Praagse Perspectieven 3
(2005)– [tijdschrift] Praagse Perspectieven– Auteursrechtelijk beschermdHandelingen van het colloquium van de sectie Nederlands van de Karelsuniversiteit te Praag
[pagina 45]
| |||||||||||||
‘In 't Oosten is de menschheid kind geweest’
| |||||||||||||
InleidingIn deze bijdrage zal een aantal Nederlands-Indische teksten in chronologische volgorde de revue passeren. De bedoeling is tweeërlei. Ten eerste wil ik met deze teksten als illustratiemateriaal enkele mechanismen blootleggen van de beeldvorming met betrekking tot de inlander in de kolonie. Een tweede opzet is om via de confrontatie van (voornamelijk poëtische) teksten uit verschillende tijdvakken na te gaan in hoeverre de representatie van die inlander onderhevig is geweest aan veranderingen. Om het een en ander overzichtelijk te houden, zal ik mijn betoog ophangen aan de verschillende kernwoorden uit de titel van deze bijdrage. Laat ik om te beginnen kort stil staan bij het begrip ‘Nederlands-Indisch’ zelf. De geschiedenis van de Nederlands-Indische literatuur begint helemaal aan het einde van de zestiende eeuw. Het verhaal is genoegzaam bekend: op 2 april 1595 voeren vanaf Texel onder leiding van Cornelis de Houtman drie schepen uit richting Molukken, de zogenaamde Specerij-eilanden met als bekendste eiland Ambon. Deze risicovolle onderneming vond plaats tijdens de Tachtigjarige Oorlog tussen de Nederlanden en Spanje en werd dan ook door | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
politiek-economische overwegingen ingegeven. De Nederlandse Republiek wilde niet langer afhankelijk zijn van Portugal voor de invoer van de (peper)dure specerijen en probeerde nu zelf een handelsroute te vinden. Na een tocht van meer dan een jaar arriveerden de schepen uiteindelijk, niet op de Molukken, maar op Java. Dit was het begin van het Nederlands-Indische avontuur dat meer dan drie eeuwen zou duren. Dat de Nederlanders erin slaagden Indonesië te bereiken, was voor een groot deel te danken aan Jan Huygen van Linschoten (1562?-1611). Als klerk in dienst van de aartsbisschop van Goa, kon hij met de Portugezen meevaren naar het Verre Oosten. Op die manier was hij nadien in staat waardevolle informatie door te spelen aan de Nederlandse zeevaarders. Van Linschoten stelde zijn belevenissen te boek in zijn Itinerario: voyage ofte schipvaert naer Oost- ofte Portugaels Indien (1596). Het verkreeg al gauw de status van een standaardwerk en werd vele malen herdrukt en vertaald, onder meer in het Engels, het Frans, het Duits en het Latijn. Aansluitend bij mijn onderwerp volgt hier, als eerste kennismaking, een klein brokje met een beschrijving van de inheemse slavinnen: Die slavinnen maken allerhande conserven ende confecturen vande Indianesche fruyten, veel fray dinghen van naywerck, speldewerck ende breywerck, ende alsdan seyndese die schoonste ende jonckste, fray opghetoyt ende toeghemaeckt, die gheheele stadt duer om 't selve te vercoopen, om datmen duer de begeerten ende frayigheyt vande slavinnen soude gheloct worden te coopen, 't welc meer ghesciet om 't gerief ende ghebruijck vande slavinnen te hebben ende zijn wellust daer met te boeten dan om de begeerten vande selfde conserven, confecturen ende naywercken; want sulcks [d.i. de seksuele betrekkingen] nimmermeer weygheren, en hare daghelijcksche neringhe of maken. (Birney 1998:15) Dit fragment schetst een weinig flatterend portret van de losse zeden van de inheemse bevolking. Hier dient echter onmiddellijk opgemerkt dat Van Linschoten, als rechtgeaard Nederlander, zijn Europese rivalen, dat wil zeggen de Portugezen, in zijn boek als even gedegenereerd voorstelt. Ook de ‘poëzie’ uit mijn titel verdient enige toelichting. Laten we echter eerst onze blik ietwat verruimen en de Nederlands-Indische letterkunde in het algemeen bekijken. Tijdens die meer dan drie eeuwen van de Nederlandse aanwezigheid in Indonesië is er een corpus ontstaan van teksten die lezers in het moederland in staat moesten stellen zich een beeld te vormen van het exotische Insulinde. Dit is nu meteen een van de interessante aspecten aan die literatuur. In een imagologische context krijgen deze teksten er immers een extra complicatie bij. In de Nederlands-Indische literatuur worden we niet alleen geconfronteerd met een hetero-image (beeld van de ander), maar we moeten evenzeer in gedachte houden dat de realiteit ‘achter’ het image voor vele lezers onbekend | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
