Praagse Perspectieven 2
(2004)– [tijdschrift] Praagse Perspectieven– Auteursrechtelijk beschermdHandelingen van het colloquium van de sectie Nederlands van de Karelsuniversiteit te Praag
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||
Het mannelijke volkskarakter
| ||||||||||||||||||||||||||
1.1 VoorafDe keuze van Potgieters Jan, Jannetje en hun jongste kind als object voor een imagologische benadering lijkt op een schietwedstrijd waarbij het altijd prijs is. Het nationale zelfbeeld behoeft niet aan de tekst ontfutseld te worden: het verhaal zelf thematiseert immers het nationale karakter zodat de imagoloog kan beginnen met noteren. Toch is de schietschijf nog niet zo gemakkelijk te treffen: voor welke aspecten van het negatieve zelfbeeld staat Jan Salie nu eigenlijk? Het verhaal van Potgieters Jan, Jannetje en hun jongste kind (1842) is zo simpel, dat de verhaallijn in een paar zinnen te vertellen is. Op oudejaarsavond 1841 viert het echtpaar Jan en Jannetje oudejaarsavond met hun gezin. De jongste zoon Jan Salie blijkt de sfeer te verpesten. Geen van de broers, Jan Compagnie die op de Oost vaat, Jan Contant, Jan Crediet, Jan Cordaat wil hem nog een baantje geven, omdat Jan Salie als nietsnut nergens voor deugt. De knul zit het liefste thuis, drinkt de hele dag het vrouwendrankje slemp, mislukt in alle baantjes, heeft een piepstem, spreekt zeurderig, ziet er wit uit (meelgezicht), heeft doffe ogen en een slungelige houding. De stemming klaart pas op als vader Jan besluit hem op een hofje voor ouden van dagen te plaatsen. Einde verhaal. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bekend is, dat in de allegorische tekst van Potgieter het gezin staat voor de Nederlandse natie en de belangrijkste zonen elk voor een van de takken van het wereldimperium, dat Nederland in de zeventiende eeuw was. Vader Jans karakter werd gevormd tijdens de opstand (of de tachtigjarige oorlog). De Gouden Eeuw van handel en zeevaart bracht Nederland aan de wereldtop, en Jans zonen vertegenwoordigen het toenmalige zeventiende-eeuwse succes: Jan Maat de matroos, Jan Compagnie de Hollander in de Oost, Jan Cordaat de Hollandsche soldaat, Jan Contant en Jan Crediet staan voor de twee aspecten van de koopman, de goederenhandel en de geldhandel. En Jan Salie is de oorzaak van de negentiende-eeuwse stagnatie. | ||||||||||||||||||||||||||
1.2 Nationale stereotypen.Nationale beeldvorming is Potgieters kernthema in dit geschrift. A1 vanaf regel tien bespreekt Potgieter de al dan niet negatieve beeldvorming van Nederland bij vreemdelingen. Jan is volstrekt onverschillig geworden voor de ‘lof en ‘laster’ van vreemdelingen, zo vaak is hij opgehemeld en uitgescholden. Ook de nationale stereotypen van de omringende landen passeren het toneel, zoals de onbetrouwbare John Bull, de idealiserende Hans Moff, Monsieur, die net ons land verlaten heeft en van de overkant van de Oceaan Jonathan, die wel wat dankbaarder kon zijn voor de stichting van Nieuw-Amsterdam. Potgieter vergelijkt buitenlandse spreekwoorden die ontleend zijn aan de staatsmacht met Nederlandse spreekwoorden op dat gebied: de weinige die er te vinden zijn, weerspiegelen de ‘republikeinse huishouding’, terwijl de buitenlandse in hart en nieren monarchaal zijn. Grote aandacht geeft Potgieter ook aan buitenlandse modes die het ‘eerbiedwaardige’ Nederlands karakter dreigen te ontsieren. Zo bekritiseert hij in de huiselijke inrichting de kleine schoorsteentjes met Engelse haarden of de Duitse tegelkachels, die de voorvaderlijke grote schouw vervingen. Jannetje heeft een groot aandeel in het uiten van de afkeer van ingeslopen vreemde elementen in het Nederlands leven en volkskarakter. De piano heeft de luit vervangen, het huispersoneel van drempelmeiden tot gouvernantes is van Brabantse, Zwitserse of Franse afkomst, er klinken uitheemse liedklanken door het huis, en de dochters zijn met ‘vreemde opschik’ behangen. Deze buitenlandse stereotypieën en de cultuurkritiek op vreemde ingeslopen gewoonten vormen slechts de opmaat tot Potgieters kernthema, reflecties rond het nationale volkskarakter, dat in Jan Salie zijn negatieve representant kreeg. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||
