelbare factoren, zoals de toekomstige positie, invloed en het openlijk én verborgen prestige van de nieuwe groepen Nederlandstaligen (te weten, de zogenaamde ‘allochtonen’ in de grote steden). Wanneer geslacht verder zou afkalven, is het mogelijk dat het tot nu toe grotendeels formele onderscheid tussen onzijdig en niet-onzijdig, in de toekomst met een nieuwe semantische inhoud wordt geherinterpreteerd. Iets soortgelijks trad op in dialecten waar van de oorspronkelijke drie Nederlandse geslachten er nog maar twee werden gebruikt: het gebruik van ‘zij’ en ‘haar’ op basis van betekenisloze onderscheidingen in het lexicon werd nieuw semantisch leven ingeblazen toen met ‘zij’ en ‘haar’ naar abstracte naamwoorden werd verwezen. Zo verdwijnen in turbulente tijden formele redundante betekenisloze onderscheidingen om vervangen te worden door nieuwe betekenisdragende onderscheidingen (een soortgelijke verandering en herinterpretatie van nominale
| |
| |
klasse is door Dimmendaal 1987 beschreven voor een aantal Nilo-Saharische talen).
| |
Adjectivale flexie
De verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden is in het Nederlands complexer dan de lidwoordkeuze. De vorm van bijvoeglijke naamwoorden hangt allereerst of van predicatief of attributief gebruik. Voor attributief gebruik zijn er twee vormen: met en zonder schwa. Met schwa is het normale geval en het attributieve bijvoeglijke naamwoord treedt alleen zonder schwa op wanneer het bijhorende zelfstandig naamwoord van onzijdig geslacht is en het lidwoord onbepaald is. Vanzelfsprekend zullen degenen die überhaupt geen geslachtsonderscheidingen maken dit ook niet in het bijvoeglijk naamwoord aangeven. Daarnaast blijkt uit observaties (verg. Weerman 2003 en Cornips 2002), dat de uniformering van het bijvoeglijke naamwoord (attributief → altijd schwa) ook uitgevoerd wordt door taalgebruikers die nog wel geslachtsonderscheidingen maken door het lidwoord.
Terwijl van de uitdrukking van geslacht door persoonlijke voornaamwoorden met moeite nog enigszins kan worden betoogd dat dit een functie heeft, heeft adjectivale flexie helemaal geen functie. Hoewel functieloos, wordt adjectivale flexie door eerste-taalverwervers vlekkeloos verworven, maar behoort het voor tweede-taalverwervers tot de lastigste verschijnselen van het gesproken Nederlands. Of, en wanneer, adjectivale flexie uit het Nederlands verdwijnt, is opnieuw afhankelijk van de positie van allochtonen, en van het prestige van Nederlandse varianten die wel of geen adjectivale flexie hebben.
| |
Betrekkelijke voornaamwoorden
Verlies van genderonderscheidingen en adjectivale flexie lijkt iets nieuws te zijn. De verandering in het systeem van betrekkelijke voornaamwoorden is echter net zoals dat van het sterke werkwoordensysteem al veel langer gaande. In het Nederlands zijn er voor de subject- en objectpositie in relatieve bijzinnen vier vormen beschikbaar: ‘die’, ‘dat’, ‘wie’ en ‘wat’. Over meerdere eeuwen bekeken voltrekt zich langzaam een beweging naar meer w-betrekkelijke voornaamwoorden (wie, wat) en vermindering van de d-woorden (die, dat). Bennis (2001) laat zien dat door de eigenschappen van betrekkelijke voornaamwoorden tegenstrijdige eisen worden gesteld aan de keuze tussen een d- of een w-vorm voor het betrekkelijk voornaamwoord. Enerzijds hebben betrekkelijk voornaamwoorden anaforische eigenschappen, wat pleit voor een d-woordkeuze, anderzijds hebben ze een positie in de zin die gewoonlijk gereserveerd is voor w-woorden. Hierdoor is de keuze voor een d- versus
| |
| |
w-woord grillig, in normatieve grammatica's weliswaar vastgelegd, maar in gesproken taal variabel en afhankelijk van dialect, spreker, en formaliteitsniveau.
Deze verwarring tussen d- en w-woorden geldt voor zowel eerste- als tweede-taalverwervers van het Nederlands. Bij de tweede-taalverwervers komt er nog een extra bron van verwarring bij, namelijk de neiging om het onzijdige betrekkelijke d-voornaamwoord te vermijden en enkel nog ‘die’ te gebruiken. Hoewel vervanging van ‘dat’ en ‘wat’ door ‘die’ en ‘wie’ ook een effect van eroderende gender is, verwerven jonge tweede-taalverwervers toch makkelijker ‘dat’ als betrekkelijk voornaamwoord dan het lidwoord ‘het’ (Hulk & Cornips 2005). Dit lijkt vreemd, want wie het geslacht niet met het lidwoord aangeeft, zal dat ook niet doen door middel van een betrekkelijk voornaamwoord, zou je denken. Vermoedelijk komt dit echter door de sterkere positie van ‘dat’ en ‘wat’ in andere functies dan als betrekkelijk voornaamwoord.
