Praagse Perspectieven 3
(2005)– [tijdschrift] Praagse Perspectieven– Auteursrechtelijk beschermdHandelingen van het colloquium van de sectie Nederlands van de Karelsuniversiteit te Praag
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||
Letterkundig thema
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||
Inleiding tot het thema
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||
Wat de koopman betreft laat Dorothee Sturkenboom aan de hand van het vroegmoderne Nederlandse toneel zien dat het bekende negatieve stereotype van de geldbeluste koopman transformeerde via een aantal tussenstappen in de eerzame koopman, een vaderlandse variant waarmee de Nederlander zich zonder schaamte kon én behoorde te identificeren. Judit Gera neemt het ontstaan en de veranderende inhoud van het begrip ‘kruidenier’ in de context van de Nederlandse cultuur onder de loep. De kruidenier als zodanig is aanvankelijk moeilijk van de winkelier te onderscheiden, terwijl de betekenisverandering naar ‘kleingeestig mens’ onder invloed van de romantiek tot stand lijkt te komen. Zij schetst in haar bijdrage het motief van de kruidenier van Jan Luyken tot Jan Wolkers in de Nederlandse literatuur. Eep Francken confronteerde ons met de vraag of de Nederlandse dominee zoals te verwachten in de loop van de twintigste eeuw een meelijwekkende figuur was geworden. Dat bleek toch minder het geval. Al heeft de dominee sinds lang afgedaan als auteur, als personage speelt de dominee, ook bij vooraanstaande schrijvers, nog altijd een niet onaanzienlijke rol. Kris Steyaert vergeleek de poëtische beschrijvingen van de inlander uit de zeventiende-eeuwse letterkunde met het beeld van de inlander in het begin van de twintigste-eeuwse Nederlandse poëzie. Steyaert poneert de stelling, dat het mechanisme van de overbelichting (zoals in zeventiende-eeuwse geschriften) en van de verhulling (de afwezige inlander in de vroege twintigste eeuw) door verwante tendensen worden gestuurd. Lut Missinne heeft ons in dit congres ingewijd in de Belgitude, het discours over de Belgische identiteit. In een analyse van de beeldvorming van de Belgische (en niet de Vlaamse) kust laat zij overtuigend zien, dat er grote overeenkomst is tussen het denken over de Belgische kust en over de Belgische identiteit. Als een contrapunt bevat deze bundel ten slotte ook een bijdrage van de auteur van het artikel over ‘The Czech’ in het Imagology handbook, Kees Mercks, die Tsjechische stereotypen behandelt in een bijdrage over Bohumil Hrabal.
Ellen Krol | ||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||
Kwam de laatste dominee voorbij?
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||
hoofddoekje. Sommigen praten over terugkeer, naar een moederland waar zij nooit hebben gewoond. Ontheemding overal.
Aan de debatten doen de traditionele hoekstenen van de Nederlandse maatschappij niet mee. Ik bedoel de koopman en de dominee. De ondernemer loopt zelden voorop in het maatschappelijk debat. Daar komt bij dat hij de laatste jaren veel status verloren heeft door grote fraudezaken. De dominee is, al veel eerder, een aandoenlijke figuur geworden. Hij werkt hard: hij preekt en leidt de diensten, hij geeft catechisatie, gaat op huisbezoek en op ziekenbezoek en vervult een belangrijke rol bij begrafenissen. Maar hoe goed hij zijn werk ook doet, zijn gemeente blijft almaar krimpen. Er zijn altijd meer begrafenissen dan dopelingen. Buiten eigen kring heeft hij weinig aanzien, maar zelfs daarbinnen is zijn positie tegenover de plaatselijke kerkenraad veelal verzwakt. Nog maar één dominee is landelijk bekend. Dat is ds. Visser van de Pauluskerk in Rotterdam, vanwege zijn letterlijke uitleg van Paulus' beginsel dat men ‘de zwakken moet opnemen’. (Hand. 20:35) Visser bood in zijn kerk een verblijfplaats aan zwervers en drugsverslaafden. Honderd jaar geleden had Nederland nog een dominee als minister-president. Dat is nu ondenkbaar. De tegenwoordige premier Balkenende wordt wel een dominee genoemd maar dat is dan bedoeld als afkeuring. Kennelijk voldoet de minister-president in een aantal opzichten aan het beeld dat men koestert van een dominee. Hoe ziet dat beeld eruit? Ik heb de laatste maanden zestien zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden genoteerd die ik vond in aanduidingen van wat typisch des dominees is. Een deel ervan heeft een ontkennende achtergrond. De schrijvers ontkennen dan dat dominees meer dan anderen de aangeduide eigenschappen zouden hebben of met de aangeduide begrippen geassocieerd zouden moeten worden.Ga naar eind1 Maar uit die ontkenning blijkt dat de eigenschappen - terecht of niet - aan dominees worden toegeschreven, en daarom is het mij te doen.
drammerig, eigendunk, fatsoen, femelaar, galmend, gevestigde orde, goedig, halfzacht, huichelaar, onbenullig, onhandig, onnatuurlijk, stijf, vriendelijk, wereldvreemd, zalvend.
Helemaal ongunstig is het rijtje niet maar bij een woord als ‘fatsoen’ dat op zichzelf niet negatief klinkt, moet men denken aan bekrompen burgerlijk fatsoen, of aan de betekenis die onversneden terugkeert in Vestdijks ‘fatsoensrakker’: de huichelaar die altijd over fatsoen praat zonder zich fatsoenlijk te gedragen. De reeks biedt al met al van de protestantse zielenherders een somber beeld. Waarom zou je lieden die je op deze manier ziet, bij een nationaal debat halen? | ||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||
‘Van premier tot paria’ klinkt al te vlot, maar het is zeker dat de positie van de dominee de laatste honderd jaar sterk verzwakt is. Van leidsman tegen wie men opziet, tot quantité négligeable. Spoort deze rampspoed met het beeld dat de Nederlandse literatuur van de dominee tekent? Is de dominee ook daar op de aftocht? Om een eerste antwoord op die vraag te krijgen, maak ik een kleine toer langs bekende dominees uit de literatuur van de tweede helft van de twintigste eeuw. Maar er zijn drie opmerkingen vooraf nodig. Ik beperk me tot de dominees die personage zijn. Van de schrijvende, meer speciaal de dichtende dominees is het immers overbekend dat ze al in de negentiende eeuw in de Grassprietjes door Cornelis Paradijs (Frederik van Eeden) ten grave zijn gedragen. Maar, Goddank! zingt nu cantaten...
Daar komt J.J.L. ten Kate!
Dankt den Heer met snarenspel
Voor Ten Kate, J.J.L.
Schrijf maar, Neêrland's dominé's!