1.3 Kan een volk slampamperig zijn?De beschrijvingen die Potgieter van zijn hoofdfiguur Jan Salie gaf veetonen een opmerkelijke voorkeur voor de combinatie van de spirant en labiaal: Jan Salie, ‘de beschermheilige van alle slaapmutsen, soepjurken en sloffen’, ‘een slempdrinkende slungel’, met een slappe ‘houding van slierislari’. Vanuit Potgieters opvatting van correspondentie tussen fonetische klank en betekenis (klanksymboliek) zou de sl-klank waarbij het spraakorgaan in ontspanning is, coresponderen met het betekeniselement van slapte, ontspanning, vormeloosheid, dan wel slaperigheid. Dat dit gemakkelijk te falsificeren is met woorden als ‘sloot, slag, sluiten’ is minder van belang dan de intentie van Potgieter, die in alle sl-klanken een betekenisaspect heeft willen leggen van algehele slapheid, die hij kenmerkend achtte voor de mentaliteit van de negentiende eeuw. De secundaire literatuur over Potgieters Jan, Jannetje en hun jongste kind heeft gretig gebruik gemaakt var de klanknabootsingen en spreekt voor een groot deel Potgieter na in het gebruik van termen als een ‘slampamperige’ negentiende eeuw, die gekenmerkt wordt door ‘lafhartigheid, lamlendigheid, en slaperigheid’. Kan de mentaliteit van een volk gedurende eeg bepaalde periode slampamperig en lamlendig zijn? Bij het antwoord op die vraag sluit ik me aan bij wat de historicus Kossman (1981) ooit over een soortgelijke vraag zei. De vraag die hij beantwoordde was ‘of het Nederlandse volk door de scheiding van 1830 was wakkergeschud’. Kossmann beschouwde de vraag zelf als de uitdrukking van een verouderde moralistisch-romantisch-liberale interpretatie van de Nederlandse geschiedenis. Hij stelt vast, dat we tegenwoordig met zo'n kijk op de geschiedenis niet veel meer kunnen beginnen, omdat het moraliseren historici vreemd geworden is, en ook omdat romantische idealen als volkskracht weinig ‘uitrichten’ tegen onomkeerbare economische factoren. Natuurlijk is het waar dat de achttiende eeuw minder opzienbarende ontwikkelingen op economisch en politiek gebied liet zien dan de zeventiende eeuw. Maar nu is de historicus eerder geneigd de achttiende eeuw als normaal te beschouwen en de zeventiende eeuw als uitzondering, aldus Kossman. Wat literair-historici wel kunnen doen, is vaststeller, dat Potgieter bijvoorbeeld met Thorbecke gemeen had een romantische interpretatie van de geschiedenis, waarin de geschiedeis van het volk gezien wordt als een soort mensenleven. Het volk of de natie wordt dan gezien als een organisme, dat in een natuurlijk proces groeit van levenskiem tot levensbloei en vervolgens weer afsterft. De beeldspraak van de volksslaap, van lamlendigheid en lafhartigheid, van karakterloosheid, van achterlijkheid en van lijdelijkheid is in een dergelijke visie op z'n plaats. Ook gemeen met Thorbecke heeft Potgieter de indeling in tijdvlakken van de Nederlandse geschiedenis: van 1560 tot 1700 honderdveertig jaar groei en bloei, en van 1700 tot 1840 honderdveertig jaar verval. Potgieter hanteert een zelfde periode van bloei en verval in dit allegorische verhaal. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||