was. Representaties van de koopman, de kruidenier, de dominee kan men als het ware confronteren met de koopman uit de eigen straat, de dominee in het dorp, de kruidenier om de hoek. Maar met representaties van de Javaan is zulks niet het geval. Voor de gemiddelde lezer in Nederland bestaat de Javaan uitsluitend op papier. Vergelijkbaar met de situatie in de grot van Plato kent die Nederlander in het thuisland de Javaan louter als tweedimensionale afschaduwing. Anders gezegd, er is voor het gros van de Nederlandse lezers geen confrontatie mogelijk tussen het hetero-image en de persoonlijke ervaring. Het beeld van de Javaan berust bijgevolg volledig op de ver-beelding van anderen. Het stereotype van de Javaan zoals dit in het moederland circuleerde is er dus een uit de tweede hand. De publicatie van Rob Nieuwenhuys' Oost-Indische spiegel: Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden geldt als een van de mijlpalen in de nog vrij jonge literatuurgeschiedschrijving van dit deeldomein in de Nederlandse letteren. Het ‘heden’ waarvan sprake in de titel was het jaar 1972. Een tweede uitgebreide editie kwam er in 1973 en een derde in 1978. Met de titel Oost-Indische spiegel komen we vanzelf bij image en beeldvorming terecht. Nieuwenhuys heeft zijn boek genoemd naar een werk uit 1701 van de chirurgijn Nicolaus de Graaff. In de voorrede tot die ‘oorspronkelijke’ Oost-Indise spiegel schrijft De Graaff: [Ik heb dit boek] de naam van Oost-Indise spiegel gegeven, dewijl daarin niet alleen veel zaken die algemeen zijn worden gevonden en die van anderen zijn beschreven, maar omdat in dezelve veel bijzondere voorvallen en handelingen van bijzondere personen en bijzondere gevallen worden verhaald. Dit is hetgene waarvan in deze Oost-Indise spiegel gehandeld wordt en dat ongeveinsd bij de ander is gesteld [...]. (Nieuwenhuys 1973: motto) Uit deze intentieverklaring blijkt De Graaffs mimetische opvatting. Hij zal ons het leven tonen zoals het is, ‘ongeveinsd’; en dat leven, vooral dan in de hoofdstad Batavia, is er een dat gekenmerkt wordt door wulpsheid en decadentie. Ik kom daar zo meteen nog op terug. Een dergelijke spiegel heeft natuurlijk ook een zelfbevestigende functie: door het duidelijke contrast met de Andere wordt het auto-image, en dus de eigen identiteit, scherper gesteld. De vervormende spiegel leidt daardoor tot een uitvergroting aan beide kanten. Voor de eerste echte Oost-Indische dichtbundel was het wachten tot 1670. In dat jaar verscheen er een advertentie in de Oprechte Haerlemse courant waarin de lezer werd geattendeerd op D'Indiaensche tyfferboom van Matthijs Cramer, verkrijgbaar bij de weduwe van Abraham van den Burgh, boekverkoper te Amsterdam. De aanduiding ‘dichtbundel’ is eigenlijk lichtjes misleidend. Het gaat hier in feite om een liedboek met daarin ‘verscheyden heylsame, nuttige en | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
ziel bedenckende rymen’, aldus de ondertitel van het werk. Het utilitaire karakter ervan zal ik zo meteen met een citaat illustreren. Aan dit kleine corpus dat ik tot dusver heb voorgesteld, wil ik voorlopig nog een titel toevoegen: De Oost-Indische voyagie van Wouter Schouten (1638-1704). Dit boek verscheen in 1676 en bevat, blijkens de naar goede gewoonte ellenlange ondertitel, veel voorname voorvallen en ongemeene vreemde geschiedenissen, bloedige zee- enlandt- gevechten tegen de Portugeesen en Makassaren [...] mitsgaders een curieuse beschrijving der voornaemste landen, eylanden, koninckrijcken en steden in Oost-Indien. | |||||||||||||