Schrijf maar in des Heren vrees
Slechte verzen maakt men nooit,
Als ons bef en toga tooit.Ga naar eind2
En (2) in verband daarmee, dat ook de twee belangrijkste dominee-personages van de negentiende eeuw, ds. Wawelaar uit Max Havelaar (1860) en ds. De Kantere uit Een nagelaten bekentenis (1894), er bij hun auteurs Multatuli en Emants al slecht afkomen. Het schoolvoorbeeld van de galmende preek is de preek van ds. Wawelaar. Men kan hem ook zien als huichelaar. Hij roept dat de Javanen, die immers geen christenen zijn, zullen branden in de hel, tenzij zij een laatste strohalm grijpen. Die wordt ze geboden door het edelmoedige Nederlandse koloniale bewind, dat zendelingen in Indië toelaat. Voor die zendelingen laat Wawelaar in zijn kerk graag collecteren, want zij leren de Javaan de Ware Weg: hard werken, hard werken voor Nederland. Ook ds. De Kantere is een huichelaar. Hij doet het voorkomen alsof hij het huwelijk van de hoofdpersoon, Willem Termeer, wil redden, maar probeert uiteindelijk mevrouw Termeer te verleiden. Samengevat: de dominee mag er in 1900 in de maatschappij nog goed voorgestaan hebben, zijn deemstering was - in elk geval in de literatuur - al begonnen. Ten derde: ik zocht mijn twintigste-eeuwse dominees bij de literaire top, bij schrijvers die een naam hebben in de zogenaamde hoge literatuur. Had ik me gericht op de hoofdfiguren in populaire streekromans of protestants-christelijke domineeromans, dan zou een ander beeld zijn ontstaan. In elk geval bleek voor de tweede helft van de twintigste eeuw te gelden dat de dominee in de toppunten van de Nederlandse literatuur nog aanwezig was. Hij leeft nog! Maar hoe? Wat | ||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||
voor beeld van de dominee komt er naar voren? Komt het overeen met mijn rijtje associaties? Ik kijk naar een zestal dominees, hier in de volgorde waarin de boeken waarin ze voorkomen verschenen zijn:
Van der Woght speelt een rol in De kellner en de levenden van Vestdijk. Twaalf mensen uit een flat worden opgepakt, ze worden thuis opgehaald door de politie, min of meer in de trant van de oorlogsjaren die nog maar net voorbij waren. De schrijver speelt in deze roman een spel met het christelijke idee van het laatste oordeel, het einde der tijden, als alle overledenen zullen opstaan uit den dode. De ‘levenden’ uit de titel zijn de twaalf flatbewoners. Ze zijn niet gestorven en hoeven dus ook niet te worden opgewekt. Ook wie de roman niet kent, kan raden dat de kelner een soort Jezusfiguur is. Een van de twaalven is onze dominee Van der Woght. Hij is in de gegeven situatie min of meer een deskundige. Als dominee met emeritaat kan hij tenslotte terugzien op een heel werkzaam leven waarin hij zich met vragen rond dat laatste oordeel heeft beziggehouden. Hij houdt dan ook voor zijn lotgenoten een soort preek, met Bijbelverwijzingen. Maar Vestdijk laat hem al met al niets dan algemeenheden debiteren, in de trant van Gods wegen die onnaspeurlijk zijn. Van der Woght verandert ook nogal 'ns van mening. Nu eens belijdt hij zijn overtuiging dat zijn kleine kudde inderdaad met het laatste oordeel geconfronteerd wordt, dan weer zegt hij het tegenovergestelde. Vriendelijkheid hoeft men hem niet te ontzeggen, maar hoewel Vestdijk hem minder agressief tekent dan Multatuli Wawelaar, een onbenullige femelaar is Van der Woght beslist ook.
Zeven jaar later komen we ds. Meindert Splijtstra tegen, die een belangrijke bijrol vervult in alweer een Nederlands boek over het laatste oordeel: de novelle Het zwarte licht van Harry Mulisch. Een opvallende trek van Splijtstra is zijn doofheid, voor iedereen onprettig maar bijzonder vervelend voor een dominee, bij wie immers de gelovigen altijd met hun moeilijkheden terecht moeten kunnen. Splijtstra heeft een gehoorapparaat maar dat zet hij nogal 'ns af. Hij geeft zijn mensen geen gehoor. Dat geldt in het bijzonder voor zijn organist, Maurits Akelei, de hoofdfiguur in Het zwarte licht. Ook blijkt Splijtstra een overspelige huichelaar, net als zijn voorganger en ambtgenoot De Kantere. Ten slotte valt zijn familienaam op. De mensen dragen in Het zwarte licht veelal bloemennamen, maar de naam Splijtstra, die geen reële indruk maakt (bij | ||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||
voorbaat excuus aan Splijtstra's uit Appingedam of Hindeloopen), legt een verband met een onaantrekkelijke kant van de protestantse kerken: hun eeuwige neiging tot splitsen.
De jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw vormen een periode van instortende autoriteit in heel Nederland. Was dit ook een slechte tijd voor de literaire dominee? In de Nederlandse literatuur kan men een groepje onderscheiden (stroming zou te veel wijzen op onderlinge samenwerking) van schrijvende afgevallen gerefor-meerden. Het zijn schrijvers die in de gereformeerde traditie zijn opgevoed, nogal streng dus, en al schrijvend op hun jeugdjaren terugkijken. Voorloper in dit opzicht is Jan Wolkers. Kort na 1960 veroorzaakte hij opschudding in de literaire en kerkelijke wereld met romans en verhalen die een kritisch licht wierpen op het gereformeerde milieu waaruit hijzelf afkomstig is. Oorzaak van het rumoer was vooral dat hij nadrukkelijk en beeldend vertelde over seks. Zijn boeken werden bestsellers. Wolkers bereikte de status van ‘vierde man’ van de Nederlandse literatuur, na de eeuwige Grote Drie: Reve, Hermans, Mulisch. Tien jaar later traden twee jongere ex-gereformeerden op de voorgrond: Maarten 't Hart en J.M.A. Biesheuvel. Ook zij trokken veel lezers met hun weergave van het gereformeerde leven van binnen uit. De band met Wolkers sprong meteen in het oog. Maarten 't Hart, die de indruk van een nette jongen maakte, kreeg een recensie met als kop: ‘een Wolkers in colbert’. Maar dat colbert betreft een uiterlijkheid. Zonder af te doen aan 't Harts fatsoen kan men vaststellen dat de gereformeerde kerk bij hem, met of zonder colbert, veel meer dan bij Wolkers te maken heeft met een tegenstander. 't Hart bestrijdt kerk en geloof, vanuit zijn overtuiging dat de wereld beter af zou zijn zonder beide. Wolkers en 't Hart leggen beiden zware accenten op de absurde en bizarre kanten van het geloof, de geloofsregels en het geloofsleven. Maar vijandig is alleen 't Hart. Wolkers zou ik afstandelijk willen noemen, hier en daar achteraf verbaasd over wat hij met kerk en geloof heeft meegemaakt. J.M.A. Biesheuvel staat in deze opzichten dichter bij de oudere Wolkers dan bij zijn generatiegenoot 't Hart. Toch is ook Maarten 't Harts werk in dit opzicht niet zonder schakering. Misschien zijn sterkste verhalen zijn de verhalen die teruggaan naar zijn jeugd. In zijn terugblik zit een duidelijke spanning. Hij weidt uit over die gereformeerde jeugd met alle ellende daaraan verbonden. Tegelijk proeft de lezer een zekere weemoed, een verlangen naar de tijd toen ‘gereformeerd’ nog ‘goed’ was. Of naar de zonnestralen die soms zo prachtig binnenvielen door een gereformeerd kerkraam.
In deze hoek vinden we het bekendste domineesverhaal van de moderne Nederlandse literatuur: ‘Dominee met strooien hoed’ van Wolkers uit zijn bundel Gesponnen suiker. Een gereformeerd jongetje mag met zijn ouders, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||
broertjes en zusjes naar het strand. Het is zondag en daarom mag hij niet in zwempak (dit pak situeert het verhaal in de jaren dertig), hij mag alleen pootjebaden. Hij gaat inderdaad niet zwemmen, maar voert in de loop van de dag toch het een en ander uit waarvan hij goed weet dat zo niet God, dan toch zijn vader het hem beslist verboden zou hebben. Opeens ziet hij op het strand de dominee zitten. Die draagt wel een zwempak en heeft ook nog 'ns een strooien hoed op. Het jongetje ziet hem maar heel even, in een flits, en rent meteen weg, zo hard hij kan. Als hij omkijkt, ziet hij niemand meer. Was die dominee er wel? Hij komt in het verhaal niet meer voor, in weerwil van de titel. Waarom rent het jongetje halsoverkop weg? De dominee is, meer dan zijn eigen vader, de indrukwekkende verpersoonlijking van de geloofsregels, de grote autoriteit achter alle verboden waarmee het jongetje dagelijks te kampen heeft. Die man zelf in een zwempak, op zondag, met een strooien hoed alsof hij een Franse filmster is of een ander wuft type, dat is een waanbeeld, een schrikbeeld, een spook waarmee Wolkers de ingeprente angst van gereformeerde jongetjes in één klap neerzet. Wolkers maakt zijn titel waar. Deze naamloze dominee is van mijn halve dozijntje literair de beste.
't Hart en Biesheuvel voeren in hun werk nogal wat dominees ten tonele, waarbij opvalt dat ze er over het algemeen vrij goed afkomen. De felle tegenstander 't Hart koestert zijn grootste afkeer zeker niet van de predikanten maar van een andere groep in de kerk. Het zijn de ouderlingen, die in de gemeente het hoogste gezag vertegenwoordigen, de plaatselijke baasjes. De dominee is nogal eens slachtoffer van hun dom machtsmisbruik, hij krijgt menselijke trekken.