1.4 Visies op Jan SalieNu loont het de moeite te ínventa?seren waarvoor Jan Salie volgens de secundaire literatuur staat, en daarbij te bezien in hoeverre de moralistischromantische visie, en mogelijk ook de klanksymboliek, nog een rol speelt. J.H. van den Bosch (Potgieter 1902) beschrijft de allegorische personen niet afzonderlijk, maar bouwt op basis van Potgieters proza van 1837 tot 1845 een beeld op van diens opvattingen over handel en koopman, volksgeest en zedelijke malaise. Verder plaats hij Potgieters geschrift naast andere contemporaine uitingen uit het decennium 1840 tot 1850 waarin in navolging van Potgieter de volksgeest bekritiseerd wordt. L. Simons (Potgieter [1908]) bespreekt evenmin de allegorische personages. De van Potgieter overgenomen klanksymboliek klinkt door in termen als ‘populaire lamzaligheid’, en in zijn doelstelling met deze uitgave bij te dragen ‘onze volksslofheid te keeren’. Zijn editie ontleent vooral zijn waarde aan het in kaart brengen van de door Potgieter aangehaalde zeventiende-eeuwse gedichten. In de editie van Meijer Drees (Potgieter 1928) wordt gesproken over: ‘Jan Salie, Holland op z'n slapst, de Hollander als oud wijf, die saliemelk verkiest boven “mannelijker drank”’, een visie waarin de organische optiek van Potgieter doorklinkt. Meijer Drees, die zijn waarnemingen gedeeltelijk aan Van den Bosch ontleent, schetst met bewijsplaatsen uit de gehele tekst een mooi beeld van Potgieters ideale volkskarakter. Kenmerkende trekken zijn veelzijdigheid, verdraagzaamheid, gematigdheid, gezonde levenslust, gebrek aan kleingeestigheid, degelijkheid, huiselijkheid en stiptheid in zaken; verder is de ideale representant van het volkskarakter een liefhebber van ‘tafelvreugde’, van het blij- en kluchtspel, van zang en dans en van het ‘spel van minne’; hij is burgerlijk van afkomst, een koopman, die ook oog voor kunst, wetenschap en staatskunde heeft, een republikein die het Wilhelmus zingt, en in het algemeen heeft hij een vrije, kloeke geest met ruimte van blik. Samenvattend spreekt Meijer Drees van gevoel voor evenwicht, en behoefte te beheersen in plaats van zich te laten beheersen. Ook het tegenbeeld, de geest van Jan Salie krijgt een opsommende bespreking die veel omvattender is dan alleen de lichaamskenmerken van Jan Salie. Negatieve aspecten zijn de ‘vreemde’ invloed (uit het buitenland), en al genoemde aspecten van huisinrichting tot buitenlands personeel, de ‘verslapping’ op allerlei gebied, waaronder de letterkunde, waar alle genres in predikaties ontaarden. De beeldende kunst teert op de roem van het voorgeslacht, de wetenschap loopt hopeloos achter bij het buitenland, en de ‘slimme’ staatskunde is vergeten. Een nadelig saldo voor de handel, een werkeloos leger, een beperkte godsdienstvrijheid en een verlammende angst voor het herleven van partijzucht. Kortom een volk dat roestte in zijn rust. In vele landgenoten herkent Potgieter zijn geest: ‘Jan Salie poëet, - Jan Salie | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||
professor, Jan Salie minister! Ik verbeeldde mij, waarachtig, dat hij het al was! Ik meende overal zijn geest te zien!’ zegt vader Jan. In Jacob Smits teksteditie (Potgieter z.j.) klinkt de moralistischromantische visie door in de opmerking, dat Jan Salie ‘de lamzalige mentaliteit van omstreeks 1840’ (en eerder) voorstelt. In Smits visie symboliseerde Potgieter met ‘krasse vereenvoudiging’ in Jan Salie alle kwalen van Nederland van zijn tijd, zoals gebrek aan ondernemingslust, futloosheid, en de mentaliteit van niets te willen, te durven, te kunnen. In Potgieters belevingswereld stonden de Gouden-Eeuwse Hollandse politieke macht, de scheepvaart, de handel, de wetenschap en de kunsten in schril contrast met het schamele heden van een stagnerende