| |
| |
| |
Natievorming in een complexe en contrasterende taalomgeving
De poging van Willem I tot vernederlandsing van de Waalse provincies en Luxemburg in de periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1814-1830)
Guy Janssens
Karelsuniversiteit Praag/Universiteit van Luik
Samenvatting:
Willem I verkreeg in 1814 het bewind over een nieuwe staat, waarin de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden verenigd waren. In dit Verenigd Koninkrijk werd niet alleen Nederlands gesproken en geschreven, maar ook Frans en Duits. Willem I wilde van het Nederlands de enige officiële taal van het land maken, in de hoop dat op basis van een gemeenschappelijke, nationale taal een eenheidsgevoel tot stand zou komen onder de Noord-Nederlanders, de Vlamingen, de Walen en de Luxemburgers. De koning en zijn regering hebben grote inspanningen geleverd voor deze natievormende taalpolitiek, maar ze zijn daarbij in het Zuiden, met name in de Waalse provincies, op taaie tegenstand gestuit.
V rote 1814 začal Vilém I vládnout v novém státě, ve kterém bylo sjednoceno Severni a Jižní Nizozemí. V tomto Spojeném Království se nemluvilo jen nizozemsky, ale také francouzsky a německy. Vilém I chtěl docílit toho, aby jediným oficiálním jazykem byla nizozemština a doufal, že na základě společného národního jazyka vznikne i pocit jednoty mezi Nizozemci žijícími na severu zemé, Vlámy, Valóny a obyvateli Lucemburska. Král a jeho vláda věnovali této jazykové politice, která měla sjednotit národ značné úsilí, ale na jihu země, zvláště v provinciích ve Valonsku narazili na tuhý odpor.
Nadat de troepen van Napoleon eerst uit de Noordelijke en daarna uit de Zuidelijke Nederlanden verdreven waren, ondertekenden de grote mogendheden (Groot-Brittannië, Pruisen, Rusland en Oostenrijk) op 21 juni 1814 de zogenaamde Acht Artikelen van Londen, waarin besloten werd tot de vereniging van de beide delen van de Lage Landen, die sedert het einde van de zestiende eeuw gescheiden waren geweest. Het eerste van de Acht Artikelen bepaalde dat de vereniging van Noord en Zuid (het huidige Nederland en België, met inbegrip van Luxemburg) zo nauw en volledig moest zijn dat de twee landen tot één enkele staat konden samengroeien. De bedoeling was dat het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden een sterk bolwerk zou vormen tegen Frankrijk.
| |
| |
In de nieuwe staat, met Willem I als soeverein vorst, kwam niet alleen het Nederlands voor, maar ook het Frans en het Duits (het Frans zowel in de Vlaamse als in de Waalse provincies van het Zuiden en het Duits in het oosten van de provincie Limburg, het noordoosten van de provincie Luik en vooral in de oostelijke helft van Luxemburg). Willem I nu, wilde van het Nederlands de enige officiële taal van het Verenigd Koninkrijk maken. Hij wilde het Nederlands dus niet alleen in Vlaanderen, maar ook in Wallonië en Luxemburg als ‘landtaal’ invoeren, in de hoop dat op basis van een gemeenschappelijke, nationale taal een eenheidsgevoel tot stand zou komen onder de Walen, Luxemburgers, Vlamingen en Nederlanders, wat op langere termijn een hechte natie moest opleveren.
De koning wilde in Wallonië en Luxemburg heel geleidelijk en voorzichtig te werk gaan met de invoering van het Nederlands, zonder dwangmaatregelen. De Nederlandse taal moest eerst via het onderwijs worden verspreid. De inspanningen die de vorst en zijn regering daarvoor hebben geleverd, waren het grootst op het niveau van de lagere school. Die sterke interesse in het basisonderwijs was natuurlijk geheel in overeenstemming met de Hollandse traditie, maar het was ook logisch en verstandig om eerst en vooral via de lagere school het Nederlands te bevorderen: daar konden de grootste aantallen kinderen worden bereikt, daar ook waren ze nog het meest beïnvloedbaar en receptief voor het leren van een andere taal. Bovendien was de regering er zich terdege van bewust dat de oppositie tegen het Nederlands het sterkst zou zijn in de scholen waar de Belgische burgerij en de clerus het meeste belang aan hechtten, en dat waren duidelijk die van het secundair en het hoger onderwijs.
