| |
| |
| |
De negentiende-eeuwse literatuur: leverancier van clichés rond de Nederlandse identiteit
Willem van den Berg
Emeritus Universiteit van Amsterdam
Samenvatting:
Dit artikel beschrijft de reflectie op het nationale zelfbeeld beeld tussen 1775 en 1850. Uitgangspunt hierbij is, dat identiteit geen representatie is van een empirische realiteit, maar een constructie die vanuit een identiteitsbehoefte is ontworpen. Deze reflectie verloopt via twee discourstypen, te weten het nostalgiediscours (met als vertegenwoordiger o.a. Potgieter) en het bescheidenheiddiscours (met als vertegenwoordiger o.a. Rhijnvis Feith). Het voortdurend benadrukken van de eigenheid van de Nederlandse letterkunde in contrast met die van het buitenland heeft ertoe geleid, dat men in Nederland gereserveerd stond tegenover de Europese Romantiek.
Příspěvek se zabývá národní sebereflexí v období mezi rokem 1775 a 1850. Východiskem je názor, že identita nereprezentuje empirickou realitu, ale jedná se o pojem, který je na základě potřeby identity vybudován. Reflexe se projevuje dvěma způsoby a to jako nostalgie (jako představitele můžeme jmenovat mimo jiné Potgietera) a jako skromnost (představitelem je mimo jiné Rhijnvis Feith). Neustálé zdůrazňování jednotnosti nizozemské literatury ve srovnání s literaturou v zahraničí vedlo k tomu, že se v Nizozemsku zaujal rezervovaný postoj k evropskému romantizmu.
Als de betrokkenheid bij brandende kwesties een deugd is, dan scoort Praagse Perspectieven hoog met het thema van de ‘identiteit’. Men kan immers tegenwoordig geen tijdschrift of krant opslaan of iemand doet daar wel zijn zegje over. Ik behoef u niet uit te leggen waarom dat zo is. Men spreekt en schrijft over de ‘identiteit’ als men zich daar zorgen over maakt. Vandaar, dat op het einde van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw dat een ‘hot item’ was. Vandaar, dat de toch vrij sceptische Jan Romein in oorlogstijd die identiteit thematiseerde in een tweetal lezingen (‘Oorsprong, voortgang en toekomst van de Nederlandse geest’ en ‘Beschouwingen over het Nederlandse volkskarakter’, belde opgenomen in Opdracht van de tijd, Amsterdam 1946). Vandaar ook, dat in het kader van de Europese eenwording het onderwerp niet van de lucht is.
De titel van mijn korte beschouwing maakt zichtbaar, dat ik wat wil terugzakken in de geschiedenis en me wil concentreren op de laatste decennia van de achttiende eeuw en de eerste helft van de negentiende eeuw, een periode waarin men overigens het begrip ‘identiteit’ niet zal tegenkomen. Het
| |
| |
onvolprezen WNT is er ook nog niet aan toe. Het springt van ideëel over op idioot en geeft geen citaten met de term identiteit. In de periode 1780-1850 is het veeleer het begrip volksaard of volkskarakter, waarmee vooral het eigene tegenover het vreemde wordt aangeduid en afgeschermd. Met die termen als pasmunt worden in dat tijdvak de grondslagen gelegd voor diverse karakteristieken die nu onder het begrip identiteit worden gevangen.
Wat ik in dit half uur wil proberen te laten zien is, dat de letterkunde in de beeldvorming rond een specifiek Nederlandse identiteit een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld. Ik gebruik opzettelijk de term ‘beeldvorming’, omdat in de literatuur evenals in andere tekstsoorten niet zozeer een ‘identiteit’ wordt blootgelegd, maar geconstrueerd. Vanuit een identiteitsbehoefte wordt een beeld ontworpen van een identiteit. Anders gezegd, een identiteitsbehoefte of identiteitsbesef levert geen mimetische representaties van een empirische realiteit, zij verschaft geen ‘wezenlijkheden’, maar reikt suggestieve beelden aan die men, vaak met de nodige retoriek voor wezenlijkheden wil laten doorgaan. Of nog weer anders, wie over identiteit spreekt heeft het niet over een zijnswijze, maar poneert een zienswijze.