maatschappij, een vernietigde economie, een weggerotte handelsvloot, en een op verworven bezit interende klasse van kapitaalbezitters. Aan Jan Salie wordt de schuld gegeven van al deze uiteenlopende fouten en mislukkingen. Marita Mathijsen (2000) stelt vast, dat Jan Salie verbeeldt wat Potgieter van zijn tijd vond: een tijd van stilstand, een lafhartige tijd waarin niemand eens flink initiatieven nam om handel, wetenschap en kunsten tot nieuwe bloei te brengen, zoals dat wel gebeurde in de zeventiende eeuw. Verder slaat zij bij haar interpretatie van Jan Salie een andere weg in. Vanuit de idee dat onanie één van de collectieve preoccupaties van de negentiende eeuw zou zijn, komt zij tot de gedachte, dat Potgieter om de ‘slapheid van zijn tijd’ te kenschetsen, zijn toevlucht tot het type van de onanist genomen had. Uit gangbare naslagwerken noteert zij dat voor de onanist kenmerkend zijn de karaktertrekken: ‘schuw, gierig, nijdig, nukkisch, argwaanig, geneigd tot heimelijke boosheden en kleine duivelarijen’. Onanie zou verder leiden tot zwakke ogen, een bleke huid en puisten, waarbij de jongeling moedeloos, suf en inactief, bleek, misantroop en mensenschuw wordt van onanie. Marita Mathijsen acht deze karakteristieken van toepassing op Jan Salie, met name om het feit, dat hij een slungel met doffe ogen is, een meelgezicht heeft, initiatiefloos is, en als een schande beschouwd wordt voor zijn ondernemende broers en zijn pittige ouders. Maartje Janse (2002) blijft weer dichter bij de tekst, maar ook zij hecht groot belang aan de uiterlijke kenmerken van Jan Salie. Zij acht karakteristiek in de beschrijving van Potgieter, dat Jan Salie ‘niet direct het toonbeeld van mannelijkheid is’. Dat blijkt in eerste instantie uit zijn functie als ‘de beschermheilige van alle slaapmutsen, soepjurken en sloffen’, terwijl hij zich verder ook als ‘oud wijf gedraagt’: ‘Zijn hoge stem, het feit dat hij een moederskindje is en ook zijn drankje maken hem tot een verwijfd type. Jan Salie drinkt namelijk slemp, een warme zoete melkdrank met kruiden. Zijn naam heeft daarmee te maken. Salie werd in de negentiende eeuw geroemd om zijn heilzame werking voor bejaarden, zieke kinderen en vrouwen die borstvoeding geven. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||
Saliemelk, een soort slemp, werd in die tijd vaak getrokken bij verkoudheid, als “zweetdrank” en als kraamvrouwendrank.’ Zijn slappe ‘houding van slierislari’, zijn verwijfdheid en bleekheid maken, aldus Janse, van Jan Salie de verpersoonlijking van wat later in de negentiende eeuw bekend stond als degeneratie, dat is achteruitgang van een ras, vaak verbeeld als vermenging van het mannelijke en het vrouwelijke.’ In de getekende verwijfdheid van Jan Salie zie ik aanknopingspunten voor een niet eerder genoemd aspect van Jan Salie, een aspect dat minder met laatnegentiende-eeuwse visles op degeneratie dan met vroegere visies op het volkskarakter te maken heeft. | ||||||||||||||||||||||||||
1.5 Het denken over het volkskarakter tussen 1790 en 1830Potgieters pleidooi gaat in feite over de reconstructie van het volkskarakter naar zeventiende-eeuws model, of anders geformuleerd, het pleidooi gaat over het elimineren van tijdelijke, negatieve invloeden die het oorspronkelijk volkskarakter aankleven. In dat laatste geval gaat men uit van het onderscheid tussen ‘volkskarakter’, de ideaaltypische uitdrukking van het zelfbeeld van de bevolkingsgroep, en het begrip ‘volksgeest’, een tijdelijke beïnvloeding van het karakter door een bepaalde geestesgesteldheid (Janse 2002:33) (Potgieter z.j.: 45). Inderdaad spreekt Potgieter van Jan Saliegeest. Nu is het opmerkelijk, dat de omschrijving van het volkskarakter