Soete Venus Diertjens en ritse teevenWat nu in de voomoemde werken opvalt, is hoe de inlandse bevolking, en dan met name het vrouwelijke deel ervan, wordt gezien als een ernstige bedreiging voor de lichamelijke én morele gezondheid van de Nederlander. Uit Van Linschotens Itinerario is al gebleken dat het er ginder liederlijk aan toe kon gaan. Wouter Schouten, in zijn Oost-Indische voyagie (1676), waarschuwt de Europeanen met klem voor die ‘soete Venus-Diertjens, die swarter als koolen, heel gruysigh besmeert, afschuwelijck stincken, en hare Liefkoosers meer pocken en lempten [d.i. geslachtsziekten], als iet vermakelijks komen te vereeren’ (Van Zonneveld 1995:5). Steeds weer komt uit die geschriften de angst naar voren dat de inlanders de Europeanen zullen corrumperen. Hier stond niets minder dan de eigenheid van de Hollander op het spel, want deze morele corruptie werd immers doorgegeven aan het nageslacht, zo ook aan de kinderen uit gemengde huwelijken. De ons bekende Nicolaus de Graaff schildert in zijn Oost-Indise spiegel (1701) de donkerkleurige dochters uit zulke verbintenissen of als volgt: ‘het meestedeel, is so rits [d.i. wellustig] en gaeyl, als een deel ritse teeven, en dat niet alleen naar Hollanders, of Kastise, of Mistiese, mans personen; maar wy soude u meer als een exempel konnen aanwijsen, van sodanige, die met haer eygen Swarte jongens, en slaven te doen hebben gehat’ (Van Zonneveld 1995:6). Het verlies aan eigenheid leidt automatisch tot een desintegratie van de traditionele maatschappelijk-hiërarchische structuren. Hollander en slaaf komen op gelijke voet te staan en worden op dezelfde manier behandeld. Daarmee raakt meteen het hele koloniale stelsel ondermijnd. Van het mysterieuze Oosten bevolkt door ondoorgrondelijke Indonesiërs, een stereotype uit de negentiende eeuw, is hier nog weinig te merken. Veeleer illustreren dergelijke passages de topos van de noord-zuid polariteit, zoals Hugo Dyserinck dat in zijn imagologische studies heeft uitgewerkt. De nuchtere, bezadigde, rationele noorderling wordt tegenover de passionele, om niet te zeggen lichtzinnige zuiderling gesteld (Dyserinck 1988). In deze zestiende- en zeventiende-eeuwse teksten spelen wellicht ook nog ideeën mee uit de zogenaamde temperamentenleer, die mensentypen opdeelt in verschillende | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
klassen afhankelijk van de onderlinge verhouding van de vier levenssappen in het lichaam (bloed, zwarte gal, gele gal, en slijm).Ga naar eind1 In de tropen kan het bloed niet anders dan warmer zijn, vandaar allicht het van nature zeer sanguinische temperament van de inboorlingen. Maar ook de Europeanen blijken niet immuun voor een kwalijke opwarming van de lichaamssappen. Matthijs Cramer betrekt in de liederenbundel D'Indiaensche tyfferboom uit 1670, dan ook alle bevolkingsgroepen in zijn morele afkeuring: 'k Segh dan Swarte, Geel, of blancken,
Waer van Indiën hanght aen een;
O wat pluckt ghy dwase rancken,
Duysent weeën, in u leên;
Wellust, Echtbraeck, Hoereryen,
(Die gequeeckt wordt sonder tel)
Viert u lusten, deck uw spreyen,
Dit is branthout voor de Hel.
(Van Zonneveld 1995:9)
Een andere bron die de Nederlander in het moederland informeerde over de Indonesiërs en hun temperament zijn liederen, waaronder ook vele zeemansliederen. Deze liederen waren heel populair en werden ‘vaak los uit de hand verkocht’ op straten en markten (Nieuwenhuys 1973:45). De musicoloog Daniel F. Scheurleer liet hiervan in 1914 een driedelige bloemlezing verschijnen onder de weinig verhullende titel: Van varen en van vechten. Een heel populaire bundel die tot in de negentiende eeuw herdrukken beleefde, was De Oostindische thee-boom (ca. 1750). Ook deze liedjes, meestal anoniem overgeleverd, spiegelen ons hetzelfde beeld voor van de inheemse vrouwen als in de Oost-Indise spiegel en de Itinerario. Ik citeer bij wijze van voorbeeld de slotstrofe uit een anoniem lied: Vlied van mij dan, gij zwartinnen,
Met uw lonken en gezicht,
'k Placht u eertijds te beminnen,
Als ik u het eerst aanzag,
Maar als ik begon te merken
Uw vervloekt en vuil beleid
En al uw duivelse werken
Heb ik mij van u gemijd.