Die beeldvormingsprocessen verlopen veelal volgens een polariteitspatroon, een binaire oppositie tussen ‘eigen’ en ‘vreemd’, op grond van een dynamische relatie tussen een zelfeeld en een heterobeeld. Het zelfbeeld wordt zo mede geconstrueerd onder druk van het beeld, dat men in het buitenland over de Nederlandse identiteit ontwerpt.
Mijn betoogje zal ik illustreren met een aantal citaten die ik voor U op papier heb gezet.
Ethnocentrisme is al zo oud als de weg naar Rome, maar krijgt in de zestiende en zeventiende eeuw sterkere contouren, wanneer een begrip als karakter een nieuwe invulling krijgt. In navolging van Theophrastus verwees ‘karakter’ aanvankelijk naar de verschijningsvorm van een bepaald individu of een sociaal type, zoals de gierigaard of de wellusteling. Nu echter verschoof ‘karakter’ in de richting van een ‘essentiële natuur’, een ‘fundamentele dispositie die het karakter motiveert. Het wordt een soort blauwdruk, die verklaart, dat iemand zo doet, omdat hij zo is. Dat begrip karakter met alle daarmee samenhangende psychologische connotaties werd vervolgens ook gebruikt om landen te typeren. Een goed voorbeeld van zo'n overdracht, vol contrasterende clichés staat bijvoorbeeld nog in de befaamde Encyclopédie van Diderot en d'Alembert:
Caractère des nations consiste dans une certaine disposition habituelle de l'âme, qui est plus commune chez une nation que chez une autre, quoique cette disposition ne se rencontre pas dans tous les membres qui composent la nation. Ainsi la caractère des Français est la légèreté, la gaieté, la sociabilité, l'amour de leur rois et la monarchie même, etc. Chaque nation a son caractère particulier; c'est une espèce de proverbe de dire, lèger
| |
| |
comme un français, jaloux comme un Italien, rave comme un espagnol, méchant comme un anglois, fier comme un écossais, ivrogne comme un allemand, paresseux comme un irlandais, fourbe comme un grec. (Enclyclopédie, lemma caractère)
Zoals U weet kreeg eind achttiende eeuw het nationalistische denken nieuwe impulsen die in de negentiende eeuw verder werden uitgediept. Daarmee kreeg het begrip ‘karakter’ weer een nieuwe lading. Het verkreeg onder invloed van het filosofisch idealisme een ontologische status in de zin van een Platoons idee. Elk land, zo meende men, zou zijn nationaliteit of volksgeest inhoud moeten geven. Niet onbelangrijk was daarbij, dat filologen benadrukten, dat naast de taal de literatuur het meest uitgesproken signaal van die volksgeest zou moeten afgeven.