Ds. Zelle is er zo eentje. Hij is ‘De neef van Mata Hari’ uit het gelijknamige verhaal, voor het eerst gebundeld in Het vrome volk. Zelle beantwoordt aan het stereotype van de geweldige preker, waaraan lang niet alle dominees voldoen, maar dat in gesprekken en geschriften over protestantse geestelijken dikwijls terugkeert. De verteller schetst hem zo: ‘hij kon fluisteren en schreeuwen op de kansel, hij kon huilen en bulderen, hij kon honen en lachen en elke week opnieuw hoorde ik dat aan, bijna ademloos van bewondering.’Ga naar eind3 Ds. Zelle is excentriek. Hij is vrijgezel, wat voor en dominee wel kan, maar ongebruikelijk is. Daarbij komt dat hij zich verplaatst op de racefiets, zelfs als hij op zondag naar de kerk gaat om te preken. Zijn toga vervoert hij dan voorop. Op de preekstoel houdt hij onder die toga zijn korte fietsbroek aan. Zelle onderneemt in het dorp een grote herderlijke actie om alle gereformeerde broeders uit het café te krijgen. Het past in de bekende groteske aanpak van 't Hart dat de dominee bij zijn kroegentocht voor dit goede doel meer drinkt dan alle gereformeerde zondaren. Deze en dergelijke buitensporigheden brengen hem natuurlijk in conflict met zijn ouderlingen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||
Aanvankelijk lijken zij geen vat te krijgen op de geweldige redenaar, maar Zelles positie verzwakt sterk als de ouderlingen erachter komen dat hij in een stadje in de buurt bij de hoeren langsgaat. De man van God probeert de situatie te redden met het argument dat hij ‘die gevallen vrouwen één voor één tot Christus bracht’,Ga naar eind4 maar nee, met hem is het afgelopen. Over veel dingen valt te twisten maar misschien bezorgt de antichrist 't Hart ons met Zelle wel onze sympathiekste dominee.
Zijn vriend J.M.A. Biesheuvel schreef zoals bekend talloze verhalen over het personage Maarten Biesheuvel (later soms ook de auteursnaam), iemand die altijd voluit in de slag moet om zich staande te houden tegenover zijn psychose. Een grote fantasie en een wrange, maar daarom niet minder subtiele humor vormen zijn voornaamste hulptroepen. Biesheuvel schrijft over onbedwongen angsten, diepgevoelde twijfels, maar dat doen er meer. Zijn handelsmerk is de lichte toets die hij voor de beschrijving van zijn ingrijpende ervaring weet te vinden. Zijn kunst ligt in de verbinding van de onmacht in zijn hoofd en zijn bedrevenheid als schrijver. In ‘Mijn grootste schrik’, het openingsverhaal van de bundel De weg naar het licht, projecteert Biesheuvel twijfel en ongeloof in de figuur van een dominee, alweer een drinker, die aan de zestienjarige verteller opeens vertelt dat hij zelf helemaal niks gelooft: ‘net zoveel als een kiezelsteen’.Ga naar eind5 Hij heeft een paar borrels gedronken omdat hij de kansel nog op moet. ‘Dat loopt fout af’,Ga naar eind6 denkt de verteller. Maar de preek van de dominee grijpt hem juist sterk aan, hij vindt hem prachtig. Zo mooi als alleen een ongelovige ze houden kan, besluit hij. Die moet immers zijn verstand overschreeuwen.
Ds. Gerard van Bemmelen komt uit Bougainville van F. Springer. Dit is een multatuliaanse roman. De opbouw doet aan Max Havelaar denken, met door elkaar lopende verhalen en zelfs een pak, à la het pak van Sjaalman. Multatuli komt er ook nog in voor als personage. En er is een sterke rol weggelegd voor een hoogbejaarde Multatuliaan die in het Nederlands-Indië van de jaren twintig en dertig de plaatselijke Droogstoppels de stuipen op het lijf jaagt. Maar de hoofdzaak is toch een oude vriendschap, een vriendschap vanaf de schooljaren. De hoofdfiguur verliest zijn vriend doordat die de zee inzwemt. Hoogte- of dieptepunt is de herdenking van de gestorven vriend door Van Bemmelen. Die naam suggereert door zijn klank al veel onbenullig gefemel, gezalf en gegalm, en inderdaad wordt het een echte domineesherdenking in de slechtste zin. Het optreden van ds. Van Bemmelen vomit een extra Multatulieffect, want met hem is onze cirkel rond en zijn we terug bij zijn collega Wawelaar.
De slotsom. De dominee is er als gezegd in de tweede helft van de twintigste eeuw zeker nog bij, in onze literatuur. De opgesomde stereotypen worden echter | ||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||
niet weerlegd. De scheppers van Van der Woght, Splijtstra en Van Bemmelen hebben ze misschien juist versterkt. Maar we vinden ook wel nuancering, namelijk bij de dominees van 't Hart en Biesheuvel, die menselijk, al te menselijk, ten onder lijken te gaan aan twijfel en ongeloof, aan drank en vrouwen. Ze leiden een interessant leven, ook een interessant geloofsleven. Maar ze bieden geen handvat om de maatschappelijke status van de dominee op te krikken.
Hoe verder? Ik had het over ‘de tweede helft van de twintigste eeuw’ maar ons laatste boek, Bougainville, is bijna vijfentwintig jaar oud. Als ik geen predikanten over het hoofd zie, dan komt de vraag op of de dominee inmiddels misschien toch ook in de literatuur buitenspel is komen te staan. Blader je in Van de kansel, een ‘bloemlezing over de dominee’Ga naar eind7 uit 2002, dan dringt dat idee zich opnieuw op. Voor nieuwe domineesverhalen moet de samensteller namelijk een beroep doen op memoires van domineeszoons en op ‘Dominee Gremdaat’, een type van de cabaretier Paul Haenen. Toch is het ook wel mogelijk om een nieuwe uitloper aan de domineesboom te signaleren. We kunnen daarvoor terecht bij de islamitische migrantenliteratuur, bijvoorbeeld bij Said El Hadji en zijn debuut De dagen van Sjaitan (2000). Hij schrijft over een islamitische opvoeding in een dorp in Nederland, over de moskee, de moskeeschool, de imam. El Hadji is van Marokkaanse afkomst maar is in Nederland opgegroeid. Met zijn strenge vader en zijn imam toont hij zich een schrijver uit de school van Wolkers en 't Hart. Mochten de dominees dus inderdaad eind twintigste eeuw uit de Nederlandse literatuur verdwenen zijn, dan keren zij in de eenentwintigste toch terug, zij het in islamitische gedaante. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||
Om de eer van het koopmanschap
| ||||||||||||||||||||||
Het toneelgevoel van de Nederlandse koopmanKoopmanschap en toneelkunst, het lijkt geen al te gelukkige combinatie. Als in 1790 in een toneelstuk van Willem Imme koopman Walburg een verklaring zoekt voor de ontsporing van zijn zoon, vindt hij die in de liefde voor de schouwburg die zijn vrouw de jongen heeft bijgebracht:
WALBURG: Al vroeg zag ik dat gy te veel malligheid met den jongen maakte. Dat gedurig loopen naar den schouwburg, de tooneelliefhebberyen, en conserten, stond my al niet aan; daardoor zyn zyne gedachten, al vroegtydig, van de hoofdzaak, zyne affaire, afgebragt, en is hem den kop met allerhande zotte gedachten en wissewasjes zodanig opgevuld, dat, toen het 'er op aan kwam, hy niet in staat was, behorelyk zyne zaken op het kantoor waar te nemen. Voeg hier nu noch by, het lezen van alle die zogenaamde nieuwe sentimenteele schriften, waarin men niet anders dan van liefde en tranen, belagchelyke tederheid en wanhoop, vindt, die... | ||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||
