Praagse Perspectieven 3
(2005)– [tijdschrift] Praagse Perspectieven– Auteursrechtelijk beschermdHandelingen van het colloquium van de sectie Nederlands van de Karelsuniversiteit te Praag
[pagina 33]
| ||||||||
De kruidenier als stereotype in de Nederlandse cultuurGa naar eind1
|
1 | De kruideniersgeest kenmerkt het Nederlandse volk. |
2 | De auteur vindt het belangrijk deze geest te verdrijven. |
Kennelijk heeft het beroep van de kruidenier een specifieke geest meegebracht. Waarom wordt het Nederlandse volk door de kruideniersgeest gekenmerkt? Wie waren kruideniers? Welke veranderingen heeft het begrip ‘kruideniersgeest’ ondergaan door de eeuwen heen? Voor mijn uiteenzetting zal ik waar mogelijk illustraties uit de Nederlandse literatuur en kunst geven.
De kruideniersgeest kenmerkt het Nederlandse volk
In de Nederlandse context beschouw ik het begrip ‘kruidenier’ als synoniem met het begrip ‘winkelier’. Winkeliers behoren tot de (kleine) middenstand. Een sterke middenstand ontstaat in landen waar verstedelijking en burgerij al vroeg en constant aanwezig zijn. In de Lage Landen was dat wel het geval. De middenstand speelde zowel in de middeleeuwen als in de zeventiende eeuw tot de dag van vandaag een zeer belangrijke rol zowel in politiek als in sociaal als in cultureel opzicht. (Frijhoff & Spies 1999:68). Al in de middeleeuwen vindt men er kleine winkeliers, waaronder ‘crudeners’ die tegelijk apotheker en handelaar in levensmiddelen waren. Ze verenigden zich vanaf de veertiende eeuw in de Sint Nicolaasgilden. Vanaf de zeventiende eeuw verkochten de kruideniers vooral in- en uitheemse keukenkruiden, specerijen en zuidvruchten. De koloniale onderneming mag hier niet buiten beschouwing blijven: de specerijen vanuit de koloniën naar Nederland gebracht zoals koffie, thee, tabak, peper, indigo, kruidnagels en vele andere, versterkten en verrijkten uiteraard het aanbod en daarmee de welvaart van de kruideniers. Men kijke naar de schilderijen van bijvoorbeeld Albert Eckhout (ca. 1610-1666), die aan het hofvan Johan Maurits in Brazilië werkzaam was of naar die van Cornelis de Bruyn (1652-1727) die in 1706 zes maanden in Batavia verbleef en daar vele
tekeningen en schilderijen heeft gemaakt. Beide schilders vervaardigden onder andere bijzondere stillevens waarop ze de zeldzame vruchten, groenten en wortelgewassen vereeuwigden afkomstig respectievelijk uit Brazilië en Oost-Indië. Alles wat ze afbeeldden kwam uiteindelijk terecht op de planken van de kruidenier en op de markten van de steden in Nederland. In die zin zijn deze schilderijen niet alleen de trouwe, wetenschappelijk precieze weergave van de flora uit de koloniën, maar als het ware ook reclameborden van de koloniale macht van Nederland waar de kleine kruideniers een onderdeel van vormden. Aangezien ze zich steeds meer in de verkoop van dergelijke bijzondere, koloniale waren specialiseerden, werd in de zeventiende eeuw dan ook wettelijk vastgelegd dat kruideniers voortaan geen geneeskundige middelen mochten verkopen.