(Paasman 1991:100)
Na het ‘branthout voor de Hel’ krijgen we ditmaal ‘duivelse werken’ toe. Maar deze diabolische, ter afschrikking bedoelde taferelen konden de toeloop van Europeanen naar de kolonie geenszins stuiten. Naarmate er zich meer | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
Nederlanders in Indonesië vestigden - met de opening van het Suezkanaal in 1869 werd de vaartijd teruggebracht van drie maanden naar zes weken -verschenen er ook meer Nederlands-Indische geschriften die in Nederland een gretige afzetmarkt vonden. In zijn bespreking van G. Valettes Baren en oudgasten (1880) doet Conrad Busken Huet in 1881 de bekende uitspraak: ‘Indie is ook in het litterarische eene melkkoe’. Het behoeft geen betoog dat het geniepige woordje ‘ook’ deze opmerking een bijzonder subversieve bijklank verleent. Het beeld van de koe wordt door Busken Huet in zijn recensie verder uitgewerkt: Wanneer onze kleinzonen eenmaal aan het katalogiseren gaan, dan zullen zij zich verbazen over het cijfer der nederlandsche letterkundigen van beiderlei geslacht, door wie in de tweede helft der negentiende eeuw aan deze speen getrokken is. (Busken Huet [1888]:183) Met deze mening over de alomtegenwoordigheid van de Indische bellettrie stond Busket Huet zeker niet alleen. In 1887 schrijft de criticus Van Heyst in De portefeuille: Men zegt wel eens dat wij Hollanders zo weinig weten van Indische toestanden, maar als dat waar is, dan ligt de schuld toch zeker niet in onze letterkunde, of in onze schrijvers en schrijfsters, want die hebben ons al zooveel tafereelen uit het schone Insulinde geschonken. (Bel 1993:304) Betekenisvol hier is het gebruik van de zinsnede ‘tafereelen uit het schone Insulinde’, waardoor meteen ook het accent valt op het visuele, het beeld. Wat de lezer en de criticus in het moederland vooral verwachten is, dat de Nederlands-Indische auteur hun, als in een tweede Camera obscura, snapshots laat zien van het dagelijkse leven in de kolonie. | |||||||||||||
Hofdijks echte JavaantjesDe uitspraak van Conrad Busken Huet dateert van 1881. In hetzelfde jaar sprak ook de gevierde dichter Willem J. Hofdijk (1816-1888) zich over deze kwestie uit. In het licht van het voorgaande komen zijn woorden allicht als een verrassing: Zeer spoedig bleek het my echter dat het door onze dichters zoo vernalatigde Java ook voor my niet veel meer dan een terra incognita heeten mocht. Ik zette my in mijne weinige vrije uren aan een nieuwe studie - en kostelyke werken als van Junghuhn en Veth; reisbeschrijvingen van Van Doorn, Budding, en een legio anderen; een | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
niet minder legio van tijdschriften over Neêrlands-Indië; krijgskundige geschriften over de oorlogen op Java; vertalingen van Javasche letterkundige voortbrengselen; plaatwerken als Frans Buffa en Zonen, en Mielingh uitgaven; eindelyk zelfs een overvloed van fothografiën - maakten my beter gemeenzaam met mijn onderwerp, en eerst toen, nadat ik als Jakob zeven jaren ter wille van Rachel onderdanig was geweest, hervatte ik mijn genotrijken arbeid. (Hofdijk 1881:v) Dit is een citaat uit het ‘Voorbericht’ bij zijn lange poëem In 't harte van Java dat uitgeverij Scheltema en Holkema liet verschijnen in tweekleurendruk en voornaam kwartoformaat. Het gedicht is geschreven in hexameters en opgedeeld in twintig taferelen waaraan telkens een kort citaat uit de koran voorafgaat. Zeven jaar lang dus heeft Hofdijk zich gedocumenteerd met de bedoeling een accuraat beeld te geven van Insulinde. Hofdijk overdreef niet met zijn inleidende opmerking: in de Nederlands-Indische letterkunde neemt de poëzie een heel bescheiden plaats in. Ruim een eeuw later verwoordde Peter van Zonneveld het heel eufemistisch als volgt: ‘Poëzie is nooit een dominerend genre geweest’. (Van Zonneveld 1995:ix) Niettemin slaagde Joop van den Berg er in 1984 in een anthologie samen te stellen getiteld: Indië-Indonesië in honderd gedichten. In die bloemlezing brengt hij 36 auteurs bijeen, op het eerste gezicht toch een behoorlijk aantal. Maar bij nader toezien blijkt dat Van den Berg ook Nederlandse vertalingen heeft opgenomen van Indonesische teksten en inheemse volkspoëzie. De bundel bevat tevens drie gedichten van de twintigste-eeuwse Afrikaanse dichter I. du Plessis (zie Van den Berg 1984:45). Aldus blijkt dat de oogst aan oorspronkelijke gedichten veeleer bescheiden mag worden genoemd. In de twintigste-eeuwse poëzie, waartoe Van den Bergs anthologie zich beperkt, is het ‘vernalatigde Java’ nog steeds een feit. Vermeldenswaard is dat Willem Hofdijks In 't harte van Java zelfs de nieuwe garde vermocht te bekoren, want van het gedicht verscheen in 1884 zowaar een vrij positieve bespreking van Albert Verwey. Dit is dezelfde Albert Verwey die, zoals bekend, het volgende jaar met Willem Kloos, Frederik van Eeden, Frank van der Goes en Willem Paap een literaire revolutie wenste te ontketenen met het oprichten van De nieuwe gids. Het interessante nu aan die bespreking is de reden waarom Verwey het gedicht geslaagd vindt. Ik citeer uit zijn recensie (gedateerd april 1884): Sini is de beste figuur in het werk van den heer Hofdijk en mèt Sini Krangsa: die twee hooren samen. Men versta mij wel: ik weet niet of Sini en Krangsa boven de anderen uitmunten als echte Javaantjes; of al wat zij doen en zeggen zoo is als een javaansch paar het doen en zeggen zou; dat zal de heer Hofdijk zelf het best weten, na zevenjarigen arbeid. Ik voor mij houd er niet van dat die mensch zóo doet omdat hij een echte Griek, die zus omdat hij een echte Javaan en die weer anders omdat hij een echte | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