MEW. WALBURG: Zwyg maar stil; ik hoor al waar je heen wilt. Dat je, als een koopman, over produkten, het ryzen en dalen der effekten, en wat al meer, kunt redeneren, dat sta ik u toe; maar van de fraaije letteren, neen, daar heb je geen verstand van. Als onze hedendaagsche dichters u dus hoorden redekavelen, wierd gy vast verwezen, om nooit anders dan Bartjens cyfferboek, en, somwylen, tot uitspanning, Uilenspiegel te lezen.Ga naar eind1 Reagerend op de beschuldiging van haar echtgenoot, verwijt Mevrouw Walburg haar eega prompt een gebrek aan literaire smaak. Dat kwam niet als een verrassing. Ze was namelijk niet de enige die indertijd een verband zag tussen de pragmatische aard van de Nederlandse koopman en zijn gebrekkig ontwikkelde esthetisch gevoel. In zijn Beobachtungen über das Gefühl des Schönen und Erhabenen (1764) schreef Immanuel Kant reeds over de Nederlanders: Der Holländer ist von einer ordentlichen und emsigen Gemütsart, und, indem er lediglich auf das Nützliche sieht, so hat er wenig Gefühl vor dasjenige, was im feineren Verstande schön oder erhaben ist. Ein großer Mann bedeutet bei ihm eben so viel wie ein reicher Mann, unter dem Freunde versteht er seinen Korrespondenten, und ein Besuch is ihm sehr langeweilig, der ihm nichts einbringt.Ga naar eind2 Jaren later zou Johann Gottfried Herder het zijn leermeester uit Koningsbergen nog eens zachtjes na-echoën: de Nederlanders waren ‘ein dekadentes Handelsvolk ohne Poesie.’Ga naar eind3 Maar ook Kant was verre van origineel toen hij de Nederlanders een tekort aan esthetisch gevoel verweet. Vele andere buitenlandse schrijvers waren hem daar reeds in voorgegaan. In die negatieve beoordeling van de Nederlandse smaak gingen de Engelsen aanvankelijk voorop, want de Duitsers en de Fransen waren lange tijd meer tot bewondering geneigd. Maar niet allemaal en niet in alles. Zo klaagde Jean le Laboureur, een Franse reisgezel van de kersverse koningin van Polen die in 1645 Amsterdam aandeed, over het niveau van de toneelspelers in de Nederlandse hoofdstad. Over de pracht van de gebouwen was hij daarentegen wel te spreken.Ga naar eind4 Dit in tegenstelling tot de Engelse schrijver John Breval die in 1726 naar aanleiding van een bezoek aan het Amsterdamse stadhuis repte van een ‘poorness of taste in the several sculptures, paintings, and ornaments of it, that demonstrates them manifestly to be the work of Dutch hands’.Ga naar eind5 De verklaring voor die slechte smaak was reeds een halve eeuw eerder geleverd door zijn landgenoot Thomas Sprat: terwijl de Engelse kooplieden volgens hem als ware ‘gentlemen’ altijd geïnteresseerd waren in kunsten en wetenschappen, bleven de Nederlandse kooplieden ‘a race of plain citizens’ die nooit enige belangstelling zouden tonen voor wat zich buiten hun directe blikveld bevond - tenzij er winst te behalen viel.Ga naar eind6 En zelfs Fynes Moryson, een Engelsman die | ||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||
tussen 1592 en 1595 met een relatief open blik de Nederlanden bezocht en daar enkele decennia later een verslag over publiceerde, constateerde toen reeds dat er geen toneelschrijver of acteur van formaat te vinden was.Ga naar eind7 Over die ongetalenteerde Nederlandse toneelschrijvers handelt dit artikel, of beter gezegd, over de toneelstukken die zij schreven en waarin zij kooplieden als betekenisvolle hoofdrolspelers lieten optreden. Echt frequent zien we dat pas in de achttiende eeuw gebeuren. In de zinnespelen, de kluchten en tragedies van de zestiende en zeventiende eeuw lijkt de koopman nog geen erg populair of veelzeggend personage te zijn geweest. Indien aanwezig, speelde hij vaker een bij- dan een hoofdrol en was zijn gedrag lang niet altijd tot zijn beroep te herleiden.Ga naar eind8 Het vertoonde aanvankelijk veel overeenkomsten met het gedrag van ‘de rijke man’ of dat van de simpele ‘burgerman’. Het toneelkarakter van de Nederlandse koopman had enige tijd nodig om tot ontwikkeling te komen. In dit artikel volg ik die ontwikkeling met als doel te achterhalen met welke middelen en eigenschappen de koopman op het Nederlandse toneel uiteindelijk als typische Nederlander herkenbaar werd gemaakt. | ||||||||||||||||||||||
De bedrieglijke koopmanIn het begin van de door mij onderzochte periode lijkt het koopmanschap als zodanig nog de meeste aandacht te hebben gekregen van de rederijkers, van wie een aantal zelf in de handel actief was. Vermeldenswaardig zijn in ieder geval de prologen die veertien Brabantse rederijkerskamers bij een groot literair festival in Antwerpen in 1561 voorafgaand aan hun esbattementen opvoerden en die allemaal draaiden rond de vraag hoe nuttig kooplieden die eerlijk handel dreven, voor de samenleving waren. De vraag was retorisch en de antwoorden benadrukten dan ook in het algemeen het goede dat een rechtvaardige koopman voor de wereld kon betekenen. Toch is het opvallend dat slechts één van de kamers ook daadwerkelijk een koopman als personage opvoerde. En al even opvallend is het dat een aantal andere kamers besloot tevens de óneerlijke koopmanspraktijken ter sprake te brengen waar burgers in de praktijk van alledag mee te maken konden krijgen. Hoe nadrukkelijk de festivalorganisatie (in handen van twee vooraanstaande Antwerpse kooplieden met dichtaders) de centrale vraag ook in de tegenovergestelde richting had geformuleerd, het bedrog en de hebzucht van bepaalde kooplieden waren wel degelijk zaken die rederijkers bezighielden.Ga naar eind9 Dezelfde tweespalt blijkt dan ook aanwezig in verschillende zinnespelen uit de tweede helft van de zestiende eeuw die in de nalatenschap van de Haarlemse rederijkerskamer ‘Trou moet blijcken’ bewaard zijn gebleven. Rederijker Lauris Jansz. bijvoorbeeld benadrukte enerzijds het belang van de vrije ‘Nering’ voor het algemeen welzijn, maar associeerde anderzijds het gedrag van kooplieden met maatschappelijke misstanden. Weliswaar bleek de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||
koopman niet de enige burger die zich in deze spelen volledig op zijn eigenbelang gefixeerd toonde, maar anderen werden wel het slachtoffer van zijn bedrog en het opdrijven van de prijzen.Ga naar eind10 We zien hoe in deze beeldvorming van de oneerlijke koopman nog steeds het negatieve imago doorwerkte van de woekeraar die munt slaat uit de behoefte van anderen. De praktijken van kooplieden en geldschieters waren in de zestiende eeuw ook nog niet scherp van elkaar gescheiden: handel en aangrenzende vormen van financiële dienstverlening zoals het lenen van geld en uitgeven van kredietbrieven bevonden zich vaak in handen van dezelfde personen.Ga naar eind11 Hun activiteiten stonden op gespannen voet met de klassieke en de christelijke moraal die winstbejag in principe veroordeelden.Ga naar eind12 Dat blijkt heel duidelijk uit 't Roerspel van de kettersche wereldt van de Haarlemmer Dirck Volckertszoon Coornhert dat we eveneens in het derde kwart van de zestiende eeuw moeten dateren. Met dit zinnespel gaf Coornhert alvast een voorproefje van zijn latere zedenkundige verhandeling De coopman (1580) waarin hij kooplieden zou adviseren hoe ze de talrijke morele valkuilen van hun beroep zouden kunnen vermijden.Ga naar eind13 Terwijl de auteur, die overigens zelf uit een rijke koopmansfamilie afkomstig was, in dit latere werk streng maar genuanceerd over de praktijken van het handeldrijven oordeelt, wordt in 't Roerspel van de kettersche wereldt het koopmans-personage met de naam Al de Werelt eendimensionaal neergezet als een egocentrisch en geldbelust type dat zich in zijn verlangen naar winst welbewust van de juiste christelijke weg laat afleiden. Hoewel hij diep in zijn hart beter weet, leent hij zijn oor maar al te graag aan zinnebeeldige personages als Loghen, Bedroch, Hooghe Staat en Veel behoeven die met een groot aantal oneigenlijke argumenten het gebruik van list en zwendel proberen te legitimeren. Al de Werelt negeert de zwakke stem van zijn geweten, een stem die in het spel duidelijker te beluisteren valt bij Zeltsaam die de eenvoudige burger vertegenwoordigt. Zeltsaam blijft ondanks alle tegenslagen in zijn leven het rechte pad bewandelen en zijn vertrouwen in God stellen. Als Al de Werelt aan het einde van dit zinnespel voor een tribunaal ter verantwoording wordt geroepen, doorziet de Waarheyt, die als rechter functioneert, al snel zijn mooie praatjes. Al de Werelt zal zijn gerechte straf niet ontlopen: hij zal branden in het hellevuur tot er enkel pulver resteert.Ga naar eind14 Coornhert rekende zichzelf nadrukkelijk niet tot de rederijkers, maar overeenkomsten waren er wel. | ||||||||||||||||||||||