Het ethos van de kruidenier
De sterke aanwezigheid van de middengroepen en het belang ervan is wezenlijk vervlochten met de protestantse Reformatie. De zogenaamde Bijbel van Deux aes gedrukt in 1562 te Emden was in Nederland vóór de Statenbijbel in gebruik. Deze Bijbel was geen oorspronkelijke vertaling, maar afkomstig van de Hoogduitse vertaling van Luther. De naam is ontleend aan een kanttekening van Luther bij Nehemia 3:5: ‘...maar de aanzienlijken onder hen wilden hun schouders niet zetten onder het werk van hun heer.’ De kanttekening van Luther gaat als volgt: ‘Deux aes en heeft niet, / six cinq en geeft niet, / quater dry die helpen vry.’ Deux aes betekende in de middeleeuwen de beide enen in 't dobbelspel. Vandaar: een man van deux aes is een geringe man. De betekenis van de kanttekening is: de allerarmste mensen hebben niets, de rijkste mensen staan hun bezit niet af, maar degenen die zich tussen de armsten en de rijksten bevinden, geven wat ze hebben uit vrije wil. Dat wil zeggen: de middengroepen van de maatschappij zijn degenen die én wat hebben om te geven, én het ethos bezitten om dat uit vrije wil te doen. Zoals uit de kanttekening van Luther af te leiden is, speelt behalve verstedelijking en burgerschap ook het protestantisme een belangrijke rol bij het ontstaan en de constante aanwezigheid van de kruideniers- ofwel winkeliersgeest. Max Weber ziet in zijn standaardwerk uit 1905, Die protestantische Ethik und der ‘Geist’ des Kapitalismus, zelfs een directe, causale samenhang tussen de protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme. Hij analyseert onder andere het woord ‘beroep’ bij de Bijbelvertaling van Luther waarin de theologische en de seculaire betekenissen nauw met elkaar verbonden zijn. Het is niet meer de godsdienstige ascese van de monniken, maar de seculaire ascese van Jan en alleman, het elke dag verrichte, winstgevende werk dat de ware ethiek van de mens uitmaakt. Door werk dat zowel het individu als de gemeenschap rijk maakt, komt de mens in aanmerking voor de goddelijke genade. Weber stelt vast dat vooral deze werkethiek van het calvinisme de opleiding tot de geest van het kapitalisme was. De sociale laag waarin het calvinisme het sterkst zijn invloed liet gelden, was juist de tot
ondernemers ontwikkelde midden- en kleinburgerij. De kleine ondernemer, de winkelier, dus ook de kruidenier heeft hier nog een duidelijk positieve waarde: ze zijn degenen die de grondslag voor economische welvaart vormen en tegelijk het ethos van solidariteit belichamen.
Dichters en winkeliers
Het is dan ook de moeite waard om to bemerken dat al vanaf de zeventiende eeuw vele dichters tegelijk winkeliers - onder andere kruideniers - waren. Als we de auteurslijst aan het einde van het boek van Schenkeveld-van der Dussen Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt (1994) bekijken, vinden we daar van 43 auteurs er 16 die vóór of naast hun dichterschap ook nog kleine neringdoenden waren, zoals lakenverver (Thomas Asselijn), kruidenhandelaar (Jeremias de Decker en Jan Six van Chandelier), tegelbakker (Joachim Oudaan) of winkelier in zijden artikelen (Joost van den Vondel). Jeremias de Decker werd zelfs door Rembrandt vereeuwigd als tegenprestatie voor de kruidenierdichters bewondering voor zijn kunst in het gedicht ‘Op d'Afbeeldinge van den verresen Christus en Maria Magdalene, geschildert door den uytnemenden Mr. Rembrandt van Rijn, voor H.F. Waterloos’ uit 1660. Ook in het begin van de negentiende eeuw vindt men dergelijke dichters die tot de lagere middenstand behoorden zoals H.F. Tollens, S.J. van den Bergh en A. van der Hoop jr. De eerste was verfhandelaar, de twee laatsten drogist. Op Samuel van den Bergh kom ik straks nog terug.