professor in de dooie talen is. In de kunst is het eerst de vraag of iemand net doet alsof hij een echt mensch is. En dat doen Krangsa en Sini. (Verwey 1905:86) In 't harte van Java is geslaagd, niet omdat het een stereotiep beeld geeft van dé Javaan, maar omdat het ons individuen, échte mensen laat zien. Stereotiep gedrag is ditmaal bij de recensent te vinden en wel in diens gebruik van het infantiliserende diminutief ‘Javaantjes’. Dit woordgebruik krijgt zowaar een grappige dimensie als we weten dat Sini en Krangsa, een pas gehuwd echtpaar, nauwelijks jonger kunnen zijn dan Albert Verwey, die zelf achttien was toen hij deze recensie neerpende. De teneur van de bespreking is in elk geval duidelijk. De individualisering van de kunstenaar en de kunst moet ook de uitgangspositie vormen van de Nederlands-Indische auteur: de lezer wenst geen types meer, maar persoonlijkheden. Op 27 juni 1886, twee jaar na Verweys recensie, werd Hofdijk in de bloemetjes gezet naar aanleiding van zijn zeventigste verjaardag. De Nederlandsche spectator, waarin wekelijks een lithografie verscheen bij een actuele gebeurtenis, vond blijkbaar dat Hofdijks huldigingsfeest met een prent en een begeleidend artikel vereeuwigd diende te worden. Als we een beeld wensen te zien van dé Javaan, dan krijgen we hier wel een heel merkwaardig schouwspel (zie illustratie). Het werkstuk van J.M. Schmidt Crans toont ons Willem Hofdijk neergevlijd in een vaag natuurlandschap en voorzien van een goed uit de kluiten gewassen lier behangen met een lauwerkrans. In het midden van de prent vertegenwoordigt een (hof)dame het tijdvak van de middeleeuwen dat Hofdijk vaak als inspiratiebron heeft gebruikt. In zijn gedicht ‘Zuid en Noord’ uit 1861 bijvoorbeeld, krijgen we een gedachtewisseling tussen de dertiende-eeuwse Vlaming Jacob van Maerlant en de Hollander Melis Stoke. Ook is Hofdijk de auteur van het toneelstuk ‘De laatste dagen van Heemskerks beleg’ (1851), een gebeurtenis die plaatsvond in 1359. Links van de hofdame kijkt een vrij zelfbewuste vrouw de dichter aan. Haar klederdracht plaatst haar overduidelijk in de Gouden Eeuw. Deze periode heeft Hofdijk evengoed kunnen inspireren, zoals blijkt uit een werk over Willem van Oranje (‘Oranje en zijn keurvendel in 1572’, 1863-1867). En dan, op de voorgrond: een Javaanse. Ze heeft - letterlijk - geen gezicht en dus geen identiteit. Dankbaar omdat Hofdijk haar land voldoende geschikt heeft geacht om in verzen te bezingen, buigt ze zich deemoedig in de richting van de jubilaris. Op haar lege gelaat kunnen Hofdijk, die expliciet naar haar zijn blikken wendt, en de lezer alles projecteren wat hun verbeelding toelaat aan angsten, afkeren en verlangens.
Maar nu ben ik al ruim over de helft van mijn betoog en ik heb nog steeds niets gezegd over de Nederlands-Indische literatuur. Volgens Olf Praamstra immers, behoort geen enkele tekst die ik tot dusver heb aangehaald tot het domein van de Indische letterkunde. Voor hem is het corpus zoals gedefinieerd door Nieuwenhuys | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
in zijn Oost-Indische spiegel veel to ruim (Praamstra 1997). Praamstra laat alleen traditioneel-literaire genres toe: geen reisverslagen, zeemansliederen, dagboeken of brieven, tenzij van personen die ook ‘echte’ literatuur schreven. Dus wég Itinerario van Van Linschoten en wég met de ‘duivelse’ werken van de ‘zwartinnen’ uit het anonieme lied. Praamstra wil het corpus ook beperken in de tijd: de Nederlands-Indische letterkunde is die literatuur die geschreven werd toen Indonesië de bestuurlijke status had van Nederlandse kolonie. Die periode gaat in op 1 januari 1800, wanneer de Verenigde Oost-Indische Compagnie is opgeheven en al haar bezittingen overgaan in handen van de Nederlandse staat, en eindigt met de onafhankelijkheid van de archipel in 1945. Dus wég met de Indiaensche tyfferboom uit 1670. Ten slotte eist Praamstra dat de schrijver | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
Nederlands-Indië uit eigen ervaring kent. Het volstaat niet zich uitvoerig te documenteren in archieven en bibliotheken en dan van die lectuur een creatief-literaire neerslag te geven. Dus wég In 't harte van Java van Willem Hofdijk. | |||||||||||||