De lichtgelovige koopmanOp een wat luchtiger toon behandelt Joost van Breen een eeuw later dezelfde thematiek van de hebzuchtige koopman in zijn Klucht van Jean de la Roy, of dingebeelde rijke (Amsterdam 1665). In deze klucht is koopman Jean een beetje een schlemiel die weliswaar meent dat hij alles onder controle heeft, maar in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||
werkelijkheid de speelbal is van het bedrog door anderen. Het lijkt niet helemaal toevallig dat hij een Fransklinkende naam draagt en zich daarbij inbeeldt een hele heer te zijn. In Jean de la Roy herkennen we de stereotiepe zuiderling die zich heel wat mans voelt, maar in de ogen van anderen een zwak, ja bijna vrouwelijk karakter heeft. Symbolisch is wat dat betreft niet alleen zijn geringe baardgroei, maar ook het gevecht dat hij in het donker met twee dieven aangaat. Volgens Jean hebben zij het op zijn koopwaar voorzien. De insluipers die hij met veel bravoure op de vlucht jaagt, blijken in werkelijkheid echter twee verlopen volksvrouwen op zoek naar een gratis slokje wijn. Een tweede koopman in het toneelstuk die wel een Nederlandse naam draagt, Floor Snap-op, lijkt zich aanvankelijk wat verstandiger te gedragen. Maar ook hij valt uiteindelijk voor de verleiding van het grote geld en laat zich bij de neus nemen door een stel kroeggasten die voor de grap een geldkist, zwaar gevuld met glasscherven, in een waterput verstopt hebben. Net als bij Coornhert zijn de koopmannen bij Van Breen hebzuchtig en beschikken zij niet over genoeg beoordelingsvermogen om in het leven de juiste keuzes te maken. Waar Al de Werelt bij Coornhert de trekjes vertoont van een schurk - zij het nog niet eens de ergste schurk in het spel -, zijn Floor en Jean echter dwazen, slachtoffers van hun eigen geldzucht én van het bedrog door anderen. Als verklaring van dit verschil tussen de hebzuchtige koopman als schurk en de hebzuchtige koopman als lichtgelovige sukkel doemt allereerst het genreverschil tussen beide toneelstukken op, het ene een zestiende-eeuws zinnespel en het andere een zeventiende-eeuwse klucht. In kluchten is de lichtgelovigheid van een personage immers een geliefd middel om het publiek aan het lachen te krijgen.Ga naar eind15 Bij menige klucht draait de plot om de opeenvolgende misverstanden en komische situaties die het resultaat zijn van gepleegd bedrog en dreigende ontdekking. Een halve eeuw voor Van Breen had Willem Dircksz. Hooft in zijn klucht Andrea de Piere, peerde-kooper (1628) al een Antwerpse paardenkoopman opgevoerd die in zijn onnozelheid niet opgewassen bleek tegen de streken van de Amsterdammers.Ga naar eind16 Enkele jaren na Van Breen zou toneelschrijver Thomas Asselijn in zijn opeenvolgende Jan Claasz. -kluchten de draak steken met de doopsgezinde koopman Jasperzen die zich niet alleen door zijn dochter Saartje voor de gek liet houden, maar zich ook door haar vrijer Jan liet oplichten. Daarnaast figureren in zeventiende-eeuwse kluchten nog steeds kooplieden die zelf een leugentje om bestwil niet schuwen, zoals Melis Jansz. in de Klucht van 't wynvaatje (1650) van Hendrik Verbiest of Joost in De bedrooge speck-dieven (1653) van Izaak de Groot. Maar hun bedrog lijkt relatief onschuldig van aard en niet langer kenmerkend voor het personage van de koopman. Het heeft er veel van weg dat de maatschappelijke kritiek op de praktijken van het handeldrijven op het zeventiende-eeuwse toneel haar scherpe kantjes aan het verliezen is. Dit heeft niet uitsluitend te maken met een verandering van toneelgenre. Eenzelfde tendens doet zich namelijk voor in de visuele | ||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||
verbeelding van kooplieden in die tijd, waarover Annette de Vries recentelijk opmerkte dat het niet langer de bedrieglijke koopman was die onder vuur lag, maar diegene die zich liet bedriegen.Ga naar eind17 Dat de laatste nog steeds koopman van beroep kon zijn, hadden we al begrepen. Dat de bedrieger inmiddels net zo vaak niet als wel uit de koopmansstand afkomstig was, wordt heel mooi geïllustreerd in Van Breens klucht Jean de la Roy, of dingebeelde rijke, waar beide soorten bedriegers een rol spelen. Behalve de reeds genoemde drinkebroers uit de kroeg die evident geen kooplieden zijn, is namelijk ergens op de achtergrond nog een koopman-oplichter actief met wie Jean al voor de aanvang van het spel een dubieuze transactie heeft afgesloten. Het is evenwel opvallend dat deze koopman, die aan de lichtgelovige Jean de lading van een rijk gevuld schip heeft verkocht waarvan hij - zoals later blijkt - zelf niet eens de eigenaar was, bij Van Breen zonder naam, tekst en gezicht blijft. In Jean de la Roy uit 1665 is de bedrieglijke koopman reeds gereduceerd tot een schim achter de schermen waarvan enkel nog de schaduw waarneembaar is. Op het toneel zelf gaat alle aandacht uit naar een onschuldiger type oplichter - de grapjassen uit de kroeg - en een ander type koopman: de koopman die zich laat bedriegen. Na Van Breen zal deze ontwikkeling zich verder doorzetten. In de blijspelen van de late zeventiende en achttiende eeuw komen regelmatig kooplieden voor die zich belachelijk maken door zich al te lichtgelovig van karakter te tonen, bijvoorbeeld tegenover de vrijers die een oogje hebben op hun dochters. Tegelijkertijd zien we twee volgende en onderling verweven verschuivingen in de dramatische verbeelding van de koopman optreden. Ten eerste bemerken we hoe de ondeugden die kooplieden al vanaf de oudheid aankleven,Ga naar eind18 vanaf de late zeventiende eeuw langzaam van het karakter van de koopman afgescheiden worden en voortaan door andere personages belichaamd gaan worden. Ten tweede zijn we getuige van de opkomst van de eerzame koopman op het Nederlandse toneel. Het is een geleidelijk proces dat wellicht het beste geanalyseerd kan worden door ons te concentreren op twee momenten: de jaren rond 1720 wanneer in Frankrijk, Engeland en Nederland een grootschalige financiële crisis uitbreekt en de jaren rond 1780 wanneer de bezorgdheid over de stagnerende Nederlandse handel in de Republiek een voorlopig hoogtepunt bereikt met het uitbreken van de vierde Engelse Oorlog (1780-1784). | ||||||||||||||||||||||
De windhandelaarDe financiële crisis van 1720 was het gevolg van een uit de hand gelopen massale speculatie in aandelen, die in Engeland en Frankrijk aanvankelijk nota bene van overheidswege gestimuleerd was in een poging de staatsschuld van die landen na de Spaanse Successieoorlog onder controle te krijgen. Net als de IT-luchtbel van enkele jaren terug, had ook deze achttiende-eeuwse | ||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||