De representatie van de kruidenier/winkelier in de Nederlandse kunst en literatuur
In de Nederlandse kunst en literatuur worden beroepen een geliefd onderwerp in de zeventiende eeuw, en ze zijn heel vaak gekoppeld aan een verwacht religieus gedragspatroon. Vooral onder piëtisten worden de praktische aspecten van het christelijke leven zoals werk, ijverigheid en eerlijkheid benadrukt. Beroepen worden bijvoorbeeld in de embleembundel Het menselyk bedryf (1694) van de eveneens piëtistische dichter Jan Luyken (1649-1712) steeds op een hoger, religieus plan getild. De kruidenier als zodanig komt in deze bundel niet voor, wel de grutter en de koopman van wie de kruidenier een mengsel genoemd kan worden. De apotheker is hier, overeenkomstig het splitsen van de taken, apart behandeld. Bij Jan Luyken zijn alle ambachtslui behalve enkele uitzonderingen zoals bijvoorbeeld de heerser, ‘de astrologist’, de krijgsman en de advocaat, als winkeliers tentoongesteld. Dat ziet men duidelijk op de prenten waar in de meeste gevallen de ruimte waarin of waarvoor de figuur afgebeeld staat een winkel is, waar hij zijn producten zelf verkoopt. Deze bundel is dan ook een lofzang op de winkelier, met andere woorden op de neringdoende middenstand waarop de maatschappij kan steunen. De uitzonderingen zijn niet wezenlijk
anders dan de ambachtslui: de heerser, de soldaat of de advocaat zijn primi inter pares, niet meer of beter dan de bakker of de spiegelmaker. Aan de andere kant zijn de meest alledaagse bedrijven vergeestelijkt door de religieuze boodschap: zoals de grutter het zaad van het buitendeel ontbloot, zo wordt de kern van het menselijke leven uit de aardse bast van vlees en bloed ontheven door Gods goede scheiding. Zoals de koopman zijn geld voorschiet op hoop van winst, zo bestuderen de edele geesten het wezen van deze tijd in ruil voor een groter goed van de eeuwigheid. De ‘balansemaaker’ maakt de evenaar van ons gemoed die het eeuwige en het tijdelijke goed moet afwegen. De schaal is pas goed indien het eeuwige deel overslaat. Men moet zijn ‘zielen staat’ goed onderhouden want het uurwerk van het leven gaat steeds vooruit en eens afgelopen is er geen kans meer om het terug te draaien. Alle aardse bezigheden vormen een parallellie met de transcendentale sferen.
Een dergelijke bundel waarin de bedrijven en beroepen van de middenstand met plaatjes geïllustreerd, maar deze keer in korte prozastukken omschreven worden, is de bundel karakterschetsen De Nederlanden uit 1841. Daar staan eveneens de kleine neringdoenden centraal die met hun werk de Nederlandse maatschappij draaiend houden: van de omroeper tot ‘het wafelmeisjen’, van de haringkoper tot de hondendokter, we vinden bijna alle ambachten en lagen uit de
middenstand. Zo vindt de kruidenier hier ook zijn plaats. In een van de stukken van Samuel van den Bergh (1814-1868), zelf drogist, tegelijkertijd schrijver van gedichten, oprichter van het genootschap Oefening kweekt kennis, redacteur van de almanak Aurora en beschermheer en naamgever van de Enkhuizer Rederijkerskamer met motto Vooruitgang is ons doel (1864), staat de kruidenier helemaal centraal. Uit het referentiële beeld van de tekst kunnen we afleiden dat het leven van de kruidenier zich in een goed geïnstitutionaliseerde maatschappij afspeelde: er worden fabrikanten genoemd als de oliefabrikant Sillevis, de suikerraffinadeur Warnsinck, en indirect ook de Schiedamse brouwerij. Er wordt van de zogenaamde matigheidsgenootschappen melding gemaakt. De onmiddellijke omgeving van de kruidenier bestaat uit kleine mensen zoals hij zelf: Truitjen, zijn buurmeisje die de straat ‘aan het doen is’, straatjongens, die de kruidenier plagen, ‘Jan uit het koffyhuis daar gints’, de klanten, die de kruidenier op zijn kleinschalige manier bedriegt, ‘Granade den boekenjood’ die hem scheurpapier verkoopt waarop ooit Utrechtse hekeldichten gedrukt stonden en waarvan de kruidenier ‘huisjens vormt’ om ‘de smalle gemeente’ zout en peper to verkopen. Verder zijn er ‘de ambachtslui’, die voor hun ‘driecentjen’ komen, de ‘ridders van het schootsvel’ die ‘op hun gemak hun “erger dan de cholera” pakken’, een bedelaar als ‘Armoede’ aangeduid, en de vrouw van de kruidenier. Het lijkt in deze tekst alsof de hele wereld rond de kruidenier draaide, maar ook alsof de aard van deze wereld wezenlijk dezelfde als die van de kruidenier zou zijn: kleinschalig, nietig en beminnelijk. De kruidenier droomt van vooruitgang - en terecht, want hij ontvangt op een gewone dag ‘dertig cent meer dan gisteren’ - wat voor hem het kopen van een hoekhuis inhoudt. Hij droomt dan ook van ‘balen koffy en rijst, vaten suiker en krenten, kisten thee, matten vijgen en pakken kaneel, die opgestapeld liggen in zijn magazijn, op den hoek van de straat.’