De enige regeringsdaad van betekenis ten voordele van het Nederlands in het hoger onderwijs in Wallonië was de instelling van een leerstoel Nederlandse taal- en letterkunde aan de universiteit te Luik in 1817, en de aanstelling van Johannes Kinker als hoogleraar. Deze heeft zich vrij snel gerealiseerd dat zijn opdracht om bij de jonge Waalse intellectuele elite het Nederlands te bevorderen, ‘de landtaal te doen wortelen’ zoals hij het zelf uitdrukte, maar beperkte slaagkansen had. Hij werd tegengewerkt door een groot deel van de studenten, door een aantal collega's, door de pers en door de lokale katholieke en francofiele liberale tegenstanders van de koning, die in Luik bijzonder heftig waren. In de zomer van 1820 schreef Kinker aan zijn Amsterdamse vriend Fabius: ‘Het zal mij, in het midden van allerlei soort tegenwerking, voldoening kunnen geven een zeer klein getal voor die taal te winnen; maar dit zal, voor het geheel, niets meer dan een boon in een brouwketel zijn’.
In tegenstelling tot veel van zijn collega's die zich beperkten tot het bevorderen van de wetenschap en het geven van colleges (niet alleen te Luik maar ook aan de andere universiteiten in de Nederlanden), heeft Kinker wel persoonlijk contact gezocht met zijn studenten. Dat paste bij zijn karakter en dat
| |
| |
hoorde natuurlijk ook bij zijn koninklijke opdracht als ‘cultuurzendeling’. Ondanks de wantrouwige, zelfs vijandige omgeving heeft hij een groepje studenten rond zich weten te verzamelen die werden aangetrokken door zijn openheid en tolerantie, zijn scherpe geest en veelzijdigheid, zijn relativeringsvermogen en vriendelijkheid. Hij is erin geslaagd zijn enthousiasme voor de Nederlandse taal en letteren op enkelen onder hen, zoals J.F. Würth, L. Jottrand, P. Lebrocquy en Th. Weustenraed, over te brengen en zij hebben deze bewondering op hun beurt verder uitgedragen.
Willem I heeft niet geprobeerd de Waalse en Luxemburgse openbare middelbare scholen, de zogenaamde colleges en athenea, te vernederlandsen (in tegenstelling tot de Vlaamse). Wel heeft hij in de Waalse provincies en in Luxemburg het Nederlands als leervak op gelijke voet met het Frans op het lesprogramma geplaatst, net zoals in de Vlaamse provincies trouwens. De concrete organisatie van het vak Nederlands en de aanstelling van de leraren werd echter overgelaten aan de lokale schoolbesturen. De situatie van het vak Nederlands kon daardoor van instelling tot instelling verschillen. Over het algemeen stond het er beter voor op de grote colleges en athenea dan op de kleinere instellingen. Veel hing af van de kwaliteit en de inzet van de individuele leraren. Sommigen onder hen, zoals de Waal Germain Raingo aan het college te Mons (Bergen) bijvoorbeeld, waren uitstekende pedagogen, stelden voor hun doelpubliek aangepaste leermiddelen samen en verkregen zo vrij goede resultaten bij hun leerlingen. Andere leraren, zoals Van Genabeth te Tournai (Doornik), Willemier te Namur (Namen) en Willems te Liège (Luik), hebben door hun onpedagogische optreden of door andere onhandigheden eerder bijgedragen tot de impopulariteit van het Nederlands.