Wat betreft het systeem van betrekkelijke voornaamwoorden is het moeilijk een voorspelling te doen over hun toekomstig lot. Terwijl de veranderingen in de drie andere besproken verschijnselen duidelijke voordelen bieden in een open taalgemeenschap gericht op communicatie met tweede-taalverwervers, is dat voor het betrekkelijke-voornaamwoordensysteem minder duidelijk. Het systeem is complex, maar zoals Bennis (2001) ook betoogt, is er geen directe uitweg die als simplificatie zou kunnen gelden. Komende jaren zal in het kader van het etnolectproject aan het Meertens Instituut in Amsterdam verder worden onderzocht wat jonge tweede-taalverwervers precies doen met de betrekkelijke voornaamwoorden in het Nederlands.
| |
Conclusie
Voor het Arabisch hebben we gezien dat wat ik de mate van ‘openheid’ van een taalgemeenschap noem, correleert met de mate van eenvoud en doorzichtigheid van de taal. Hoe meer tweede-taalverwervers, hoe meer dialectvariatie en -contact en hoe lager het prestige van een taal, des te sneller een taal zich van haar complexiteiten zal ontdoen. Het simplificatieproces volgt algemene wetmatigheden: de meest gemarkeerde semantische categorie-combinaties verdwijnen het eerst uit een taal. Het precieze verloop van het simplificatieproces hangt af van de taalstructuur in kwestie. De ‘zwakke plekken’ van het oud Arabisch zaten in de vocalen van het werkwoord, en dat is tevens de plek waar simplificatie het eerst aangrijpt.
De voorspelling op basis van onderzoek naar het Arabisch, het Quechua, Swahili en Scandinavisch (Kusters 2003) luidt dat naarmate de Nederlandse taalgemeenschap opener is voor taalcontact en variatie en minder waarde hecht aan de symbolische prestigekant van taal, de zwakke plekken in het Nederlands verder verzwakken. In het Nederlands lijken wat betreft de morfologie de
| |
| |
zwakke plekken vooral rondom geslachtsmarkeringen te liggen. Ik heb hier kort vier van dergelijke zwakke plekken besproken. Afhankelijk van de functie van het verschijnsel (kan het makkelijk uit de taal verdwijnen, of heeft het fenomeen een onontbeerlijke functie?), zijn prestige, en het leergemak en de leerbaarheid door eerste- en tweede-taalverwervers, zal het sneller, langzamer, absoluut, of gedeeltelijk verdwijnen.
Het verschijnsel van de sterke werkwoorden heeft een lexicaal karakter. Dit betekent dat het verdwijnen van de sterke werkwoorden zeer geleidelijk kan verlopen, wat in feite ook al eeuwen gaande is. De onregelmatigheid van de sterke werkwoorden dient geen functie, waardoor we zouden verwachten dat ze uit de taal zouden verdwijnen. Echter, aangezien veel sterke werkwoorden zeer frequent zijn en door zowel eerste- als tweede-taalverwervers geleerd worden, zal het verdwijnen niet zo'n vaart lopen. De genderonderscheidingen door adjectivale flexie en het lidwoord hebben de grootste kans om te verdwijnen. Beide, en met name de adjectivale flexie, hebben nauwelijks een functie, terwijl het veel moeite kost en voor veel tweede-taalverwervers zelfs onmogelijk lijkt, om ze te verwerven. De nabije toekomst van deze twee verschijnselen hangt af van de mate waarin de Nederlandse taalgemeenschap ‘open’ is. Houdt ze vast aan de waardering voor complexe verschijnselen die nauwelijks een communicatieve functie hebben, of tolereert ze verandering naar een meer transparante vorm van Nederlands? De richting van een eventueel simplificatieproces in het Nederlands is wat betreft lidwoorden en adjectivale flexie duidelijk, alleen de snelheid niet. Anders ligt dat voor het betrekkelijke voornaamwoordensysteem. Noch theoretisch noch op basis van empirische gegevens is te voorspellen hoe een simpeler systeem van betrekkelijke voornaamwoorden er uit zou zien. Hoewel er veel variatie en beweging in dit systeem zit, is het lastig te voorspellen wat de toekomst op dit terrein zal brengen.