Als we deze bundel met die van Jan Luyken vergelijken, kunnen we een aantal verschillen vaststellen. Ten eerste worden de beroepen in de negentiende-eeuwse bundel niet aan religie gekoppeld. Geloof en God spelen in het boek geen rol. Het toont het beeld van een geseculariseerde maatschappij. Het genre komt met deze verandering overeen: de gedichten van het zeventiende-eeuwse werk worden in de karakterbundel door korte prozastukken vervangen. De toon van de bundel is niet didactisch. Ironie, nagestreefde objectiviteit en realisme van de afgebeelde personages komen in de plaats van moraliseren. Als Luyken de neringdoende kleine burger op een hoger plan tilt, ontnemen de bijdragers aan de karakterbundel - grotendeels dominees maar ook winkelier-intellectuelen - hun personages alle transcendentale verhevenheid. Ze zijn wat ze zijn zonder christelijke vergelijkingen: kleine burgerlui, de sobere middenstand. Ze worden wel regelmatig met figuren uit de Griekse mythologie vergeleken, maar dit stijlmiddel versterkt het groteske element van de stukken: het verhevene van de Griekse mythologie ontmoet de alledaagse, kleinschalige werkelijkheid van het vroeg negentiende-eeuwse Nederland. De kruidenier bij Samuel van den Bergh is niet meer een aardse weerspiegeling van de christelijke God, maar ook niet de onmenselijke, vaak afstotelijke, zelfs monsterlijke figuur die hij later
gaat worden. Hij is een typisch kleine mens die zijn geluk door hard werk - zij het soms met kleine bedriegerijen gemengd - zoekt.
Het betekenisveld van de kruidenier is dus steeds aan verandering onderhevig. In het WNT vindt men drie lemma's over de kruidenier waarvan de eerste twee een onbevangen omschrijving geven van het vak zelf, maar het derde luidt als volgt: ‘De kruideniers gelden dikwijls als het type van de “burgermenschen” in ongunstigen zin, bekrompen in hunne opvattingen en kleingeestig in hunne manier van doen. Vandaar dat de kruidenier soms gebezigd wordt voor een kleingeestig mens.’ De citaten die deze omschrijving illustreren, komen dan ook uit de Gids, van Feith, Conscience, Couperus, Busken Huet en Kloos. Ik geef ter illustratie het citaat van een zekere Koster uit de Gids uit 1860, 1:520:
Mag ik eens vragen, welke menschen... D. kruideniers noemt; zijn daar de bakkers en slagers ook onder begrepen? Wel, kruideniers zijn, in 't algemeen gesproken, burgers; weetje, van die echte eenvoudige burgerlui, die er zoo burgerlijk uitzien en niet het cachet hebben van een fatsoenlijke man; enfin! menschen, die dat zeker-iets missen, waaraan men den man van goede opvoeding en goede familie herkent.