De historicus A. De Jonghe, die de Haagse archiefbronnen heeft bestudeerd, kwam tot het besluit dat Willems regering wat de bevordering van het Nederlands in het secundair onderwijs betreft, niet het taaie doorzettingsvermogen heeft opgebracht dat zo kenmerkend was voor haar taalpolitiek in het lager onderwijs, en dat ze de mogelijkheden tot verspreiding van het Nederlands die de athenea en colleges in Wallonië en Luxemburg boden niet systematisch heeft uitgebuit. Willem I en zijn regering waren er waarschijnlijk voor beducht dat een ingrijpender politiek optreden in de colleges en athenea, waar de afkeer en de tegenwerking van de leerlingen, de ouders, het lerarenkorps en de raden van bestuur in sommige steden, zoals in Namen bijvoorbeeld, al verontrustende vormen aannamen, tot een algemeen en radicaal verzet zou leiden en daardoor contraproductief zou zijn.
Voor het lager onderwijs had Willem I wel ambitieuze plannen. De koning heeft van in het begin van zijn regeerperiode duidelijk laten verstaan dat hij niet alleen in Vlaanderen maar ook in de Waalse provincies en in Luxemburg het Nederlands wilde invoeren in het lager onderwijs. De eerste jaren heeft hij
| |
| |
daartoe slechts een drietal belangrijke maatregelen genomen: de oprichting van Rijkslagerescholen met het Nederlands als voertaal in de Waalse steden Doornik, Bergen, Namen en Luik - ze hadden als modelscholen een voorbeeldfunctie -, de beslissing dat Wallonië of Luxemburg geen eigen kweekschool zou krijgen, waardoor de Waalse en Luxemburgse aspirant-onderwijzers verplicht waren zich aan de Nederlandstalige Lierse kweekschool in te schrijven, en de actieve bescherming en verdediging van het Nederlands op de lagere scholen van de taalgrensgemeenten in het noordoosten van de provincie Luik en het oosten van de provincie Limburg - vooral met de bedoeling daar het Duits terug te dringen.
Vanaf 1822 is de regering, op verzoek van de koning (naar aanleiding van de moeilijkheden die de toepassing van de taalbesluiten van 1819 in de taalgrensgemeenten dreigde op te leveren), werk beginnen te maken van een meer omvattende, coherente en goed gestructureerde taalpolitiek voor het lager onderwijs in alle taalgrensgemeenten en in de Waalse en Duitse gebieden van de Zuidelijke provincies. Deze politiek is vooral tot stand gekomen op basis van voorstellen van hoofdinspecteur Van den Ende en administrateur Van Ewijck. In 1825 werd aan de provinciegouverneurs een actieprogramma bekendgemaakt dat maatregelen bevatte en middelen ter beschikking stelde om het Nederlands in het lager onderwijs in de taalgrensgemeenten te versterken, om ‘Nederduytsche’ (onder)meesters te benoemen in Waalse steden en grotere gemeenten, en om van het Nederlands de voertaal te maken in het lager onderwijs in het Duitstalige deel van Luxemburg. De bedoeling van dit taalpolitieke actieprogramma was drieledig. Ten eerste moest de taalgrens worden geconsolideerd, want het Frans of Duits mocht territoriaal zeker geen uitbreiding kunnen nemen. Ten tweede moest het Nederlands geleidelijk worden ingevoerd in het lager onderwijs in Wallonië, en met de taal ook de Nederlandse geest. Dit zou op langere termijn hebben moeten leiden tot de verspreiding van het Nederlands onder de Waalse bevolking en daardoor tot de versterking van het verbondenheidsgevoel met de andere burgers van het Verenigd Koninkrijk, of met andere woorden, tot de totstandkoming van een hechte natie. Ten derde hoopte de koning het Nederlands via het lager onderwijs vrij snel te kunnen invoeren in het Duitse deel van Luxemburg, dankzij de nauwe verwantschap tussen het Hoog- en het Nederduits. De verdringing van het Duits door het Nederlands werd geacht ‘in het belang van het Koninkrijk’ te zijn, zoals Van den Ende het verwoordde.