vanaf het laatste kwart van de achttiende eeuw tot de jaren dertig van de negentiende eeuw een aantal niet geringe veranderingen ondergaan heeft. Mogelijk probeerde Potgieter met de term ‘geest’ aan te dulden, dat hij die veranderingen niet accepteert als kenmerkend voor het volkskarakter en ze beschouwt als tijdelijke, negatieve invloeden die geëlimineerd moeten worden. In elk geval gaat hij dus uit van een essentialistische visie op het volkskarakter. In korte trekken komen de veranderingen in de omschrijvingen van het volkskarakter op het volgende neer. Na een lange voorgeschiedenis van impressionistische beschrijvingen van het volkskarakter in de zeventiende en begin achttiende eeuw komt een meer wetenschappelijke benaderingswijze op. Met name het werk van Willem Anthony Ockerse, Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (1788 tot 1797) is daarvan een voorbeeld. Diens beschrijving ‘Over 't nationaal character der Nederlanderen’ ademt bovendien de geest van de Patriotse en vervolgens de Bataafse tijd, toen de eenheidsgedachte gepropageerd en het regionalisme bestreden moest worden. Binnen de waslijst van kenmerken komt een beeld van de Nederlander naar voren als een bij uitstek ‘koelen, bedaarden, drongen Phlegmaticus’ (Van den Berg 1993). Deze flegmaticus opereert omzichtig, is wantrouwend, en begiftigd met geduldig doorzettingsvermogen dat kan uitmonden in hardnekkigheid. Hij is eerder een | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||
ploeterende zwoeger, dan een geniaal en scherpzinnig schepper; een rustig huiselijk leven geniet zijn voorkeur, ook zijn godsdienstigheid heeft niets dweperigs en eigenbelang staat hem voortdurend voor ogen. Het behoeft geen betoog dat deze nukkige egoïst mijlenver verwijderd is van het door de zeventiende eeuw geïnspireerde voorbeeld van een open, ‘rondborstig’ optredende, actieve en levenslustige Hollander, dat Potgieter voor ogen zweeft. In de loop van de volgende dertig jaar wordt deze brede karakterbeschrijving van Ockerse geordend en uitgedund tot een aantal afzonderlijke karaktertrekken. Politiek gezien heeft men in het pas gestichte koninkrijk behoefte aan duidelijke herkenningspunten voor de eigenheid van het volk, en na een periode van verzoening van tegenstellingen zet het grote eenheidsoffensief rond 1820 in. De brede beschouwende beschrijvingen van Ockerse hebben dan plaatsgemaakt voor een handzaam rijtje van vier eigenschappen, dat iedereen gemakkelijk kan onthouden. N.G van Kampen (1829) vat, sprekend over de geest der Nederlandse letterkunde, het geheel nog eens samen in een overzichtelijk betoog, waarin het volkskarakter gevormd wordt door (1) godsdienstigheid, (2) vaderlandsliefde en vrijheidszin, (3) huiselijkheid, (4) bedaard en kalm onderzoek, met als enige minpunt (5) de imitatiedrang van de buitenlander. In de eerste en derde karakteristiek zijn de godsdienst- en vrijheidsoorlog met Spanje nog manifest. In huiselijkheid, de liefde voor eigen kring en eigen haard spreekt de nationale connotatie van het begrip ‘huiselijkheid’ mee, getuige van Kampens zin, dat vrijheide- en vaderlandsliefde ‘sterk met huiselijkheid verbonden zouden zijn’ en het vierde kenmerk raakt pas aan de kern van Ockerses omschrijving van de flegmaticus. Het is in verband met Potgieters boutade op Jan Salie van belang vast te stellen, dat in de jaren twintig en dertig van de negentiende eeuw de term ‘huiselijkheid’ een prominente plaats inneemt in het rijtje kenmerken van het volkskarakter. De gedachte hierachter was in grote trekken gelijk gebleven aan de Patriotse en Bataafse periode, namelijk dat de huiselijkheid in het gezin in klein verband het ideaal van een deugdzame en welvarende Natie zou belichamen. Pas door de Belgische Opstand lijken de gedachten over het volkskarakter korte tijd een kwartslag te draaien. Volgens Lublink Weddik ‘ijlden’ de Nederlandse helden zelfs ‘als 't ware, uit het stil en huiselijk leven op het moorddadig slagveld.’ (Krol 1997:93-95) Even lijkt het Nederlandse volkskarakter martiale trekken te krijgen, als we de verhandelingen mogen geloven, maar die ontwikkeling zet niet door. Vele redenaars blijven toch juist in het bewaren van bovengenoemde karaktertrekken de enige weg zien om de aangedane belediging van de Belgische opstand te doen vergeten. Het is een streven naar bestendiging van de nationale identiteit van ‘Oud-Nederland’ (het de facto weer op vroegere grenzen teruggevallen koninkrijk), waarin men met verdubbelde energie hamert op een rijtje van inmiddels drie kenmerken: huiselijkheid, godsdienstigheid en vaderlandsliefde. Vrijheidsliefde klinkt even niet prettig, nu de Belgen hun eigen vrijheid met succes bevochten hebben. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||
1.6 Hersteloperatie voor het mannelijke volkskarakterWat levert dit overzicht nu op voor de visie op Potgieters geschrift? Potgieters pleidooi gaat in feite over de reconstructie van het volkskarakter naar zeventiende-eeuws model, of anders gezien, over het elimineren van tijdelijke negatieve invloeden die het oorspronkelijk volkarakter aankleven. Op het gevaar af voedsel te geven aan gemakzuchtig moralistisch-romantische vises die op a-historische wijze huiselijkheid vereenzelvigen met een ‘slampamperige’ geest, zeg ik toch: Potgieter bekritiseert in Jan Salie de karaktertrek van de huiselijkheid, die een zo prominente plaats in het mannelijk volkskarakter had gekregen. Voor goed begrip van deze huiselijke karaktertrek moet bedacht worden dat de huiselijkheidsideologie voor de man, zoals ik elders heb uiteengezet, een beeldverandering van betekenis heeft doen ontstaan (Krol 2001), omdat de man het traditionele vrouwelijk domein - het huis - tot zijn ideologisch territorium verkozen had, zowel als kweekplaats voor een betere wereld, als ook als afspiegeling van een harmonische natie. Daarbij komt, dat de domesticale variant van de geluksfilosofie een moraal van resignatie had bevorderd, die het najagen van ambities (in theorie) verdacht maakte en de hoogste waarde hechtte aan het streven naar innerlijke harmonie en harmonie met de omgeving. Ook waren onmiskenbare sporen achtergebleven van het humanitair sensibiliteitsdiscours uit de late verlichtingstijd (Sturkenboom 1998), toen een nieuw gedragsmodel voor de gevoelige man gepropageerd was. Daarbij moet wel bedacht worden, dat onder invloed van de sentimentalismekritiek dit gevoeliger manbeeld geen algemene aanhang kreeg, en slechts sporen naliet in de persoon van de maatschappelijk acceptabelere huisvader. Wat Potgieter in de persoon van Jan Salie gestalte geeft is de karikatuur van het door de huiselijkheidsideologie veranderde manbeeld. Alle gegeven attributen van Jan Salie verwijzen óf naar het binnendomein van het huis, óf naar het domein van de vrouw. Slaapmuts en sloffen horen bij het binnendomein, slemp en saliemelk is iets voor vrouwen (en kinderen en bejaarden), een hoge piepstem hoort niet bij een man, en ook een soepjurk is een vrouwelijk attribuut. De doffe ogen horen bij iemand die niet vooruitkijkt, en niet aan vergezichten gewend is, en de witheid van het meelgezicht ontstaat door een gebrek aan buitenlucht. En daarmee heb ik alle uiterlijke kentekenen van Jan Salie gehad. Jan Salie is de man die het vrouwelijk domein heeft veroverd, maar dan ex negativo, als karikatuur van het huiselijk manbeeld. Het volkskarakter waarvoor Potgieter zijn hersteloperatie inzet, is een samenhangend martiaal beeld bestaande uit moed, levenslust en kracht, waar natuurlijk vrijheidsliefde, godsdienstigheid en vaderlandsliefde bij inbegrepen zijn. Remieg Aerts (1997:145) stelt vast, dat bij beschrijvingen van het volkskarakter vóór 1837 uitgegaan wordt van een catalogus van gefixeerde karaktertrekken, terwijl het daarna bij Potgieter zou gaan om een veel dynamischer voorstelling van nationaliteit. Niet meer afzonderlijke kenmerken, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||