aandelenspeculatie haar wortels in een collectief geloof in de snelle waardestijging van aandelen van pas opgerichte, nieuwe ondernemingen - een geloof dat in het begin inderdaad tot een snel stijgende vraag en derhalve tot flinke koersstijgingen leidde. Het vooruitzicht van lucratieve winsten leidde ertoe dat financiële plannenmakers steeds meer ‘compagnieën’ voor dergelijke gedurfde investeringsprojecten uit de grond stampten en dat niet alleen grote kooplieden maar ook kleine investeerders in grote aantallen aandelen, in die tijd ‘acties’ genoemd, opkochten. Dat deden ze vaak al voordat de nieuwe onderneming daadwerkelijk ‘in business’ was. De aandelen werden namelijk bij intekening verkocht en na een kleine aanbetaling hoefde de overeengekomen som pas bij levering betaald te worden. Iedereen hoopte de aandelen tegen die tijd al weer met flinke winst op papier doorverkocht te hebben. Men handelde dus veelal in termijncontracten en op krediet. Zoals wij inmiddels weten, kan dat slechts goed blijven gaan zolang de publieke opinie blijft geloven in het stijgen van de koersen. Onvermijdelijk komt er echter een moment dat dat vertrouwen begint te wankelen. In 1720 spatte de luchtbel uiteen - eerst in Frankrijk toen bleek dat de aandelen van de Mississippi Compagnie waar de regering nauw bij betrokken was, onvoldoende door reëel geld gedekt waren - en even later in Engeland toen de regering ook daar op vergelijkbare wijze met de South Sea Company onderuit ging. Met enige vertraging sleepten ze vele kleinere Nederlandse compagnieën in hun val mee. Omdat de Nederlandse regering in tegenstelling tot de Franse en Engelse niet in de grootschalige financiële transacties betrokken was, bleef de economische schade hier uiteindelijk beperkt.Ga naar eind19 Desalniettemin was de ontgoocheling ook in ons land groot. Tegelijkertijd vormde de gang van zaken een rijke inspiratiebron voor graveurs, pamflet-, lieden toneelschrijvers die in de ‘actionisten’ of ‘windhandelaars’ zoals speculanten in de achttiende eeuw genoemd werden, een dankbaar doelwit voor hun scherpe pen vonden.Ga naar eind20 De oogst van hun productie is samengebracht in een opvallende publicatie in folio, Het groote tafereel der dwaasheid, dat begin 1721 op de markt kwam en daarna nog verschillende herdrukken kende. Het bevatte onder andere een indrukwekkend aantal spotprenten en negen toneelstukken die ik hier gezamenlijk zal bespreken. Het betreft allereerst twee blijspelen van de gevierde toneelschrijver Pieter Langendijk en daarnaast enkele van Gysbert Tysens, Jacob Clyburg en Govert van Mater - mindere toneelgoden die minder origineel waren in hun plot en personages. Met titels waarin altijd sleutelwoorden als actionist, windhandel of windnegotie voorkwamen, lieten de schrijvers er voor het publiek geen twijfel over bestaan dat ze commentaar zouden leveren op de actuele situatie die iedereen bezighield. De teksten wemelden dan ook van toespelingen op personen, locaties en ondernemingen die in Parijs, Londen en verschillende Nederlandse steden bij de windhandel betrokken waren. Voor het merendeel waren het blijspelen, maar Clyburgs Nederland in gekheit. Op de windnegotie was een staat- en zinnespel en Langendijks Arlequyn actionist een bewerking | ||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||
van een Frans toneelspel in de traditie van de Italiaanse commedia dell'arte, een zogeheten harlekinade met vaststaande komische karakters die in elke productie terugkeren. We zien hoe in deze vroegachttiende-eeuwse toneelteksten typische eigenschappen die eerder aan gewone kooplieden werden toegeschreven - hebzucht, onbetrouwbaarheid, gebrek aan beoordelingsvermogen - nu op tussenhandelaars en speculanten geprojecteerd worden. Hun namen zeggen daarbij veel over hun karakter: we maken kennis met de makelaars Grypvogel, Grypal, Schoonpraat en Slikop en met actionisten genaamd Loshoofd, Losbol, Schynryk, Ligthoofd, Snoever, Windvang of Windbuil. De laatste wordt bij Langendijk ook Quincampoix genoemd, een verwijzing naar de Rue Quincampoix in Parijs die het brandpunt van de Franse windhandel was geweest en die tevens het Engelse koffiehuis in de Amsterdamse Kalverstraat (waar de meeste aandelenhandelaars zich verzamelden) zijn bijnaam Quincampoix bezorgde. Zelfs actionist Kapitano in Arlequyn actionist verraadt met zijn naam al iets over zijn branieachtige karakter. Opvallend veel van deze actionisten gedragen zich als brallerige patsers die met grote woorden indruk willen maken en snel de degen trekken. Het zijn letterlijk bombarieschoppers: de figuur die in Het groote tafereel der dwaasheid talloze malen de windhandel personificeert, heet niet toevallig Bombario.Ga naar eind21 Het merendeel van deze lichtmissen blijkt echter lafaards wanneer het erop aankomt. Bij Langendijk doet de Italiaanse Kapitano het letterlijk in zijn broek als hij een veldslag moet aanvoeren en de uit Frankrijk via Engeland naar Nederland gekomen Windbuil overweegt op het einde van het spel om de door hem gevoerde transacties op basis van oude verordening ongeldig te laten verklaren, zodat hij niet voor de verliezen aansprakelijk kan worden gesteld. Ook denkt hij erover naar de vrijstad Vianen te vertrekken waar hij als bankroetier niet vervolgd kan worden. Clyburg laat in Krispyn bedrieger en bedrooge actionist Loshoofd al bij de eerste tegenslag de moed verliezen en zijn andere hoofdrolspeler in Windnegotie naar Vianen vluchten op het moment dat de grond hem te heet onder de voeten wordt. Ook bij Tysens smeden verschillende actionisten plannen om naar Vianen te vertrekken en durft Schynryk het na een belediging niet op een duel te laten aankomen. Het zijn mannen die weliswaar hun mond vol hebben van hun ‘eer’ en daarmee ook toekomstige schoonvaders proberen te imponeren, maar die eer uiteindelijk niet erg overtuigend weten te verdedigen. Voor hen staat eer gelijk aan geld, een man van eer is iemand die als een edelman een grote staat kan voeren en naar zijn wapen grijpt wanneer hij beledigd wordt. De bereidheid een reputatie desnoods met fysiek geweld te verdedigen, was typerend voor een oudere eeropvatting die op dat moment in Nederland reeds terrein aan het verliezen was.Ga naar eind22 Het ridiculiseren van deze eeropvatting op het toneel bevestigde en versterkte deze ontwikkeling. Het is daarbij opvallend hoezeer in de snoevende actiehandelaren de persoonstrekken herkenbaar zijn | ||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||
van het al in de zeventiende eeuw zo populaire blijspelkarakter van de snoevende ‘Mof’, dat wil zeggen de Duitse macho-krijgsman of pseudo-edelman die het steevast liet afweten wanneer er echt gevochten moest worden.Ga naar eind23 Waar dit toneelkarakter oorspronkelijk ook zijn wortels mag hebben gehad,Ga naar eind24 zeker is dat er bij hem regelmatig toespelingen werden gemaakt op zijn falende mannelijkheid. In Nederlandse blijspelen uit de vroege achttiende eeuw was dit type van de groots opspelende, maar in werkelijkheid weinig manmoedige Duitser nog steeds aanwezig, bijvoorbeeld in Drie Hamburgers van Emanuel van der Hoeven uit 1727 of in De zwetser van Langendijk uit 1712 waar de bedrieger Hans in een van de laatste scènes heel symbolisch zijn knevels verliest en als een vrouw aan het spinnen wordt gezet. In de windnegotie-stukken van de vroege achttiende eeuw werd deels op deze kluchttraditie voortgebouwd en er deels een nieuwe invulling aan gegeven. Want hoewel de op het toneel bespotte windhandelaren op verschillende manieren de trekjes van een buitenlander kregen, waren het overwegend Franse trekjes. De windhandel was een fenomeen dat uit Frankrijk en Engeland kwam overgewaaid en de toneelschrijvers lieten niet na dit op te merken: de windhandel was een ‘nieuwe vrugt, uitgebroeid in de warme Fransse lugt’.Ga naar eind25 Zoals Langendijk Quincampoix via Engeland uit Frankrijk liet komen, zo voerde Van Mater in zijn Dolhuis der actionisten ‘Fripon, een Waal’Ga naar eind26 als windhandelaar op en doorspekte Tysens het taalgebruik van Snoever met Franse uitdrukkingen. Ook Clyburg benadrukte in Nederland in gekheit het grensoverschrijdende karakter van de windhandel en de competitieve verhoudingen tussen de verschillende Europese landen. | ||||||||||||||||||||||