Prinselijk paradijsHet is niet mijn bedoeling de lezer met lege handen achter te laten, dus ik ga snel verder en wil in wat volgt mij concentreren op het weinig bekende oeuvre van de dichter-vertaler Jan Prins. Dit oeuvre voldoet wel geheel en al aan Praamstra's strenge criteria. Jan Prins (1876-1948), het pseudoniem van Christiaan Louis Schepp, was van opleiding zeeofficier en heeft in die hoedanigheid ook Nederlands-Indië bezocht. Als literator is hij te situeren in de kring van Albert Verwey en het tijdschrift De beweging. Zijn Indische gedichten werden bijeengebracht in een bundel met de zeer toepasselijke titel Indische gedichten (1932). Het beste, en naar mijn gevoel meteen ook interessantste poëem in deze bundel is ‘Het Indische land’ dat eerder werd gepubliceerd in de bundel Verschijningen uit 1924. ‘Het Indische land’ ontstond in april 1923 in Bandoeng, een stad in het westen van Java. In 211 regels geeft Prins ons zijn visie op het rijk van Insulinde en hoe dat land aan hem verschijnt. Het gedicht vangt aan als volgt: Van zon verzadigd en van geuren zwaar,
ligt in de zeeën van den evenaar
het Land van Indië, als een rijk van rust
en ademlooze stilte. Achter de kust, -
boven het eenzaam, witgewasschen strand
al hooger en al hooger, - klimt het land
vanaf het voorgelegen boschbegin
de blauwe donkerte van 't hoogland in,
en stijgt in ronde ruggen tot de lijn
van schemer, waar de laagste wolken zijn,
en het nog even zichtbare zich hult
in 't vormenlooze.
(vv. 1-12)
Opmerkelijk is hoe Prins hier de blik van de lezer gericht de hoogte instuurt. We beginnen bij de zeespiegel en trekken via de kust het klimmende land in; ontdekken het hoogland, stijgen nog verder om ten slotte bij de blauwe oneindigheid van de hemel uit te komen. Dit gerichte sturen maakt ook duidelijk dat Prins ons heel wat niet laat zien. Het kustgebied wordt in de observatie eigenlijk overgeslagen: Prins brengt zijn lezers meteen ‘[á]chter de kust’ (v. 4). Volgens moderne tellingen woont 60% van de Indonesische bevolking in | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
kustgebied, een spreiding die ten tijde van Prins weinig anders zal zijn geweest. Van die bevolking is in de openingsregels echter geen spoor te bekennen. Het strand is eenzaam en witgewassen (v. 5). De lezer wordt van dat lege strand onmiddellijk naar ‘het voorgelegen boschbegin’ (v. 7) gevoerd waar de eventuele aanwezigheid van mensen door het groen aan de blik wordt onttrokken. Het rijk van rust heeft bij Prins onmiskenbaar iets paradijselijks. Het ongerepte ervan vertegenwoordigt bovendien een bepaald stadium in de ontwikkeling van de mensheid. Dit laat de volgende passage zien: het Oosten is
van ouds het land wel van geheimenis,
maar ook van klaarheid door een enkel woord,
door een enkel gebaar. Wat ons bekoort
hier, is wat ieder onzer ondervindt
als hij terugkeert, waar hij eenmaal kind
was, en het leven een bestendig feest.
In 't Oosten is de menschheid kind geweest,
en nu zij groot is en bewuster, komt
zij tot dit land terug, eerbiedig, om 't
nog eens te zien
(vv. 31-41)
Vers 36 luidt dus: ‘waar hij eenmaal kind / was’. Prins werd geboren in Rotterdam en voelde zich een Rotterdammer in hart en nieren. De stad neemt dan ook een prominente plaats in zijn oeuvre in. Nog tijdens zijn leven werden Prins' Rotterdamse gedichten gebundeld onder de titel De stad waar men is kind geweest (1946). In het bovenstaande fragment komt een generische ‘Hij’ thuis niet in Rotterdam, maar in het Indische land. Prins plaatst in het Verre Oosten de wieg van de mensheid en, zo men wil, van de beschaving, maar het is een wieg die de geciviliseerde westerling ontgroeid is. Uit nostalgie wil die westerling nog wel eens naar zijn geboorteplek terugkeren. Het spreekt voor zich dat met deze sentimental journey de economische realiteit wordt weggecensureerd. De westerling komt immers niet zomaar als toerist of nostalgische pelgrim om het exotische land ‘nog eens te zien’, maar om er zich materieel te verrijken, dikwijls ten koste van de inheemse bevolking. Prins' voorstelling van zaken is ook nog op een andere manier revelerend. Voor hem is de mensheid geboren in het Oosten en komt ze nu op bezoek in ‘dit land’, dat wil zeggen Nederlands-Indië. Dit impliceert meteen dat de mensheid er al die tijd afwezig is geweest, anders kon er geen sprake zijn van een terugkeer. De inheemse bevolking blijkt dus geen deel uit te maken van het (zelf)bewuste mensenras. Bovenstaande verzen weerspiegelen een typische Euro-centrische visie: in het Oosten wonen geen intellectueel volgroeide mensen, alleen kinderen. Javaantjes. | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
Voor het eerst horen we écht iets over de aanwezigheid van die inheemse bevolking als we ongeveer een vierde in het gedicht gevorderd zijn. ‘Zullen wij deze wereld binnengaan? / Kom’ (vv. 43-44), aldus nodigt Prins zijn lezers uit. Op den achtergrond, nabij
den voet der eerste heuvelen, begint
het donkerder te worden, en dan wint
al meer en meer de schaduw 't van de zon.