Willem I zag nauwlettend toe op de uitvoering van deze speciale taal-enlager-onderwijs-politiek. Hij greep persoonlijk in als bepaalde regeringsbeslissingen of overheidsmaatregelen niet helemaal in overeenstemming waren met de uiteindelijke (taal)politieke doelstellingen. Mede op zijn initiatief werd in de tweede helft van de jaren twintig gebrainstormd over mogelijkheden en middelen om de invoering van het Nederlands te optimaliseren en te versnellen, niet alleen in de Duitse maar ook
| |
| |
in de Waalse gebieden. Er werd onder andere gezocht naar de beste methode om het Nederlands te onderwijzen en te verspreiden en naar mogelijkheden om meer Waalse en Luxemburgse (aspirant-)onderwijzers een degelijke opleiding te geven. Maar tot concrete maatregelen is het daarbij niet meer gekomen.
De neerlandisatiepolitiek van en via het lager onderwijs in de Waalse provincies en Luxemburg is met veel omzichtigheid in praktijk gebracht. Het was niet de bedoeling om het Waals, Frans of Duits op brutale manier te verdrukken. Dat zou te veel tegenstand hebben opgeroepen. Ook was Van den Ende, als een van de belangrijkste Departementsadviseurs, een te ervaren onderwijsman om niet te beseffen dat de invoering van een tweede taal in het lager onderwijs alleen kans van slagen had, als deze onder de beste omstandigheden en met bekwame en gemotiveerde onderwijzers gebeurde. Daarom kwamen alleen goed functionerende openbare lagere scholen in aanmerking voor de aanstelling van een (onder)meester voor het Nederlands en werd er ook veel aandacht besteed aan de verbetering van het lager onderwijs in het algemeen, onder andere via de bijscholing van onderwijzers. De aan te stellen (onder)meesters werden zorgvuldig geselecteerd op talenkennis (zij moesten tweetalig zijn), pedagogische vaardigheid en motivatie. Van den Ende adviseerde zeer bedachtzaam over de besteding van de middelen van het Departement. Het tekort aan voldoende bekwame tweetalige onderwijzers op de arbeidsmarkt en de geringe aanwezigheid van goed functionerende openbare lagere scholen hebben ertoe geleid dat het actieprogramma niet overal waar de regering en de gemeenten dat wensten (snel) kon worden uitgevoerd.
Belangstelling voor de invoering van het Nederlands op de lagere scholen in Wallonië en Luxemburg was er wel, zowel vanwege lokale besturen die de toekenning van een rijksjaarwedde voor een (onder)meester voor het Nederlands vroegen, als vanwege plaatselijke onderwijzers die bereid waren om Nederlands te leren en te onderwijzen. In sommige provincies, zoals Namen en vooral Henegouwen, was die belangstelling zelfs vrij groot.
De belangstelling voor de invoering van het Nederlands in het lager onderwijs was meestal niet gebaseerd op spontane en belangeloze interesse voor de Nederlandse taal, literatuur en cultuur, of op sympathie voor 's konings taalpolitieke bedoelingen of nationalistische, Groot-Nederlandse idealen (individuele uitzonderingen niet te na gesproken). Vaak was ze ingegeven door het besef dat er zonder kennis van de ‘landtaal’ geen carrière (meer) te maken was in het Verenigd Koninkrijk. Dit verklaart waarom er bij bepaalde beroepscategorieën van de Waalse bevolking (ambtenaren, advocaten, magistraten, militairen) belangstelling was voor particuliere lessen Nederlands, die meestal gegeven werden door onderwijzers en leraren buiten de normale schooluren. De bovengenoemde belangstelling van sommige onderwijzers voor het leren en onderwijzen van het Nederlands zal in een aantal gevallen ook
| |
| |
financieel gemotiveerd zijn geweest: zij hoopten namelijk op een flinke salarissuppletie vanwege de koning, bij wijze van dank en erkenning (wat doorgaans ook gebeurde). De kennis van het Nederlands van deze Waalse onderwijzers was echter meestal vrij beperkt: ze reikte niet veel verder dan de levenloze boekentaal die men door (zelf)studie van de spraakkunst en van woordenschatlijsten kan leren. Zij hadden een slechte uitspraak, drukten zich moeizaam en onnatuurlijk uit en gebruikten ook geen goede methode om een vreemde taal te onderwijzen. Vandaar de plannen die de koning liet ontwikkelen voor een uitbreiding van de opleidingsmogelijkheden in het Nederlands voor Waalse en Luxemburgse onderwijzers.