Uit dit citaat blijkt dat de kruidenier een laag sociaal prestige heeft, hij is een man zonder opvoeding die een beschaafde maatschappelijke achtergrond mist. Er wordt op hem duidelijk neergekeken. Kennelijk is deze betekenisverandering aan de romantiek te danken. Als men de ‘kopijeerslust des dagelijksen leven’ voor hogere idealen wil inruilen zoals vaderlandsliefde, het glorieuze verleden en het rijk van het hart, wordt de kruidenier het symbool van alles wat kleingeestig, berekenend en bekrompen is. Hij is voorgoed gescheiden van de hoogste sferen. De aandacht van de Nederlandse schrijvers wordt van de kruidenier - in brede zin opgevat als de bron en handhaver van materiële rijkdom van Nederland - naar de ‘slachtoffers’ van de kruidenier en zijn kruideniersgeest verschoven. De kruidenier is nu veeleer dan vroeger de winkelier wiens horizont niet verder dan de winkeldeur reikt, die zelfs met zijn vijand een compromis sluit als het om zijn eigen profijt gaat, maar er verder een bekrompen en strenge protestantse levenswijze op na houdt. Zo zijn de broer en zuster in de angstwekkende knopenwinkel in de roman van Frederik van Eeden, Van de koele meren... (1900) in deze zin ook kruideniers. Maar de kruidenier bij uitstek vinden wij in Arthur van Schendels Een Hollands drama (1935) en veel later in Jan Wolkers' Terug naar Oegstgeest (1965).
Een Hollands drama toont de psychologische keerzijde van de protestantse ethiek. Alle elementen van het protestantisme - erfzonde, predestinatie, werk als weg naar verlossing - komen aan bod. Het huffs in Haarlem waarin de kruidenierswinkel zich bevindt, speelt een belangrijke rol. De winkel is niet alleen de plaats waaromheen alles gebeurt, maar ook de ruimte die de mensen die daar wonen onder zich begraaft en verstikt. De plek waar schuld in beide betekenissen van het woord afgelost kan worden. De twee
betekenissen van het woord ‘schuld’ weerspiegelen de twee verstikkende aspecten van de protestantse ethiek: schuld als financieel begrip betreft de economische aspecten en schuld als theologisch begrip behelst de morele aspecten. Gerbrand Werendonk, de kruidenier, wil de veronderstelde theologische schuld van zijn neef, Floris Berkenrode, door het terugbetalen van de financiële schuld van zijn zwager elimineren, ondanks zijn overtuiging dat iedereen van zijn geboorte of in wezen een zondaar is van wie alleen door Gods genade een verlossing te verwachten is. Terwijl Gerbrand zijn hele leven opoffert opdat Floris zijn eigen leven met tabula rasa kan beginnen, dwingt hij iedereen om zich heen, hemzelf inbegrepen, in eenzaamheid, angst en verdriet. Hier wordt de kruidenier de allegorie van het strenge, verstikkende protestantisme en van alles wat hiermee samenhangt: angst, schuldbesef, gewetenswroeging en vereenzaming. Alle onderdelen van de kruidenierswinkel werken allegorisch: maten en gewichten hebben de impliciete betekenis van morele maatstaven, net zoals schuld zowel een economische als een morele betekenis heeft. De intertekstuele verwijzing naar de Bijbelse ‘gij zijt in weegschalen gewogen; en gij zijt te licht gevonden’ (Dan. 5:27) is dan ook overduidelijk. Het langzamerhand afbrokkelende huis is het symbool van de uiteenvallende levensvisie van het strenge calvinisme.
Uitweiding: de kruidenier en de holocaust
Deze lezing gaat niet alleen over de representatie van de kruidenier, maar ook over de kruidenier als onderdeel van een werkelijkheid, in dit geval die van de Nederlandse. We hebben tot nu toe zijn ‘ontwikkeling’ gevolgd via zijn literaire en artistieke representaties vanaf de zeventiende eeuw door de negentiende eeuw heen naar de jaren dertig van de twintigste eeuw. Van de vrome, humanistische ‘homo faber’ is hij een egoïstische neuroticus geworden. Hoe was het gesteld met de middenstand tijdens het nazisme? Een van de verhalen van de Jodenvervolging is tot een boek uitgegroeid dat Nederland op slag wereldwijd bekend heeft gemaakt. Het was het dagboek van Anne Frank, het Duitse meisje dat met haar gezin vanwege de nazi's naar Nederland emigreerde. We moeten ons realiseren dat het drama van Anne Frank zich ook in een kruidenierswinkel afspeelde.