Dergelijke gedachtegangen lieten ook Nederland niet onberoerd. Stereotypen over Nederland bestonden al lang, maar op het eind van de achttiende eeuw krijgen die een ‘wetenschappelijke’ onderbouwing in de beschouwingen over het volkskarakter. Het meest systematisch kwam dat tot uitdrukking in het in drie delen uitgegeven Ontwerp tot eerre algemeene characterkunde (1788-1797) van de patriotse predikant Willem Anthony Ockerse. Ik beperk me hier tot het derde deel ‘Over 't nationaal character der Nederlanderen’. Alle oude waarnemingen en stereotyperingen worden hier gesystematiseerd en tevens wordt er gepoogd deze vanuit een theoretisch kader te verklaren. Hij valt daarbij terug op de eeuwenoude leer van de lichaamsvochten (de humores). Dankzij de vochtige bodem en lucht is voor Ockerse de Nederlander een bij uitstek ‘koelen, bedaarden, drongen Phlegmaticus’. Zijn koude bloed zou vol waterdelen zitten, zijn spieren zouden taai en week zijn, hij zou slappe zenuwen hebben en een hoge mate van zwartgalligheid vertonen:
een middending tusschen de wufte levendigheid der bloedrijke Franschen, en de trotsche somberheid der dikbloedige, galachtige Engelschen. [...] De Nederlander is gevolglijk uit zijnen Physieken aart langzaam, dralende, omzichtig, nadenkend, wantrouwendde, koelzinnig, niet licht ingenomen, noch innemende op het eerste voorkomen, geduldig tot laagheid toe als hij beledigd word; maar te gelijk standvastig, gezet, doorzettend, vasthoudend aan gevoelens en plichten, warsch van gedurige verandering, en hardnekkig wanneer hij éénmaal verbitterd word. [...] Alles wat lang en diep nadenken, moeilijk blokken en gezetten arbeid arbeid vordert, is berekend voor zijn natuurlijk verstand. Hij is minder een scheppend genie, een vlug spelend vernuft, dan een diep doordenker. Hij kan beter in de details, dan in het groote arbeiden. Het geen hem in scherpzinnigheid ontbreekt, vergoedt hij door vlijt en aanhoudendheid. Het valt even moeilijk hem van dwaling te overtuigen als tot andere denkbeelden te
| |
| |
brengen. Belang en voordeel is het groote roersel dat hem in alle zijne ontwerpen en werkzaamheden beweegt, en hetgeen hij zelfs invloed doet hebben op voorwerpen van ontspanning en vermaak voor Natiën minder zelfszoekende dan hij. Met één woord, hij vereenigt in zich meest alle de goede en kwade hoedanigheden van het Phlegma, waarvan zijn natuurlijk gestel zoo onderscheidend bedeeld is. (Ockerse 1788-1797, d13: 44-45).
Toegegeven, een lang citaat, maar wel een mooie samenvatting van wat er eerder over het Nederlandse karakter werd opgemerkt, en ook later, tot op de dag van vandaag over de Nederlander is geschreven: een flegmatiek type.
Uit die flegmatieke gesteldheid vloeien bij Ockerse vervolgens alle trekken van het Hollandse temperament voort: de Nederlander is een huiselijk type, een ‘liefhebber [...] van een stille, bezadigde levenswijze en geregelde zeden’, godsdienstig ook, maar niet dweepachtig, geen genie, niet gezegend met een grote verbeeldingskracht, maar wel gezegend met een gezond verstand.
De behoefte om zich over de eigen identiteit uit te spreken hebben ook de literatoren, waarbij in hun vertogen ook weer de oppositie ‘eigen’ versus ‘vreemd’ in sterke mate de uitkomsten bepaalt. Dat is mede te verklaren uit de meewarig-depreciërende manier, waarop in het buitenland, vooral in Duitsland, over de Nederlandse cultuur en literatuur werd gesproken: ‘ein dekandentes Handelsvolk ohne Poesie’, schampert Herder. De vulgarisator van de Duitse romantiek, A.W. Schlegel, tussen 1791 en 1796 huisleraar te Amsterdam, staat de Nederlandse taal zo tegen, dat hij er van gruwt om een Hollands boek ter hand te nemen en uitlezen gaat zijn krachten te boven.