De speculerende koopmanOndertussen wisten deze toneelschrijvers heel goed dat het de Nederlanders zelf waren geweest die zich massaal op de aandelenhandel hadden gestort. Het geheel deed daarbij sterk denken aan de jaren 1636 en 1637 toen een deel van de natie volledig in de ban was geraakt van spectaculair in prijs stijgende tulpenbollen die na enige tijd plotseling hun waarde hadden verloren.Ga naar eind27 Ondanks deze voorgeschiedenis, bleek de nieuwe aandelenhandel een aantrekkelijk perspectief te bieden voor Nederlandse kooplieden die al langere tijd bezig waren hun vermogen uit de minder renderende goederenhandel terug te trekken om deze in de buitenlandse geld- en effectenhandel te investeren.Ga naar eind28 Naar verluidt was de instorting van de Franse en Engelse aandelenhandel in 1720 zelfs direct aan speculerende Nederlandse kooplieden te danken geweest, die zich hadden teruggetrokken op het moment dat ze de realisatie van nog hogere winsten niet meer waarschijnlijk achtten.Ga naar eind29 Een dergelijke rol hebben buitenlanders in de plotselinge ineenstorting van de Nederlandse aandelenhandel niet gespeeld, al waren er wel Schotten en Engelsen op de Nederlandse effectenmarkt actief.Ga naar eind30 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||
Dat de Nederlandse toneelschrijvers het daarentegen vooral op de Fransen voorzien hadden, kwam wellicht niet alleen omdat de papieren aandelenhandel onder het goedkeurend oog van de Franse regering in Parijs zijn aanvang had genomen, maar ook omdat onder Nederlandse auteurs een sterke neiging bestond zich tegen de Franse cultuur te keren waarvan men vreesde dat die de Nederlandse zou overvleugelen.Ga naar eind31 In deze context van xenofobie hoeft het ons niet te verbazen dat in de windnegotie-stukken van 1720 ook Joden een minder sympathieke rol te spelen krijgen. Joodse handelaren waren inderdaad al sinds de zeventiende eeuw in de Nederlandse termijn- en effectenhandel actief,Ga naar eind32 maar bij Langendijk, Tysens en Van Mater worden ze uiterst stereotiep neergezet als laaghartige onderkruipers en profiteurs.Ga naar eind33 Het feit dat Langendijk in Quincampoix niet eens de moeite neemt om deze Joden een eigennaam te geven en ze gewoon als naamloos collectief opvoert, maakt het antisemitische karakter van deze rolbezetting evident. Hij stelt hen min of meer op dezelfde lijn als het gewone dienstpersoneel dat het te hoog in de bol heeft gekregen, zich met de effectenhandel begint te bemoeien en van de weeromstuit weigert nog langer zijn normale werkzaamheden te verrichten. In Quincampoix zijn de meest tot de verbeelding sprekende voorbeelden een barbier en koetsier. In Tysens Bedrieglyke actionist is Johanna de dienstmeid zo dom haar spaarcentjes aan een windhandelaar toe te vertrouwen in de hoop dat zij weldra haar Mevrouw in status naar de kroon kan steken. Langendijk laat verder nog een boekhouder met de aandelen van zijn baas aan het handelen slaan en zich ontpoppen tot een kleine intrigant die gretig van de lichtgelovigheid van anderen profiteert. In Clyburgs Windnegotie speelt Mengo, de knecht van Karel Loshoofd, min of meer een vergelijkbare ro1.Ga naar eind34 Net als eerder bij de tulpenhandel uit de zeventiende eeuw, neigde men er in 1720 toe de speculatiezucht te verbinden met een fatale omkering van de sociale orde. Dat de aandelenhandel zulke wilde vormen had aangenomen, was mede te danken aan de collectieve dwaasheid van deze kleine luiden, zo kon men tussen de regels door begrijpen.Ga naar eind35 Werd het tevens als een omkering van de sociale orde beschouwd dat niet alleen mannen maar ook vrouwen hun kans schoon zagen en in aandelen begonnen te beleggen?Ga naar eind36 Dat is wel de suggestie in het Dolhuis der actionisten waar Van Mater in het tweede toneel een van de heren vreemd laat opkijken van de speculatiezucht van Juffrouw Bubbels en haar meid Catryn. Deze Valerius had werkelijk niet verwacht dat zelfs vrouwen in acties zouden handelen, maar een ander verzekert hem ‘dat 'er, buiten deeze, noch wel honderd en meêr Juffers zyn, die aan den Actiehandel zo vast zyn, dat ze 'er 's nachts of droomen’. Ook Clyburg laat in het derde bedrijf van Nederland in gekheit Demokriet, de lachende filosoof, waarschuwen tegen het verder opzwepen van de koersen door ongehuwde saletjuffertjes die - op zoek naar fortuin en echtgenoot - op het punt zouden staan zich actief op de aandelenhandel te werpen, tot verderf van het koopmanschap. Willen de mannen en het land niet | ||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||
tot armoe vervallen, dan kan men de vrouwtjes beter buiten de geheimen van het zakendoen houden, zo luidt de niet mis te verstane boodschap van Demokriet. Toch gaan de Nederlandse kooplieden niet vrijuit. De juffers en het gewone volk kopiëren immers slechts het gedrag van hun minnaars en superieuren, die zich als eersten door de beloftes van het grote geld hebben laten verleiden. Bij Langendijk treedt een lichtzinnige koopman op, Bonavontuur, die denkt eerst van de algehele verdwazing te kunnen profiteren en zich later tijdig te kunnen terugtrekken. Bij Clyburg hecht Geloofal te veel waarde aan de praatjes van actionisten waardoor hij zijn dochters hand telkens belooft aan diegene die zich het meest overtuigend als de man met de dikste aandelenportefeuille weet te presenteren. Dit is ook een terugkerend thema bij Tysens, die naast deze ontaarde vaders een koopman Loshart opvoert die het hele familiekapitaal in de aandelenhandel heeft verloren. Deze kooplieden worden wel gepresenteerd als geldbelust maar daarbij lang niet allemaal als gewetenloze bedriegers. Loshart en Geloofal zijn eerder het type van de koopman die zich laat bedriegen en Bonavontuur hecht zoveel waarde aan zijn kredietwaardigheid dat hij uiteindelijk bereid is de door hem aangegane contracten tot de laatste cent te vergoeden, zelfs al zou dat voor hem persoonlijk het einde betekenen. Zover komt het echter niet, omdat zijn veel verstandiger broer Eelhart al maatregelen heeft genomen om zijn broeders krediet en daarmee de eer van de familie te redden. Hier is duidelijk een andere eeropvatting in het spel dan bij de eerdergenoemde windhandelaars.Ga naar eind37 Waar deze eer gelijkstelden aan uiterlijke status en de bereidheid hun naam gewapenderwijs te verdedigen, stelt de ware koopman eer gelijk aan integriteit en financiële betrouwbaarheid: een man een man, een woord een woord.Ga naar eind38 Vergeleken met de ridicule wijze waarop de actionisten op het toneel over hun eer kwamen te spreken, krijgt dit burgerlijke eerbegrip een veel positievere waarde. Ondertussen laat het gedrag van Bonavontuur nog iets anders zien, namelijk dat goed koopmanschap en handel in waardepapieren aan het begin van de achttiende eeuw nog direct in elkaars verlengde liggen en moeilijk van elkaar te scheiden zijn. Daarom kan een stel speculanten zichzelf in het laatste bedrijf van Clyburgs Wind negotie nog gewoon kooplui noemen. Daarom kan Wingaren in Tysens Windhandel of bubbels compagnien het winstgevende ‘koopmanschap’ van actionist Windvang roemen. En daarom ook is in Het groote tafereel der dwaasheid de zinnebeeldige prent ‘De nuttige, en nuttelooze koopman’ (nr. 51) opgenomen die de verschillen tussen de deugdzame koopman en de ondeugdzame windhandelaar poogt te verhelderen en middels een emblematisch onderschrift van uitleg voorziet. Het moeizame onderscheid tussen zuivere en onzuivere handel is kennelijk een probleem dat velen uit deze tijd bezighoudt.Ga naar eind39 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||