Toen Otto Frank met zijn familie in 1933 naar Nederland emigreerde, richtte hij een bedrijf op dat Opekta heette. Opekta produceerde een gelijknamig geleermiddel waarmee huisvrouwen jam konden maken. Daarnaast werd er ook Pectacon gemaakt, een kruidenmengsel voor de bereiding van worst. Het huis op de Prinsengracht was het gebouw waar dit bedrijf ondergebracht werd en waar later de familie Frank, de familie Van Pels en dokter Fritz Pfeffer in het leegstaand gedeelte ervan onderdoken. Op de begane grond was een kruideniersmagazijn. Het magazijn bestond uit drie delen: helemaal vooraan was de expeditie van de goederen, in het middengedeelte stonden machines voor het malen en mengen van specerijen en achterin werden de specerijen verpakt. In
twee mengtrommels werden de geleermiddelen voor de jambereiding gemaakt. Het bedrijf aan de Prinsengracht 263 lag in een buurt waar veel kleine bedrijfjes gevestigd waren. Links naast het achterhuis was een theehandel gevestigd, rechts een meubelmakerij. Dat was gunstig voor de onderduikers, want het viel dan niet op als in het weekend de schoorsteen rookte. Wat vertellen ons deze feiten? Allereerst dat Otto Frank die in Frankfurt als bankier werkte, in Nederland een kruideniersbedrijf oprichtte. Het is misschien geen toeval dat hij in Nederland als een soort moderne kruidenier in zijn onderhoud wilde voorzien. Zijn bedrijf was zijn toeverlaat en werd later de plaats waar hij en zijn gezin verraden werden. Net zoals de buurbedrijven, de theehandel en de meubelmakerij, tegelijk gunstig en dreigend waren: gunstig door hun aanwezigheid waardoor ze de onderduikers zonder dat ze het wisten onopvallend maakten en dreigend omdat ze te dichtbij waren, de onderduikers gemakkelijk konden ontdekken en eventueel verraden. De steunpilaar van de Nederlandse maatschappij, de winkel, is in oorlogssituatie niet meer de zedelijke burcht die het in vroegere tijden was.
Deze stelling krijgt zijn bevestiging in de roman Kinderjaren van Jona Oberski uit 1978. Een van de beklemmende ervaringen van de ik-figuur is wanneer zijn moeder bij de kruidenier iets gaat halen en hij op straat door een zoontje van de kruidenier gepest wordt. De kruidenier ontkent tegen de vader van het jongetje dat het zijn zoon zou zijn geweest, maar hij verkoopt aan de moeder voortaan niets meer omdat ze Joods zijn. De kruidenier staat hier voor dat gedeelte van de Nederlandse maatschappij dat Joden afstootte en geen solidariteit met hen toonde.