Het is de culturele elite die, in het defensief gedrongen, zich dan tot taak stelt om het prestige en het eigene van de Nederlandse literatuur op te vijzelen. Twee discourstypen staan daarbij centraal die ik het nostalgie- en het bescheidenheidsdiscours noem. Het zijn redeneerwijzen die men behalve bij literatuurbeoefenaars ook bij eigentijdse historici kan tegenkomen. Dramatisering en heroïsering kenmerkt het eerste discourstype. Het gekwetst nationaal gevoel moest worden opgevijzeld door een idealisering van het verleden. In de literatuur wordt dat na 1800 in de eerste plaats vertolkt door dichters als Helmers (De Hollandsche Natie, 1812) en Tollens (De overwintering op Nova Zembla, 1819), die de schooljeugd geheel of gedeeltelijk uit het hoofd moest leren. Grote voorbeeld wordt, later ook bij de voormannen van culturele tijdschrift De gids (1837- ) Potgieter en Bakhuizen van den Brink, de zeventiende eeuw, de gouden eeuw, die haar faam te danken zou hebben aan specifiek Hollandse deugden. Het bescheidenheidsdiscours gaat een andere kant uit: toegegeven, wij leven in een klein land en hebben slechts een kleine literatuur, maar we kunnen van die nood wel onze deugd maken. We dienen trots te zijn op een letterkunde die al haar beperkingen ten spijt kan bogen op een eigen karakter en dat karakter ook moet bewaren. Aanzetten tot deze redeneerwijze kan men eind achttiende eeuw al tegenkomen bij Rhijnvis Feith,
| |
| |
die in 1793 een aantal uitvoerige brieven publiceert Over den smaak der Nederlanderen in de poëzij. Als een receptiehistoricus avant la lettre probeert hij empirisch aan te geven welke soort poëzie bij zijn landgenoten favoriet is en zijn antwoord zal richtinggevend blijken te zijn voor de wijze, waarop men in de eerste helft van de negentiende eeuw de identiteit van de Nederlandse literatuur omschrijft: ‘Eenvouwige schilderijtjes van de natuur die haar omringt’, daar is men van gecharmeerd. De Nederlanders zijn tuk op literaire verbeeldingen van een natuur waarmee zij vertrouwd zijn. Feith contrasteert die ‘eenvouwige’ natuur met de indrukwekkende berglandschappen van het Alpengebied, waar zijn landgenoten geen boodschap aan zouden hebben. Niet het hoge, indrukwekkende boeit hem, maar het lage en overzichtelijke. Hij wil wel enige ‘idealisering’, maar dat ideaal mag nooit ‘boven de wolken zweeven’. Het dient samengesteld uit werkelijkheidselementen, zodat de illusie van een directe natuurnabootsing niet wordt verstoord:
Ik wil hier het ideaal niet uitsluiten, integendeel, ik geloof, dat haar dit altijd het meest behagen zal, maar dan moet ook dit ideaal niet boven de wolken zweven, maar uit de natuur die haar omringt, samengesteld zijn, althans 'er in de naauwste betrekking mêe staan. Even als over 't algemeen de Nederlander een stuk van RAFAEL en OORREGIO voorbij zal gaan, om voor een Koetje van POTTER, voor een watervalletje van RUISDAAL of een Zeetje van VAN DEN VELDE te toeven, even zo zal hij het Paradijs verlooren van MILTON, den Messias van KLOPSTOCK vrij onverschillig daar laaten, om zich met een vers van POOT, met eene idylle van GESSNER te vermaaken [...]. Een vers, dat over onderwerpen loopt, die haar nimmer in de natuur vermaakten, zal haar gewis in de navolging ook niet behagen. Akkergronden, Weilanden, Bosschen, Zeeën, Rivieren, Beeken, en al wat daar mede in betrekking staat, zie daar wat de Nederlander, tot hier toe, exclusief beminde. De gedichten en schildestukken, daar hij dit in mist, zijn gewis de lievelingsstukken van zijn hart niet. (Feith 1793: 20-21)
Voor die gefixeerdheid op de eigen, vertrouwde natuur heeft Feith ook een verklaring:
Onze Natie heeft zich zelve in den volsten zin geschapen. Het Land, dat ze bewoont, is haar Land. Zij heeft het aan de wateren ontweldigd. De Zeên en Rivieren, die 'er naar willekeur heure woede in den toon spreidden, beteugelde haar vuist: zij deed meer, zij hervormde ze van vijanden, die haar niets dan schade aanbragten in vrienden, die haar verzorgden, die bronnen van voorspoed en welvaart voor haar wierden. Hoe zeer moest zulk een Volk de Natuur, die hen omringde, niet beminnen! Elke blik, dien zij 'er op wierpen, herinnerde hun hunne eigen
| |
| |
vlijt, hunne eigen grootheid [...]. Aan elken grasspriet, die op zijn’ grond ontluikt, aan elke gladde melkkoe, die in zijne welde glimt, is een denkbeeld zijner grootheid verbonden. Hoe natuurlijk dus is hier de smaak van den Nederlander! (Ibidem: 23-24)
Zoals gezegd reikt Feith met deze typering van de nationale smaak de basiselementen aan voor het discours over de specifieke geaardheid van de Nederlandse letterkunde in vergehjking met die van de nabuurlanden. Wat hij karakteristiek acht voor de literaire smaak, zullen anderen naar voren schuiven als de wezenskenmerken van de eigen negentiende-eeuwse literatuur. Het denken over de identiteit van de eigen letterkunde staat in die periode nog sterk onder druk van nationale sentimenten. Vaderlandsliefde wordt in de eerste helft van de negentiende eeuw het aambeeld, waar vrijwel iedereen op slaat. Die notie wordt aangezwengeld door de turbulente politieke ontwikkelingen: eerst de inlijving bij Frankrijk in 1810, dan de herwinning van de eigen zelfstandigheid en de daar op volgende Belgische opstand. In dat voortdurend hameren op vaderland, vaderlands gevoel en vaderlandsliefde gaat er een soort standaardbetoog ontstaan met clichématige trekken. Pas tegen het einde van de jaren dertig gaat de culturele elite zich verzetten tegen die verstarde reflectie. Als De gids in 1838 het zoveelste geschrift over de vaderlandsliefde moet recenseren, slaat de recensent de schrik om het hart:
Onwillekeurig toch rezen bij ons daarbij als schrikbeelden voor den geest al die Vaderlandlievende toasten met hun narcotisch vermogen, die Vaderlandlievende verhandelingen en redevoeringen, vol voor- en nageslachten, met uitroepteekenen, maar bovenal die innig Vaderlandlievende dichtbundels, met ridderorden in het verschiet. Wij dachten dus ook hier wederom een’ van die patriottische vuurpijlen te ontmoeten, die, in dichterlijke verrukking afgeschoten, in de lucht verspatten, zonder iets achter te laten dan damp en asch. (De gids 1838,1:646)
Als er een ding duidelijk wordt uit al dat verbale geweld, dan is het dat de letterkunde gemobiliseerd wordt om opvattingen over het eigene en vreemde naar het grote publiek door te sluizen. In zekere zin vervult de literatuur daarbij een dubbele functie: enerzijds fungeert zij als uitlaatklep voor de nationale sentimenten. Anderzijds, en dat is voor het thema van vandaag niet onbelangrijk, de literatuur wordt gezien als de meest welsprekende illustratie van de Nederlandse eigenheid. Zij promoveert als het ware tot hoeksteen van het vaderlandconcept. Als U een mooi voorbeeld wilt hebben hoe de Nederlandse literatuur als medium wordt gebruikt om nationale sentimenten aan te kweken, lees dan de driedelige roman Het leven van Maurits Lijnslager (1808) van Adriaan Loosjes. Het past verwonderlijk goed in het nostalgiediscours. Zoals
| |
| |
Loosjes in zijn voorwoord schrijft was het zijn bedoeling ‘om het echt karakter van den ouden Hollander in een zoo eerbiedwaardig, in een zoo bevallig daglicht te stellen, dat het deeze of geene zou opwekken tot eenen edelen naijver, om de voetstappen der vaderlijke zeden te drukken, en de moederlijke deugden na te volgen’. Ik kan helaas niet verder op die roman ingaan, zeg alleen nog dat de lezer hier een spoedcursus vaderlandsliefde volgt via een onkreukbare zeventiende-eeuwse held.