De eerzame koopmanOp het Nederlandse toneel krijgen de actionisten uiteindelijk tegenspel van een handvol kooplieden en koopmanszonen die wel degelijk de waarden van het Nederlandse koopmanschap hoog proberen te houden en zich radicaal tegen de windhandel keren. Ze heten Eelhart, Vroomaard, Hendrik of Reinhart en blijken niet alleen fatsoenlijker maar ook intelligenter en moediger dan de actionisten. Bij hun pogingen de chaos te bestrijden en de schade voor alle betrokkenen te beperken vinden deze sympathiek neergezette karakters de vrouwen aan hun kant. Maar de rol van koopmansvrouwen Beatris en Deugdlief en van koopmansdochters Lucyntje, Hillegond en Klarinde blijft verder beperkt: ze hebben maar af te wachten wanneer hun echtgenoten respectievelijk vaders hun verstand terugkrijgen. Alleen Lucille neemt in Tysens Bedrieglyke actionist het heft in eigen hand en begeeft zich, verkleed als man, naar het koffiehuis om haar aandeel in de ontmaskering van de zwendelaars te leveren. In Arlequyn actionist wordt een vergelijkbare rol gespeeld door Marinette, de metgezellin van Arlequin welke laatste zich weliswaar voordoet als een actionist, maar in werkelijkheid Mercurius, de god van de handel, blijkt te zijn. Hoewel Mercurius aanvankelijk flink door speculant Kapitano en zijn kornuiten in het nauw wordt gebracht, weet hij met behulp van Marinette op het laatst een einde aan de windhandel te maken. De andere keren dat vrouwen aan de actie mogen deelnemen, zijn het meestal dienstmeiden die er beter dan hun meesters in slagen het hoofd koel te houden. De behulpzame dienstmeid of meelevende volksvrouw herkennen we ook in een aantal toneelstukken dat in de periode 1770-1790 voor het Nederlandse publiek werd opgevoerd. Het zijn niet langer kluchten want de bloeiperiode van dat genre is dan voorbij, zoals ook de windhandel reeds lang over zijn hoogtepunt heen is - al kende hij in de achttiende eeuw nog meerdere periodieke oplevingen. Maar rond 1780 zijn er andere gevaren die het Nederlandse koopmanschap bedreigen: Engelse kaapvaarders, schipbreuken, oneerlijke commissionairs, inhalige geldschieters, buitenlandse overheden die Nederlands geld willen lenen en slecht opgevoede koopmanszonen die door hun weelderige bestedingspatroon of de mode van het sentimentele van het juiste pad dreigen af te raken. Dat is althans de boodschap van bijvoorbeeld Pieter 't Hoen, schrijvend onder het pseudoniem J.A. Schasz, Willem Imme en de minder bekende Izaak Schmidt die in hun burgerlijke toneelspelen in spectatoriale trant de problemen van de laatachttiende-eeuwse samenleving aan de orde stellen. In Dorvant, of de zegepraal der liefde (1779) van Pieter 't Hoen, De Zuiderhaaks (1786) van Izaak Schmidt en De jonge Walburg, of de gevolgen van het sentimentele (1790) van Willem Imme is het de oudere generatie die de eer van het Nederlandse koopmanschap hoog houdt. Hetzelfde geldt voor een Toneelspel in twee afdeelingen, dat door een anonieme ‘Vriend des Vaderlands’ in 1780 werd uitgegeven als toelichting bij twee kort daarvoor op de markt gebrachte | ||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||
‘konstplaten’ die de bedreigingen voor het Nederlandse koopmanschap tot onderwerp hadden. In de genoemde spelen kruipen kooplieden met de naam Goedaart, Dorvant of Burgerhart in de rol van weldoener, anderen zoals Walburg of Petrus proberen de jongere generatie weer op het rechte pad te krijgen. Opnieuw lijkt Langendijk een voortrekkersrol te hebben gespeeld met zijn onvoltooide en pas na zijn dood gepubliceerde Spiegel der vaderlandsche kooplieden (1760). Daar stonden de koopmanszonen Lichthart en Losbol reeds in een vergelijkbaar generatieconflict tegenover hun vaders Ernst en Hendrik, kooplieden van de oude stempel, dat wil zeggen, wat men in de loop van de achttiende eeuw geleidelijk als kooplieden ‘van de oude stempel’ was gaan beschouwen. Ook in de latere toneelstukken worden deze aan traditie hechtende kooplieden geportretteerd als eerlijke en spaarzame mannen die genoegen beleven aan hard werken en geld verdienen maar niet overdreven aan dat geld hechten - hoewel de plot aanvankelijk het tegendeel lijkt te suggereren. Bij 't Hoen en Imme mogen enkele personages zich dan ook eerst over het ongevoelige en hebzuchtige karakter van de koopman in kwestie beklagen. Maar zij vergissen zich. Als de nood aan de man komt, blijken deze vaderlandse kooplieden edelmoedig genoeg om andere deugdzame mensen met hun geld te ondersteunen. Bij voorkeur door hen te helpen een eigen bedrijf op te zetten, hun schip in de vaart te houden of voor een bankroet te behoeden. De echte Nederlandse koopman investeert zijn kapitaal met beleid in binnenlandse ondernemingen, is moedig genoeg om daarbij enig risico te lopen, maar raakt nooit betrokken in dubieuze zaakjes en werkt evenmin mee aan de kapitaalvlucht naar het buitenland.Ga naar eind40 Tegenover alle negatieve oordelen die in binnen- en buitenland over de koopman rouleren, heeft het koopmanschap op het Nederlandse toneel nu een respectabele vaderlandse vorm gevonden. | ||||||||||||||||||||||
ConclusieIn de zestiende en zeventiende eeuw wordt de koopman op het Nederlandse toneel misschien wel stereotiep verbeeld, maar functioneert hij nog niet als nationaal stereotype. Niet alleen komt hij daarvoor feitelijk te weinig op de planken, maar ook in de manier waarop hij wordt neergezet is weinig ‘typisch Nederlands’ te herkennen. Daarvoor zouden we wellicht beter bij buitenlandse auteurs uit die periode te rade kunnen gaan. Bij de Nederlandse toneelschrijvers krijgt het personage van de koopman pas in de achttiende eeuw een duidelijk herkenbare nationale vorm. Voordat het publiek zich met de koopman op het toneel kan gaan identificeren en zijn gedrag als voorbeeld nemen, moet hij eerst de stereotiepe negatieve eigenschappen van zich hebben afgeschud - allereerst de onbetrouwbaarheid, vervolgens de lichtgelovigheid en uiteindelijk ook de hebzucht. Betrouwbaarheid, intelligentie | ||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||
en edelmoedigheid komen daarvoor in de plaats. De negatieve eigenschappen die doorgaans met het handeldrijven in verband werden gebracht, worden verplaatst naar tegenspelers die in vergelijking met de Nederlandse koopman de verleidingen van het grote geldverdienen veel slechter kunnen weerstaan: aandelenhandelaren, makelaars, commissionairs en ‘geld-negociateurs’ met buitenlandse trekjes, Joden, het lagere werkvolk en koopmanszonen die onder invloed van buitenlandse modes de werkelijkheid niet meer juist kunnen beoordelen. Naast etniciteit, klasse en leeftijd wordt ook sekse als instrument voor het identificatieproces ingezet. Nederland is misschien te zeer een handelsnatie om bepaalde handels- en beurspraktijken al te direct met verkeerde vormen van vrouwelijkheid en verwijfdheid te associëren, zoals een aantal Engelse schrijvers dat na de financiële revolutie van de late zeventiende eeuw wel deed.Ga naar eind41 Maar indirect worden er wel degelijk vraagtekens geplaatst bij de mannelijkheid van diegenen die denken zonder hard te werken gemakkelijk aan het grote geld te kunnen komen. Tegenover de infame wijze waarop deze lieden hun ‘eer’ opvatten en hun naam proberen te verdedigen, maakt de eeropvatting die de Nederlandse koopman hanteert, een veel mannelijker indruk: het gaat niet om mooie praatjes of uiterlijk vertoon, maar om persoonlijke inzet en integriteit waar de maatschappij op kan bouwen. Of zoals koopman Walburg het voor het Nederlandse publiek nog een keer aan zijn vrouw mocht uitleggen: Ik ben niet trots op het vermogen, waarmede de hemel mynen arbeid heeft gelieven te zegenen; dat kan een ieder, die my kent, getuigen; maar ik heb myne eer en die van myn geslacht [...] Dat ik een koopman ben, daar stel ik myn roem in. Ik heb zeker niet veel gelezen, dan wel om my in myn beroep zo bekwaam te maken als in myn vermogen was, tot nut van myzelven, en tot nut van de maatschappy, waarin ik leef: dus maak ik geen de minste aanspraak op den naam van een' letterkundigen, of fraaijen geest: maar ik weet daarom zeer wel, wat met het gezond verstand al of niet strydig is, en weet [...] hoe de spaarzaamheid en vlyt onzer voorouderen ons land van tyd tot tyd hebben doen bloeijen; hoe noodzakelyk deze deugden zyn, om ons tot een' hoogen trap van eer en aanzien te brengen; hoe de koophandel steeds de steun van het land geweest is, en de ryke bron waaruit, ten allen tyde, onze welvaart voortvloeide.Ga naar eind42 | ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||
|
|