Maar daarvóór, waar geen stijging nog begon,
is het ééne onafzienbaarheid van rijst.
Hier en daar in die kalme vlakte wijst
een schaduwboschje ons aan, waar menschen wonen.
(vv. 50-57)
Het wordt donkerder, de contouren vervagen want de schaduw wint het van de zon. En in deze schemering: ‘een schaduwboschje’ (v. 57) waarmee de aanwezigheid van de Indonesiër op een volstrekt indirecte manier aan de lezer wordt kenbaar gemaakt. De mens zelf zien we niet, het zijn de bomen die de aanwezigheid van die mens aanwijzen, of juister: verbergen. Het citaat van daarnet bevestigt dat aan één aspect van het Indische land Jan Prins onmogelijk voorbij kon gaan. Deed hij dat wel, dan zou het resultaat het equivalent zijn geweest van een gedicht over het Nederlandse land zonder enige verwijzing naar windmolens, polders en dijken. Ik heb het hier over de sawa's, of de geïrrigeerde, terrasvormige rijstvelden. Deze ontbreken dan ook niet in Prins' dichterlijke beschrijving. Elders in zijn gedicht stelt hij dit specifieke landschapselement als volgt voor: daar legeren de rijstvelden zich, schoon
om aan te zien, als breed gebouwde treden
in 't licht, of zij bestemd zijn voor de schreden
van een ten hemel keerend godenzoon.
(vv. 91-94)
Dit is een opvallend beeld waarin we makkelijk een verwantschap kunnen ontdekken tussen de terugkerende godenzoon en de westerling, die eerder in het gedicht terugkeerde naar zijn wieg om die ‘nog eens te zien’ (vv. 40-41). Maar net als die geciviliseerde westerling kiest uiteindelijk ook de godenzoon, nadat hij in Indië zijn voet heeft geplant, resoluut voor zijn land van herkomst. Het is bijzonder interessant om te zien hoe Prins er telkens weer in slaagt de inheemse bevolking van zijn Indische land geheel onzichtbaar te maken. De rijstteelt is erg arbeidsintensief en vereist vele nijvere handen. Deze landbouwactiviteit wordt echter beschreven in welgeteld twee regeltjes (ik geef ook het inleidende vers mee): ‘Sommige velden liggen woest en naakt, / bij | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
andere wordt een begin gemaakt / met nieuwen uitplant’ (vv. 109-111). Van de inheemse landbouwers valt er alweer geen spoor te bekennen. Door middel van een passieve constructie (‘wordt een begin gemaakt’) verdwijnt het agens (de inheemse boer) volledig in de landschapsbeschrijving. Daardoor valt de klemtoon ook volledig op het zwijgzame gewas. Maar dan - eindelijk, want we zijn al over de helft van het gedicht - verschijnen de inwoners van het Indische land ten tonele en krijgen we dit idyllische plaatje: Dan langs een enkel voetpad komt een rij
van dragend volk 't heuvelland in geklommen.
De lasten wiegelen, de ruggen krommen
zich in de zon, en dan verdwijnen zij.
In het gebergte, langzaam, steekt een stoet
van wolken een voor een den afgrond over,
en hier en daar zich hechtend aan het loover
drijven zij 't onbekende tegemoet.