Literatuur als het medium bij uitstek om vaderlandse gevoelens aan te kweken, te versterken zo niet te indoctrineren en tegelijkertijd plechtanker van het vaderlandconcept. Dat kan op uiteenlopende manieren. Omdat het prestige van het land mede bepaald wordt door het niveau van de literatuur is het zaak daar positieve dingen over te zeggen. De eerste leerstoel in de Nederlandse taaien letterkunde heeft aan die vaderlandsliefde haar bestaan te danken. Als in 1797 te Leiden de zesentwintigjarige doopsgezinde predikant Siegenbeek tot hoogleraar wordt benoemd om de aanstaande dominees en de juristen in spé enige culturele bagage mee te geven vormt een van zijn hoofdmotieven ‘om den lasterzieken vreemdeling die zoo gaarne de Nederlanderen alle aanspraak op het recht van onder de kunst kweekende natien gerangschikt te worden, ontzeggen zoude, door klem van redenen en het bijbrengen van achtbare voorbeelden den mond te stoppen’. Volgens hem is er geen dichterlijk genre, waarin we de buitenlanders niet evenaren. Zijn vlagvertoon van de Nedelandse literaire toppers krijgt zo een instrumenteel karakter. De literatuur is op die wijze een pepmiddel, waarmee zelfbewustzijn en nationale eigenwaarde kunnen worden aangekweekt. A1 wie het vaderland ter harte gaat, vindt in zijn literatuur een treffend bewijs van haar grootheld.
Dezelfde Siegenbeek relateert in een lezing ‘Over het verband tusschen de taal en het volkskarakter der Nederlanderen’ (Siegenbeek 1814) het volkskarakter aan de Nederlandse taal. Ik ga daar verder niet op in, maar wil U een staaltje van zijn redeneerwijze op dat punt niet onthouden: zijn etymologie van ooievaar. Hij voert dat woord terug op oudebaar, het dragen van de ouders: onder het vliegen zouden de jonge ooievaars op hun vleugels hun vermoeide ouders meedragen. Als in het Nederlands het woord ooievaar en bijvoorbeeld niet storch of cicogne in zwang is, vormt dat een treffend bewijs van ‘het fijn en levendig gevoel voor het zedelijk schoone en goede, onze voorouders eigen’.
Maar terug naar de literatuur. Siegenbeek is de eerste uit een lange rij van professionele literatuurbeschouwers die de literatuur aanwenden als hefboom om de nationale gevoelens op te krikken. Als in 1815 ook in Groningen, Utrecht en Amsterdam leerstoelen worden ingesteld in de ‘Hollandsche letterkunde en welsprekendheid’ volgen de kersverse hoogleraren allen hetzelfde patroon: uitgaande van de trits letterkunde, taal en volkskarakter beijveren zij zich om de eigenheld van de Nederlandse letterkunde te benadrukken. Opvallend is daarbij, dat ze voortdurend waarschuwen tegen de funeste invloed van buiten af die de eigenheid van de nationale letterkunde zou kunnen infecteren. Typerend
| |
| |
hiervoor is de redevoering van Abraham des Amorie van der Hoeven uit 1833: ‘Heeft de beoefenaar der fraaije kunsten, als zodanig een vaderland, of is hij in die betrekking wereldburger?’ (Amo?e van der Hoeven 1833). Van dat wereldburgerschap moet hij niets hebben. Zich bedienend van de volkskarakterconstructie poneert hij, dat de artistieke productie van een land pas ‘nationaal’ mag heten, wanneer zij de ‘fysionomie’ van dat land vermag uit te drukken. Welnu, de Nederlander wordt nu eenmaal gefascineerd door de hem omringende natuur. Die is weliswaar niet indrukwekkend of spectaculair, maar niettemin boeiend, omdat hij die natuur eigenhandig aan het bedreigende water heeft ontfutseld (het Feith-argument). Daarnaast zou de Nederlander vanaf Vondel, via Cats (‘dien waren tolk van het volkskaraker’) zijn meesterschap hebben bewezen in het uitbeelden van huiselijke tafereeltjes.