De kruidenier na de oorlog
Als het tweede hoofdpersonage uit de roman Een Hollands drama, Floris Berkenrode, dertig jaar later terugkeert, heeft hij de gedaante van de hoofdfiguur van Jan Wolkers' Terug naar Oegstgeest aangenomen. Ik lees deze roman dan ook als de herinneringen en bekentenissen van een nieuwe Floris Berkenrode. De dertig jaar tussen de twee romans komt ook romantechnisch naar voren: in plaats van de personale verteller in Een Hollands drama die nu eens vanuit Werendonk, dan weer vanuit Berkenrode spreekt en focaliseert, krijgen we een ik-verhaal in de beladen vorm van een herinnering en een bekentenis. Het is veel persoonlijker omdat de hoofdfiguur niet alleen gefocaliseerd en als het ware stemloos wordt afgebeeld, maar hij kan uiteindelijk aan het woord komen en zijn verzet formuleren tegen de wereld van zijn ouders die hier eveneens aan een kruidenierswinkel verbonden zijn. Zijn leven is net zo doordrongen van de rekwisieten van het gereformeerde geloof als dat van Berkenrode. Dit bewijzen de vele niet gemarkeerde Bijbelse citaten die de denkwijze van de hoofdfiguur doorweven. Als de kleine Wolkers in het bestellingenboekje van een klant in plaats van ‘voldaan’ het woord ‘volbracht’ schrijft, is dat precies hetzelfde element als de schuld in de denkwereld van de oude Werendonk en in die van de
jonge Berkenrode. In plaats van de sterke aseksualiteit van Een Hollands drama spelen de seksuele driften bij Wolkers een grote rol. De emoties die bij alle personages in de roman van Van Schendel sterk onderdrukt worden, komen in de roman van Wolkers krachtig naar voren. Emoties dienen dan ook als middelen waarmee Wolkers niet alleen verzet, maar ook liefde en ontroering kan formuleren voor de voor hem en vele anderen niet meer aanvaardbare levenssferen als streng geloof, onderdrukte driften en schuldbesef. Daarmee laat hij al deze sferen definitief achter zich.
Conclusie
De inhoud van het begrip ‘kruidenier’ is door de eeuwen heen sterk veranderd: van een begrip met een positieve lading van ijverig werk, piëtistische vroomheid, zuinigheid en solidariteit groeit het uit tot een beklemmende, bedreigende en zelfdestructieve figuur. Deze verandering is naar ik meen te danken aan het secularisatieproces en de modernisatie van de twintigste-eeuwse maatschappij. Kritiek op de geloofswaarden en de emancipatie van de seculaire waarden als driften, emoties, het onderbewuste, subjectiviteit en individuele vrijheid, vergruisde de als superego functionerende vaderfiguur van de kruidenier zodanig dat zijn geest maar liefst vergeten en verdreven zou willen worden. De houding van de middenstanders in de Tweede Wereldoorlog was ambigu: zij toonde de beste en de slechtste tradities van de Nederlandse samenleving. Niettemin heeft de kruidenier zulke sterke wortels in de Nederlandse cultuurgeschiedenis dat hij zich als stereotype waarschijnlijk nog lang zal handhaven, maar dit zal ook in de toekomst zeker onderhevig zijn aan verdere veranderingen.
Bibliografie
Brakel 1999 - Koos Brakel et al. (red.): Indië omlijst. Vier eeuwen schilderkunst in Nederlands-Indië. Amsterdam 1999. |
Buvelot 2004 - Quentin Buvelot (red.): Albert Eckhout. Een Hollandse kunstenaar in Brazilië. Den Haag 2004. |
Van Eeden 1983 - Frederik van Eeden: Van de koele meren des doods. Amsterdam 1983. |
Frijhoff & Spies 1999 - Willem Frijhoff en Marijke Spies: 1650. Bevochten eendracht. Den Haag 1999. |
Luyken - Jan Luyken: Het menselyk bedryf. Vertoond in 100 verbeeldingen van abachten, konsten, hanteeringen en bedryven; met versen. Brussel 1984. Reprint van de uitgave Amsterdam 1694. |
Müller 2000 - Melissa Müller: Das Mädchen Anne Frank. Die Biographie. München 2000. |
De Nederlanden. Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen. Den Haag 1841. |
Oberski 1978 - Jona Oberski: Kinderjaren. Den Haag 1978. |
Van Schendel 1960 - Arthur van Schendel: Een Hollands drama. Amsterdam 1960. |
Schenkeveld 1994 - M.A. Schenkelveld-van der Dussen: Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt. Utrecht 1994. |
Weber 2004 - Max Weber: Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus. München 2004. |
Wolkers 1976 - Jan Wolkers: Terug naar Oegstgeest. Amsterdam 1976. |