In één provincie was er opvallend weinig belangstelling voor de invoering van het Nederlands in het lager onderwijs, en dat was de provincie Luik. Van de eentalig Waalse gemeenten aldaar is geen enkel verzoek bekend voor de aanstelling en subsidiëring van een (onder)meester voor het Nederlands. We weten dat het Frans in de hoofdstad van de provincie Luik erg sterk stond en dat het percentage Fransgezinden er groter was dan in andere Waalse steden, maar waarschijnlijk hield de geringe animo voor deelneming aan het actieprogramma van het Departement Onderwijs vooral verband met het feit dat de oppositie tegen het regime van Willem I, zijn (taal)politiek en het door de Hollanders gedomineerde Verenigd Koninkrijk in het Luikse ex-prinsbisdom bijzonder groot was. Kinker zag in Luik in 1820 al lieden van de rechter- en van de linkerzijde, aanhangers van Lodewijk XVIII en van Napoleon, vromen en ‘vrijgeesten’ tot alle wederzijdse toegevingen bereid ‘om de Fransche taal als eenige landtaal te behouden’, zoals hij aan Fabius schreef.
Als we alle reacties op Willems neerlandisatiepolitiek en de bevordering van het Nederlands overschouwen, stellen we vast dat per slot van rekening slechts een handjevol Walen en Luxemburgers zich echt voor de ‘landtaal’ hebben geïnteresseerd en enthousiast zijn geraakt voor de Nederlandse literatuur (en in het verlengde daarvan soms ook voor de koning en het Groot-Nederlandse ‘vaderland’). Onder hen waren enkele studenten van Kinker (vooral de al genoemde Würth en Jottrand) en verder ook de Bergenaar Raingo en diens leerling H. Delecourt. Ook is een aantal Waalse advocaten, magistraten, ambtenaren, militairen, onderwijzers en leraren om professionele redenen Nederlands gaan leren (zie boven). Maar behalve het enthousiasme van enkelen en de belangstelling ‘om den brode’ van een aantal anderen was de meest voorkomende reactie op het Nederlands en de neerlandisatiepolitiek van Willem I er een van minachting, afkeer en tegenstand. Het Frans had een immens prestige als cultuurtaal, als taal van de diplomatie, de adel en de bourgeoisie, als taal van de Verlichting, de moderne wetenschap, het hoger onderwijs, de handel enz. Het Nederlands daarentegen was als cultuurtaal in de Waalse provincies vrijwel onbekend en werd in het beste geval als een regionale taal of ‘idiome’ bestempeld. Ook de Duitstalige Luxemburgers keken erop neer
| |
| |
omdat zij het als een dialect van het Duits beschouwden. Een aantal verenigingen (zoals het Koninklijk Genootschap Concordia te Brussel en de afdeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in Namen) en personen (zoals D. Snatich, U.G. Lauts, J.F. Würth, P. Lebrocquy) hebben geprobeerd via de organisatie van lezingen en de publicatie van tijdschriften en bloemlezingen de Nederlandse taal en letteren meer bekendheid en prestige te geven, maar met beperkt succes. Het alles overschaduwende prestige van het Frans aan de ene kant en de onbekendheid met de Nederlandse cultuurtaal en literatuur aan de andere, kunnen de minachting voor het Nederlands helpen verklaren. Bovendien symboliseerde het Nederlands het impopulaire en door velen zelfs gehate Hollandse regime, wat ongetwijfeld een factor is geweest die de afkeer voor ‘het Hollandsch’ in de hand heeft gewerkt. En het gestook in de pers zorgde ervoor dat het vuurtje van de afkeer en haat werd onderhouden en aangewakkerd.