Alle clichés komen tenslotte samen in de inaugurele oratie die Nikolaas Godfried van Kampen in 1829 houdt bij de aanvaarding van het professoraat aan het Athenaeum illustre te Amsterdam. Veelzeggend is al de titel die hij aan zijn voordracht meegeeft: ‘Redevoering over den geest der Nederlandsche letterkunde, vergeleken met die van andere volkeren’. Een direct verband leggend tussen volkskarakter en literatuur komt hij tot vier positieve en één negatieve kwalificaties: godsdienstigheid, vaderlandsliefde, bedaard en kalm onderzoek en huiselijkheid staan op de creditzijde. Negatief is een ‘zucht tot navolging van de buitenlander’. Vooral over de huiselijkheid raakt hij niet uitgepraat: de Nederlander zou gesteld zijn op het kleine geluk in de kring van het gezin, geschaard rond de huiselijke haard. Zijn huis en familiebetrekkingen gaan hem boven alles en vormen dan ook het grondmotief van zijn poëzie. Het is die huiselijkheid die zich als van zelf verwijdt tot oprechte vaderlandsliefde die op een gelukkige wijze ‘de waarachtige Nederlandsche geest’ afschermt tegen ‘vreemde invloed, oppervlakkigheid en winderig geschreeuw’. Naar hartelust hanteert Van Kampen de contrastredenering, bij voorbeeld, wanneer hij spreekt over de ‘bedaardheid en kalm onderzoek’:
Bedaardheid, kalm o?derzoek, door den meer hartstochtelijken nabuur zoo dikwerf als phlegma bespot, zie daar de hoofdtrekken van zijnen inborst, en hem zoo eigen als den Italiaan zijne onbezorgdheid en liefde tot zang, den Franschman zijne vlugheid en fijn vernuft, den Engelschman zijn praktisch verstand en burgerzin, den Duitscher zijne zucht tot bespiegeling en idealen. Door dezen laatsten trek vooral onderscheiden zich de twee naburige volken zoo nauw verwante volken grootelijks van elkander.(Van Kampen 1829: 24)
Dat voortdurend tamboeren op de eigenheid van de Nederlandse letterkunde in contrast met die van het buitenland heeft er toe geleld, dat men over het algemeen uiterst gereserveerd stond tegenover de ontwikkelingen in het buitenland en in het bijzonder tegenover de Europese romantiek. In de woorden
| |
| |
van Gerard Brom: de romantiek heeft in Nederland wel geklapwiekt, maar is nooit opgevlogen.
Hoe er overigens verschillend gedacht wordt over de ontplooiingsmogelijkheden van de Nederlandse letterkunde wordt goed zichtbaar in een discussie tussen de Leidse bibliothecaris Jacob Geel en de latere staatsman J.R. Thorbecke, in 1837 gevoerd in het Journal de la Haye. Thorbecke geeft Geel toe, dat Nederland economisch en cultureel in de achttiende eeuw achteruit is geboerd. We zijn een volk geworden, dat meer achteruit dan vooruit kijkt: ‘wij schatten soms overdreven, wat zijn tijd gehad heeft, in plaats van te bouwen voor de toekomst’. Echter, gelokaliseerd tussen Engeland en Duitsland dienen we wel onze eigen cultuur vorm te geven: ‘De eigen genie van kunst en wetenschap, veel of weinig, die ons geschonken gis, behoren wij, gelijk ons zelfbestaan, autonomisch te ontwikkelen’. Geel is heel wat pessimistischer. Hij heeft zo zijn twijfels over het eigen genie. Immers ingeklemd tussen drie grote cultuurkolossen is Nederland niet in staat een eigen, oorspronkelijke literatuur voort te brengen. Nederland zal zich nooit aan het hoofd van een Europese literaire beweging kunnen stellen:
En se faisant ces questions, le Hollandais se sent anéanti: il ne trouwe d'autre consolation, que sa bonne conscience et son désir de s'approprier, ce qui lui plaît, ce qu'il approuve, ce qu'il comprend. Il ne peut jamais se mettre à la tête d'un mouvement littéraire; mais il peut le mesurer, le suivre des yeux, profiter selon ses besoins, avec ce bon sens, ce household common sense, qu'aucune des trois grandes nations ne lui a jamais contesté. (Journal de Haye, 15 decembre 1837)
Thorbecke ziet de toekomst veel zonniger in. Een doelgerichte, scherpe kritiek moet in staat zijn een einde te maken aan de Nederlandse middelmatigheid. Als een van de weinige Nederlanders stelt hij zich op een Europees standpunt:
Le contact et les rapports littéraires des nations civilisées entre elles sont infiniment plus fréquents aujourd'hui qu'à aucune autre époque. Quelle est la tâche que la Néerlande aura à remplir dans la littérature européene qui commence à se former? Ce qui est vrai en diplomatie et en politique, l' est également dans les sciences et les belles-lettres. Le mouvement particulier de chaque nation est plus que jamais subordonné au mouvement général. (Journal de la Haye, 21 decembre 1837)
Wie de ontwikkeling van de Nederlandse letterkunde in de negentiende eeuw een beetje kent en weet hoe de dichter zijn publiek ter wille is door huiselijke thema's van de wieg tot het graf te bezingen, zal de pessimist Geel gelijk geven. Pas bij de Beweging van Tachtig lijken de stereotypieën die het denken en de praktijk over en van de Nederlandse literatuur zolang hebben beheerst te
| |
| |
verdwijnen, wanneer Willem Kloos in zijn befaamde Inleiding bij de nagelaten gedichten van Jacques Perk de huiselijke dichters de deur wijst en tot de uitspraak komt, dat poëzie een ‘zaak van weinigen voor weinigen’ is.
Ik kom tot een afronding. Tijden, waarin onzekerheid heerst over de positie van Nederland in de wereld, vormen een vruchtbare voedingsbodem voor identiteitsreflectie en constructie. Het zijn de perioden van groefend identiteitsbesef en de behoefte om dat aan anderen over te brengen. Dat identiteitsbesef veelal opererend met contrastredeneringen, resulteert in bepaalde identiteitsbeelden die voor kortere of langere tijd standhouden. De relatie tussen zo'n identiteitsbeeld en de werkelijkheid waarnaar het verwijst is echter discutabel. Hoogstens kan men zeggen, dat in bepaalde tijden, zoals in de eerste helft van de negentiende eeuw, vrijwel iedereen er dezelfde zienswijze op na houdt. Het gestolde cliché-beeld had in die periode voor velen zoveel overtuigingskracht, dat het de visie op de literatuur, zoals in de receptie van de buitenlandse romantiek, begint te infecteren.
| |
Bibliografie
Amorie van der Hoeven 1833 - Abraham des Amorie van der Hoeven: ‘Heeft de beoefenaar der fraaije kunsten, als zodanig een vaderland, of is hij in die betrekking wereldburger? (1833)’. In: A. des Amorie van der Hoeven, Redevoeringen. Leeuwarden 1845. |
|
Encyclopédie 1751-1780 - D. Diderot & J.B. d'Alembert, Encyclopédie [...]. Parijs 1751-1780. |
|
Geel 1837 - Jacob Geel, [Brief]. In: Journal de Haye, 15 decembre 1837. |
|
Ockerse 1788-1797 - Willem Anthony Ockerse: Ontwerp tot eene algemeene characterkunde. 3 dln. Amsterdam 1788-1797. |
|
Feith 1793- Rhijnvis Feith: Iets over den smaak der Nederlanderen in de poëzij. Eerste brief. Amsterdam 1793. |
|
Siegenbeek 1814 - Matthijs Siegenbeek: ‘Over het verband tusschen de taal en het volkskarakter der Nederlanderen.’ In: Museum 1814. |
|
Thorbecke 1837 - Rudolf Thorbecke, [Brief] In: Journal de la Haye, 21 decembre 1837. |
|
Van Kampen 1829 - Nikolaas Godfried van Kampen: Redevoering over den geest der Nederlandsche letterkunde, vergeleken met die van andere volkeren. Amsterdam 1829. |
|
|