maar een samenhangend geheel van volkskracht, dat zich manifesteerde in een nog ‘latent aanwezige geest in het vermogen zichzelf te blijven, de zedelijke geest’. Duidelijk is wel, dat Potgieter afrekent met één van de bestanddelen van het vorige volkskarakterconcept en voor de man een richtingverandering bepleit naar de aloude mannelijke deugd van de fortitudo, de moed. In dezelfde periode aan het begin van de veertiger jaren heeft Potgieter in zijn kort, verhalend proza getracht ook het Nederlandse vrouwelijke volkskarakter opnieuw te bezielen door het gestalte te geven aan de hand van een aantal kernbegrippen als orde, spaarzaamheid, vroomheid, huiselijkheid, en moedigheid. Zedelijke hervorming naar zeventiende-eeuws voorbeeld wordt een levensthema voor Potgieter, en in zijn geschrift Jan, Jannetje en hun jongste kind herstelt vader Jan zich aan het slot van de desastreuze invloed van Jan Salie: de volgende dag wordt het jongste kind uitbesteed op een hofje voor ouden van dagen. Laat het duidelijk zijn: het is zeker niet zo, dat Potgieter de gehele huiselijkheidsideologie bestreed. Potgieter bestreed het betrekkelijk recente huiselijk gedragsmodel voor de man, dat hij verantwoordelijk achtte voor de stagnerende, provinciale maatschappij, met name op het gebied van de scheepvaart, de handel, de wetenschap en de kunsten uit de eerste eeuwhelft. Maar aspecten van de huiselijkheidsideologie houdt hij in hoge ere; tenslotte moet niet vergeten worden, dat al in de eerste zin van Jan, Jannetje en hun jongste kind het woord ‘huiselijk’ in positieve zin voorkomt: ‘Oudejaarsavond heeft in ons vaderland het eigenaardige behouden, dat weleer alles wat Hollands was onderscheidde: hij is huiselijk en degelijk.’ Wat Potgieter hier onder ‘huiselijk’ verstaat, is (een typisch vaderlandse sfeer van) tevredenheid en vergenoegdheid, die binnenshuis in de kring van het huisgezin ontstaat.Ga naar eind1 Potgieters schets van een zeventiende-eeuwse Oudejaarsavond verraadt zijn wereldbeschouwing, die steunt op het gedachtegoed van de economisch-patriotten. Zijn opvatting van huiselijkheid draagt hiervan de sporen in die zin, dat ze nog sterk in het teken staat van nijvere werkzaamheid ten dienste van de economische opbouw van het land. Dat blijkt ook de tweede keer dat de term ‘huiselijk’ gebruikt wordt, ditmaal in relatie tot de huisvrouw Jannetje, wanneer het woord in de oudere betekenis als ‘huishoudelijkheid’ voorkomt. Veelzeggend is vooral, dat hij dan alleen over de dochters spreekt. Zowel ten tijde van het economisch-patriottisme als tijdens de vroeg-negentiende-eeuwse huiselijkheid, die meer gericht was op het welbehagen in het typisch vaderlandse leven in het huisgezin, was de vaderlandse deugd van de huiselijkheid op vrouw én man van toepassing. Het is op dit punt, dat Potgieter de koerswijziging inzet. Hij zet een krachtig offensief in, dat afkoerst op een meer martiaal manbeeld, bestaande uit moed, levenslust, en kracht, op een basis van vrijheidsliefde, godsdienstigheid en vaderlandsliefde. En natuurlijk de liefde voor het huiselijk leven. Maar wel in deze volgorde. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|