| |
| |
| |
De deemstering der zielen
tetralogie door Dirk Vansina
IV
De eeuwige verlossing
Epiloog
Een onzichtbaar KOOR VAN ENGELEN
(zware psalmeerende stemmen)
Verzonken in het rijk der duisternissen,
verzonken in d'oerouden baaierd,
in den chaos van zijn wezen
ligt de mensch die overmoedig
strijden wou den grooten strijd;
en het willen van zijn hartstocht
in zijn hoogmoed dorst te stellen
tegen 't Banwoord van zijn Rechter...
en het Vuurzwaard sloeg hem neer.
In den chaos, in den Nihil
van zijn zondenwezen ligt hij,
en de dood is minder dood;
zóó in 't rottend lichaam knagen
nade en wormen der ontbinding,
knagen aan zijn ziel de larven
van zijn oorbeeld en chimeren...
en de dood is minder dood.
Het beeld van den engel met het vuurzwaard vergaat geheel. Het reusachtig zwaard echter blijft rechtop geplant. Gedurende hel volgende koorgezang verdonkert en verduidelijkt het zich meer, tot een kruis waarop Jezus lichaam licht, als een steeds heller wordende, goudigbleeke klaarte.
Feestelijke altostemmen unisono
Eén is er die, als bliksmend licht
den grafnacht uiteenspatten deed
en, waar verrijzend Hij zich hief
gekroond met zijne doornekroon,
gesierd met zijn vijf wonden rood
| |
| |
In een scheppingsbreed gebaar,
Zijn bloed hij speerzend om zich goot
(Jezus bloed leekt droppelend in de stilte)
(staat duizelend recht; zijn wijfelende blik haakt zich aan het kruis vast. Na enkele oogenblikken wijkt hij een stap achteruit, verwondert om zich heen schouwend)
Lag ik niet dood... dood uitgestrekt?
Er had 'n licht gebliksemd voor mijne oogen;
er had 'n pijn gestraald naar mijn hoofd;
en 'n verstarrende angst, en 'n groote ijlte,
en 't vage gevoel van mijn neerploffend lichaam.
Tok, Tok, het gedempte getik
van 'n aarzelenden vinger
van Uw bloed, van uw wekkende Bloed.
Jezus... en mijn twijflend ontwaken;
en dit nieuw leven in mij pulseerend,
en die wijkende starheid,
en mijn aarzlende oogen die opzien
- stond hij niet in mijn borst geworteld? -
| |
| |
Uw hoedende Godheid boven mijn menschheid.
Uw leven boven mijn dood;
en de staege droppeling van Uw bloed;
en Uw wijd uitgestrekte armen;
om vrij te laten neerstorten,
den liefdestroom van Uw Hart.
(met stijgende geestdrift)
Nu heb ik U gevonden die de Liefde zijt.
Ik hou U omprang met deze zwakke armen
met mijn sidderende armen
en den wilden hartstocht mijner ziel.
Mijn Jezus! Mijn Jezus! Mijn Beminde.
Uw Beeld was het, dat ik als Oorbeeld
en maar niet duidelijk herkennen kon.
Het verloren paradijs draagt Gij in U.
(Hij hervat traag met rustige beslistheid)
Nu weet ik wat het leven wil.
Nu weet ik... wat te leven is.
En nu 'k mijn hert en ziel beschouw
en 't vleeschlijk lichaam dat ze draagt;
en nu mijn geest zichzelf bekeurt...
nu ken 'k gebruik, en reden en zin.
Mijn geest die 'k ter ontdekking joeg
in hoogmoeds overmoedigheid;
en dronken duizelde in de ruimte
in schouwing huivrig-stil
Mijn hert, dat als een vuurberg
| |
| |
en heel de wereld die het droeg
in eigen vuurpoel deed vergaan;
dat niets er bleef dan warrlende asch
dat de ziel wou knechten tot haar dienst.
de lange levenswake door,
wat dood was en door U gewekt;
van Uw godlijk leven werd
en naar Uw Godheid hunkert.
(d' armen wijd openslaande)
op het kluisterend kruis van mijn lichaam -
(hij valt op de knieën voor het kruis, dat hij driftig omprangt)
Dat Hij mij zoene met de zoenen van Zijn mond,
want Zijne liefde is beter dan wijn.
Ik heb gevonden Wie mijn hert bemint.
Ik heb Hem omprangd en zal Hem niet meer lossen.
| |
| |
Ik heb u lief, Ik heb U lief,
en vind geen woorden om U te beminnen;
en waar Uw liefde mij met vuur ommantelt,
is mijne liefde slechts futloos geflakker;
en een in rook verdooven, en een weer opvlammen
als smeulend vuur in ondroog rijshout.
Jezus, Jezus, blaas mijn liefde aan.
Laat in haar brand verteeren wat niet haar is
en in me huist en haar bedreigt.
Maak mijne liefde als een ééndere vlam,
Lieve, dag en nacht moet zij, aanbiddend, bij U zijn,
of zij verwordt tot ijdel gespeel
Jezus! Mijn Jezus!
Er is 'n vrees en 'n angst om mijn menschzijn.
O wat kan ik niet nader... nader tot U,
U meer nabij zijn... steeds meer nabij!
O waarom kan ik niet... kan ik niet vergroeien,
tot dezen boom die 'k slechts hartstochtelijk kan
- Voert hij tot U het bonzen van mijn hart? -
die Gij bedekt met heel Uw uitgerokken lichaam;
die Gij doordrenkt met Uw bloed.
dat Uw aanraking voelt over zijn gansche oppervlakte,
en stond ik, alleen, U dragend,
boven de welving der aarde...
Dàn, kon ik U niet vergeten,
| |
| |
Dan drongen de spijkers Uwer handen,
en de spijkers Uwer voeten
zouden mij ook doorboren...
en met welke liefde, Jezus... Jezus...
Gedurende de laatste woorden heeft hij het kruis losgelaten, en kijkt, het hoofd achterover, als in extase naar Jezus op. Heilige stilte. Jezus' armen komen los van den dwarsblok. Hij neigt tot den geknielden mensch; drukt zijn goddelijken zoen op het naar Hem opgeheven gelaat.
Een helkleurige regenboog rijst hoogwelvend in donkere lucht. Verre paaschklokken luiden.)
|
|