Oppositie tegen de neerlandisatiepolitiek van Willem I was er van de liberalen, om principiële redenen die met de verdediging van de individuele (taal)vrijheid te maken hadden. Tegenstand was er ook van de katholieken om redenen die alles met de belaagd gevoelde suprematie en macht van de Kerk van doen hadden. Maar er was meer. Omdat door de koning en zijn regering aan het Nederlands de absolute voorrang gegeven werd boven het Frans in het Verenigd Koninkrijk, waren de Walen ervan overtuigd dat zij benadeeld werden. De hoge openbare ambten en de militaire carrière waren in de regel niet toegankelijk voor wie geen Nederlands kende. Hoge betrekkingen werden door Hollanders bekleed in een verhouding van vier Nederlanders tegen één Belg. Sleutelposten in het bestuur van de nationale nijverheid, van de steenkoolmijnen of bij de directie van de Algemeene Maatschappij, bijvoorbeeld, gingen naar Hollanders. Walen voelden zich bij deze ongelijke verdeling van Noord- en Zuid-Nederlanders over de openbare ambten extra benadeeld: zij waren niet alleen Belg maar als Waal bovendien ook Nederlandsonkundig en daardoor a priori ongeschikt.
De Walen voelden zich ook cultureel miskend. Voor een Waalse culturele inbreng in het Verenigd Koninkrijk of voor Hollands-Waalse culturele uitwisseling of wederzijdse beïnvloeding was er in Willems visie geen plaats. Het enige wat belang had voor de koning was eenmaking door vernederlandsing, en die taak was aan de school opgedragen. De Waalse bevolking heeft tegen dit culturele eenrichtingsverkeer soms heftig gereageerd, want het gevaar voor de taalkundige en culturele onschendbaarheid van Wallonïe werd goed begrepen. Om hun taal en cultuur te redden waren de Walen bereid zich te verdedigen. De zogenoemde ‘revolte’ van de leerlingen van het atheneum van Namen was in dit opzicht sprekend. En ook de afdeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen die in 1821 te Namen was opgericht heeft tot niets geleid: in 1828 telde ze nog slechts acht leden en werd ze opgeheven.
| |
| |
Het Nederlands en Willems neerlandisatiepolitiek zijn bij de Waalse bevolking overwegend op minachting, afkeer en verzet gestuit. Kinker dacht niet dat hij lang genoeg zou leven om te zien hoe de Walen voor het Nederlands en het nieuwe vaderland gewonnen werden. Daarvoor zouden wel dertig jaar nodig zijn, voorspelde hij pessimistisch. En zelfs dit was een veel te optimistische verwachting. De Belgische Revolutie en het Voorlopig Bewind hebben in 1830 abrupt een einde gemaakt aan de maatregelen die Willem I in het onderwijs in de Waalse provincies ter bevordering van het Nederlands had genomen. Het jonge, onafhankelijke België koos zonder veel omkijken voor het Frans als officiële taal.
| |
Bibliografie
Janssens 2005 - G. Janssens: ‘Een lelijk professor in een akelig nest. Johannes Kinker als hoogleraar aan de Université de Liège.’ In: Ph. Hiligsmann, G. Janssens en J. Vromans (red.), Woord voor woord, zin voor zin. Liber Amicorum voor Siegfried Theissen. Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent, te verschijnen in oktober 2005. |
Janssens & Steyaert 2006 - G. Janssens en K. Steyaert: Niets meer dan een boon in een brouwketel? Het Nederlands in het onderwijs in de Waalse provincies en Luxemburg onder Willem I (1814-1830). Te verschijnen in 2006. |
De Jonghe 1967 - A. De Jonghe: De taalpolitiek van koning Willem I in de Zuidelijke Nederlanden (1814-1830). Sint-Andries-bij-Brugge 1967. |
Sluys 1912 - A. Sluys: Geschiedenis van het onderwijs in de drie graden in België tijdens de Fransche overheersching en onder de regeering van Willem I. Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1912. |
|
|