| |
| |
| |
Bij de dood van zijn moeder
Voor P.V.W.
De dood glijdt door de stad;
De kinderen huilen in hun bed,
En zijn voor 't donker bang:
Vóór weer de morgen rijst!
De tijd kreunt in het oude ledikant,
De meubels rekken er hun stramme lijf,
En als 'n groote, zwarte hand,
Schuifelen de schaduwen langs den wand,
En door het nachtgeluid huilt heen:
Lijk in een huis, lang onbewoond,
De venstergaten gapen met hun open mond,
Gerucht van vele stemmen, roepend in den nacht,
En heel de leegte, die er wacht,
En luistert stil, naar wat ze zeggen,
De Duivel gilt z'n glorie uit,
En fladderend rijdt ie op de wind;
'n Man loopt alle trappen op en af,
Wacht even,... luistert,... is te laf,
Om verder nog te zoeken in z'n zwarte angst.
Daar hoort ie, waar het is!
Rent verder nog naar boven toe,
Om daar te hooren, dat 't beneden is,
| |
| |
Van 't zoeken en niet vinden-kunnen,
Valt neer dan op den killen grond:
Nóg gillen de stemmen in het rond!
Zóó, weenend in den snellen wind,
Lispt er een teere stem ‘Mijn kind!’
Die peinzend stapt over avendland:
Dàn springt ie zonder denken
Over duinen, snelt door bosschen heen,
Dan plots verdween hun lichten, onverwacht,
En als verdwaasd weet hij zich weer alleen,
Zóó, in een ver verschiet, héél milde,
Zag hij heur oogen tanen,
Nog nooit in de ciborie van Uw witte handen,
Hieft gij zóó lang de blanke Hostie, en zóó hoog;
Nooit sloeg de kelk met Zijn gezegend Bloed,
Dat bloeide 't eerst op Golgotha,
Zóó hunkrend tegen Uwe tanden,
Als toen ge daar in 't droeve zwart
Het eerst voor haar de mis der dooden las,
Nu zij u thuis niet langer monkelend wacht,
Maar alles eenzaam liet en koud en vreemd,
Of het een huis van vreemde en koele menschen was.
De randen van uw oogen waren brandend rood,
Doch Gij, ge hieldt u groot,
| |
| |
En badt dan na, met helle stem:
De klanken sloegen door de kerk
Maar o, ik hoorde 't wel, dat sidderen van uw trouwe ziel,
Die riep om moeder, - en toen schreiend nederviel.
JOZEF HOLLANDT
|
|