(vv. 119-126)
Na de beschrijving van de mensenrij heb ik in mijn citaat ook de volgende verzen laten volgen omdat die ons iets heel merkwaardigs te zien geven. Zowel naar de inhoud als naar de vorm is hier sprake van een duidelijke parallellie, zelfs tot in het enjambement toe. Vergelijk: ‘een rij / van dragend volk’ met ‘een stoet / van wolken’. Nadat wolken en mensen doorheen het landschap zijn geschoven, lossen ze zich op in het niet. Door het gebruik van deze parallelle constructie suggereert Prins tevens dat de mensenrij beschouwd mag worden als een onderdeel van het decor, net zoals de stoet wolken. Ze maakt deel uit van het spektakel, maar raakt de essentie van Prins' wereld niet. Hier komt geen verzameling individuen voorbij, maar een collectief van ‘ruggen’ die zich ‘krommen’. Het pars pro toto zorgt verder voor de depersonalisering van de inlander. Bovendien had Prins in de openingsregels al gewezen op de ‘ronde ruggen’ van het ‘hoogland’ (vv. 9, 8). Aldus lijken de ruggen van het ‘dragend volk’ te vervloeien met de omgeving en worden ze daarin tot een louter landschapselement gereduceerd. | |||||||||||||
ConclusieHet is tijd een balans op te maken. Uit het bovenstaande is gebleken hoe het Indische land door Prins onmiskenbaar wordt voorgesteld als een stukje paradijs op aarde. Bij hem is er geen sprake van ‘branthout voor de Hel’. Duivelse praktijken noch demonen in vrouwengedaante die het gemunt hebben op de blanke ziel van de al even blanke Europeaan ontsieren het plaatje. Viel in de | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
vroege Nederlands-Indische literatuur het volle licht op de inheemse bevolking en haar vermeende verderfelijkheid, bij Prins blijft de Indonesiër in schaduwen gehuld. Het mij toegemeten bestek laat niet toe dit hier aan te tonen, maar de verzen van Prins, en meer bepaald zijn visie op de inlanders en hun onzichtbare aanwezigheid, zijn niet bepaald uitzonderlijk voor de Indische poëzie van na 1900. Ook in het werk van Willem Brandt (1905-1981) en J.J. de Stoppelaar (1884-1945) vinden we een soortgelijke tendens terug. Betekent dit nu dat het beeld van de inlander zoals dit tot uitdrukking komt in de Nederlands-Indische letterkunde in de loop der tijd radicale wijzigingen heeft ondergaan? Niet noodzakelijk. Van het beeld van de geile, onbetrouwbare Indonesiër kunnen we in de vele negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse romans talloze voorbeelden vinden (L. Couperus, P.A. Daum, M.T.H. Perelaer, J. Treffers). Maar waar blijven die dan in de poëzie? Bij de confrontatie van gedichten uit verschillende tijdperken mogen we niet uit het oog verliezen dat de poëzie in de zestiende en zeventiende eeuw een andere status had en ook een andere functie vervulde dan die in de twintigste. De Nederlandse roman bestond als genre niet in de Gouden Eeuw, dus vaak werden verzen gebruikt om datgene weer te geven wat door latere generaties breed in romans werd uitgemeten. Bovendien ving de schrijverscarrière van Prins, Brandt en De Stoppelaar aan nadat de principes van de Beweging van Tachtig gemeengoed waren geworden. We weten alien hoe volgens die principes de lyrische stemming het in de dichtkunst diende te halen op de expliciete moraal. Wat is dan het nut van een vergelijking van zulk heterogeen tekstmateriaal? Via een close-reading van ‘Het Indische land’, vermengd met een vleugje ideologiekritiek, heb ik willen aantonen dat het mechanisme van de verhulling (de afwezige inlander) en het mechanisme van de overbelichting (zoals in zeventiende-eeuwse geschriften) door verwante tendensen worden gestuurd. Allebei geven ze immers blijk van eenzelfde polariserende reflex: het Oosten is inferieur aan het Westen, zowel vanuit een moreel (Van Linschoten, Schouten, De Graaff, Cramer) als een intellectueel (Prins) standpunt. De karikaturale stereotypen in de oudere teksten werken vanzelf normatief omdat door middel van de overdrijving de vermeend westerse waarden als ideaalbeeld worden bevestigd. Zoals in elke representatie is het image een reductionistische weergave van de realiteit. De inlander wordt gereduceerd tot datgene wat hem anders maakt ten opzichte van de westerling. En voor die westerling is anders synoniem met minder(waardig). Deze reductionistische tendens wordt in Prins radicaal doorgevoerd en leidt aldus tot de extreme situatie dat de inlander gewoon uit beeld verdwijnt. De inlander wordt uit zijn eigen vaderland geweerd, terwijl het Indische land zelf ligt te wachten op de terugkeer van de tot wasdom gekomen mensheid. Zo wordt de aanwezigheid van de koloniaal ook ideologisch gelegitimeerd. De complexiteit van het imagologische construct maakt het mogelijk dat het ‘rijk | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
van rust’ (Prins) en het ‘branthout voor de Hel’ (Cramer) naar dezelfde realiteit kunnen verwijzen zonder wezenlijk in oppositie te zijn met elkaar. Het is duidelijk dat we in de bedrieglijke kalmte van Prins' paradijs evengoed een spanningsveld kunnen terugvinden tussen eigen identiteit en bedreigende alteriteit. Dat suggereert althans de continue zelfcensuur van de dichter toegepast op het hetero-image van de inlander. Anders gezegd, in Prins' lange gedicht treedt de Javaan, die onkenbare Andere, op als grote afwezige. En zo wordt de onzichtbare Indonesiër zowaar de ultieme voorafspiegeling van de Nederlander zelf die enkele jaren later, door politieke omstandigheden gedwongen, voorgoed afscheid diende te nemen van zijn land. Van Indië. | |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
|
|