Structuur, variatie en verandering van taal lijkt grotendeels een autonoom proces te zijn dat ontglipt aan de bewuste controle en planning van taalgebruikers. Binnen de vele mogelijkheden van taalverandering is er echter een speciaal type van verandering, dat van simplificatie. Dit soort verandering heeft een universeel verloop maar de precieze uitkomst hangt af van de taalstructuur in kwestie. Hierdoor valt in grote lijnen wel te zeggen hoe simplificatie er ongeveer uit kan zien in een taal. Echter of, wanneer en hoe snel een taal simplificeert is afhankelijk van de maatschappelijke omstandigheden waarin een taal gesproken wordt.
| |
| |
| |
Bibliografie
Andersen 1984 - R.W. Andersen: ‘The one to one principle of interlanguage construction.’. In: Language Learning 34:4, 1984, p. 77-95. |
Beekes 1990 - R.S.P. Beekes: Vergelijkende taalwetenschap. Tussen Sanskrit en Nederlands. Utrecht: Het Spectrum, 1990. |
Bennis 2001 - H. Bennis:. Tegengestelde krachten in taal. 2001. Inaugurele rede Universiteit van Amsterdam. |
Carstairs-McCarthy 1992 - A. Carstairs-McCarthy: Current morphology. London: Routledge, 1992. |
Cornips 2002 - L. Cornips: ‘Etnisch Nederlands’. In: Bennis et al., Een buurt in beweging. Amsterdam: Aksant, 2002. |
Dimmendaal 1987 - G.J. Dimmendaal: ‘Drift and selective mechanisms in morphological changes: The Eastern Nilotic case.’ In: Papers from the 7th international Conference on Historical Linguistics, edited by A.G. Ramat & O. Carruba & G. Bernini. Amsterdam: John Benjamins, 1987, p. 193-210. |
Geerts et al. 1984 - G. Geerts et al.: Algemene Nederlandse spraakkunst. Groningen: Wolters, 1984. |
Hempen 1988 - U. Hempen: Die starke Verben im Deutschen und Niederländischen. Tübingen: Max Niemeyer, 1988. |
Hulk & Cornips - A. Hulk & L. Cornips. ‘Neuter gender determiners and interface vulnerability in child L2 Dutch.’ In: Unsworth, S., Parodi, T, Sorace, A. & M. Young-Scholten (eds.), Paths of Development in L1 and L2 acquisition. Amsterdam: John Benjamins. Te verschijnen. |
Ingham 1982 - B. Ingham: North East Arabian dialects. London: Kegan Paul International, 1982. |
Ingham 1994 - B. Ingham: Najdi Arabic: Central Arabian. Amsterdam: John Benjamins, 1994. |
Klein & Perdue 1997 - W. Klein & C. Perdue: ‘The basic variety (or: Couldn't natural languages be much simpler?)’. In: Second Language Research 13, 1997, p. 301-347. |
Kusters 2003 - W. Kusters: Linguistic Complexity. The influence of social change on verbal inflection. LOT Dissertation series, 2003. |
Lightfoot 1979 - D.W. Lightfoot: Principles of diachronic syntax. Cambridge: Cambridge University Press, 1979. |
McWhorter 2001 - J. McWhorter: ‘The world's simplest grammars are creole grammars.’ In: Linguistic typology 5, 2001, p. 125-166. |
Prochazka 1988 - Th. Prochazka: Saudi Arabian dialects. London: Kegan Paul International, 1988. |
Seuren & Wekker 1986 - P. Seuren & H. Wekker: ‘Semantic Transparency as a Factor in Creole Genesis.’ In: Muysken & Smith, Noval Substrata Versus Universals in Creole Genesis. Amsterdam: Benjamins, 1986, p. 57-70. |
Trudgill 1986 - P. Trudgill: Dialects in contact. Oxford: Blackwell, 1986. |
| |
| |
Versteegh 1984 - K. Versteegh: Pidginization and creolization: the case of Arabic. Amsterdam: John Benjamins, 1984. |
Versteegh 1993 - K. Versteegh: ‘Leveling in the Sudan: From Arabic creole to Arabic dialect.’ In: International journal for the sociology of language 99, 1993, p. 65-79. |
Wang 1969 - William S.-Y. Wang: ‘Competing changes as a cause of residue.’ In: Language 45, 1969, p. 9-25. |
Weerman 2003 - F. Weerman: ‘Een mooie verhaal; veranderingen in uitgangen.’ In: J. Stroop (red.), Waar gaat het Nederlands naartoe. Panorama van een taal. Amsterdam: Bert Bakker, 2003, p. 249-260. |
Winford 1998 - D. Winford: ‘Creoles in the context of contact linguistics.’ In: Pidgin and creole linguistics in the 21st century, edited by Gilbert. Amsterdam: John Benjamins, 1998. |
|
|