met de negentiger jaren van de twintigste eeuw (toen men nog zonder de financiële steun uit het buitenland werkte) werd hier het beeld van de Nederlandse letterkunde door andere (binnenlandse) maatstaven, behoeften en beweegredenen bepaald.
Welke waren dat? Laten we proberen ze te reconstrueren.
Wanneer men uit een bepaald taalgebied vertaalt, wil men natuurlijk iets brengen wat in de inheemse literaire tuinen nog niet bloeit. Dat óók, maar meestal zoekt men (of precies gezegd zocht men) naar iets wat een zekere verwantschap met het hier bestaande beeld vertoonde. Men zocht naar trefpunten, raakvlakken, het herkenbare. Men leest weliswaar graag over andere landen, over iets ongewoons en onbekends, maar men zoekt in elk nieuw boek altijd ook naar iets, waarmee men zich in zijn denkvermogen kan identificeren, wat men enigszins herkent. De ‘gelijke golflengtes’, van schrijver en lezer oefenen een magische aantrekkingskracht uit. Is dat misschien de reden waarom Lof der zotheid, Moriae enkomion, uit 1509 (bewerkt in 1511) al in 1513 in het Tsjechisch verscheen, dus in de volkstaal, terwijl de intellectuelen de tekst in het Grieks of Latijns konden lezen? Men zocht uiteraard naar dezelfde denkbeelden, die later, maar niet veel later, bij de Tsjechen in de beweging van Jan Hus uitmondden.
Met de schone letteren is het precies hetzelfde geval. Bepaalde werken hebben meer waarde als tijdsdocumenten dan als literatuur, maar hun receptie kan door allerlei - weer opspoorbare - redenen in een bepaalde tijd en bij bepaalde lezers buitengewoon groot zijn. Er waren in de tachtiger en negentiger jaren van de negentiende eeuw zeker betere schrijvers in de gehele Nederlandse literatuur ter beschikking dan Hendrik Conscience, en toch was het in die tijd en ook in de daaropvolgende twee decennia meer dan begrijpelijk dat juist hij zo buitengewoon vaak in het Tsjechisch werd vertaald. De Tsjechen, het zogenoemde verdrukte volk in de Oostenrijks-Hongaarse monarchie, konden zich weerspiegelen in de deugden en roem van de Vlamingen.
Onze taalstrijd, onze nationale herleving had immers alle goede - en ook kwade - kenmerken en beperkingen van de Vlaamse beweging. Het beeld van de Nederlandse letteren hier ten lande was toen eerder het roemrijke strijden van een zelfbewust volk in De leeuw van Vlaenderen (van 1838) of De Boerenkryg (van 1853, vertaald 1884) dan het kwijnen van Jan Salie van Johannes Potgieter, of zelfs het geïdealiseerde beeld van het verleden in de historische romans van Jacob van Lennep. [Een aantekening apart verdient het feit dat van het gehele oeuvre van deze Amsterdamse rijksadvocaat niet zijn roemrijke historische romans, maar juist de - in Nederland omstreden - zedenroman De lotgevallen van Klaasje Zevenster (1865) hier in 1880 vertaald werd.]
En zo kunnen we doorgaan. Voor elk waarom? vinden we een redelijk daarom bij de verklaring waarom het beeld van de Nederlandse letteren in een bepaald decennium zus en niet zo was. Ook de vraag waarom van Antoon Coolen op drie werken na alles tijdens het interbellum in het Tsjechisch vertaald