Pogen. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Aesthetica
| |
[pagina 372]
| |
alles wat buiten die sfeer ligt, moest ten slotte verhuizen naar het rijk der illusies, der luchtkasteelen, het land der ‘theorie’. Theorie is idealisme, ideologie, utopisme, logomachie, apriorisme, conventionalisme. Theorie nu evenals logica en wijsbegeerte is iets, dat zich op zijn lasteraars en verkrachters wreekt, door hen over te leveren aan de zoo gehate theorie. Theorie, in den ouden zin van denk- en werkbeginselen, van levensopvatting en wijsgeerig-godsdienstigen grondslag, is een onvermijdelijk iets, een dwingende natuurwet, waaraan men zich zelfs niet kan onttrekken door heelemaal niet te denken, niet te handelen, zich gansch afzijdig, neutraal te houden. De mensch is een theoretisch, theoretizeerend wezen, uit hoofde zijner redelijkheid en zedelijkheid. Idealisme, Absolutisme, Metaphysisme moge één theorie zijn. Realisme, Relativisme, Sensualisme is er ook een, een andere. Men heeft te kiezen. Het verwerpen van de ééne theorie of wereldbeschouwing, dus ook kunstopvatting, beteekent van zelf het aanvaarden der tegenovergestelde. Want in den grond, in laatste instantie zijn er maar twee theorieën, twee uitersten mogelijk en dat op ieder gebied der menschelijke bedrijvigheid. Dus theorie ‘malgré tout’Ga naar voetnoot(1). Bijzonder hatelijk en onverdragelijk wordt de ‘theorie’ geacht op het rechtsgebied der kunst. Het is echter geraadzaam, in ieder geval logisch en methodisch de bescheiden vraag voorop te laten gaan: van welke theorie is er sprake? Theorie in verband met kunst heeft ook twee uiteenloopende beteekenissen doch ook maar twee. Een beknopte bepaling van elke soort heb ik niet ter mijner beschikking. Ik waag een beschrijving. De eerste beteekenis is de courante, de platte, de alledaagsche, de zinledige. Theorie wordt dan apriorisme, stelselmatigheid, kunstmatigheid, dogmatisme. Theorie buiten het leven, de ziel, de werkelijkheid om. Theorie om de theorie: slaafsheid, tyrannie, schoolvosserij. | |
[pagina 373]
| |
Aan deze soort van theorie hebben velen zich bezondigd. Deze systematizeering en reglementeering van kunst en kunstcritiek heeft lang geheerscht in de scholen. Hetgeen al die kunstmatig opgebouwde kunstsystemen gemeen hebben is, dat ze de kunst hebben vermaterializeerd, gemechanizeerd; den kunsthabitus verlaagd tot instinct en kunstvaardigheid; het formeele vereenzelvigd met het materieële, de ziel met het lichaam, den geest met de stof. Een ander gevolg met de ‘Theorie’ is geweest: de democratizeering, de niveleering van de kunst. Men heeft haar als voedsel voor de massa, voor het groot publiek geworpen. In naam van het algemeen stemrecht kunst gevraagd, die noch van den kunstenaar, noch van de critiek, noch van het publiek eenige geestelijke vorming, inspanning vordert. Dat heet men nu volkskunst in de modernen zin. Kunst in het bereik van alle beurzen, kunst voor alle hersenen en geestelijke magen, kunst in doosjes en op flesschen volgens vaste schoonheidsrecepten. Een aesthetisch rekenmachien, dat van alle arbeid ontslaat. De vooruitgang, de laatste uitvindingen toegepast op de kunst. Automatische kunst! Waarom niet! Of zou bijv. de kunst alleen een uitzondering maken op den algemeenen regel? Zij alleen ontsnappen aan den algemeenen zondvloed van materialisme en positivisme? Een inventaris opmaken van alle theorieën - maar laat ons andere uitdrukkingen gebruiken - een lijst van alle kunstaphorismen, theoretische vooroordeelen tegen het wezen der kunst, academische dogma's, schooische regeltjes, in één woord van alle vruchten van het ‘theoreticisme’, ‘kunstcriticisme’ ‘aesthetisch scientisme’ is onmogelijk. Aan het barbaarsch dogmatisme der theoretici danken wij een massa distincties, die, al hebben ze eenige practische waarde voor het lagere schoolonderwijs, voor de kunst verderfelijk zijnGa naar voetnoot(1). Op den grond van dergelijke kunstmatige en willekeurige distincties ligt de dualistische scheidingstheorie van ‘inhoud’ en ‘vorm’. De verdere distincties toch zijn maar denkbaar, wanneer men in de kunst deze onnatuurlijke scheiding heeft doorgedreven, het logisch ‘onderscheid’ heeft omgezet in een werkelijke ‘scheiding’. Het onderscheid nl. tusschen den inhoud, de puur-speculatieve gedachte, het a-aesthetisch | |
[pagina 374]
| |
geestelijk concept èn den vorm, het bijkomstige, het zintuigelijke, den zoogenaamden kunstvorm, waardoor de gedachte, het geestelijk substratum tot schoonheid wordt. De lezer weet door eigen ondervinding, hoeveel kunstleeraars en professors van poësis aan dat vernuftig en ‘practisch’ onderscheid hun kunstwetenschap, hun leerstof en critischen zin te danken hebben. De schoonheid zit van nu af in den ‘vorm’. Onnoodig te doen opmerken, dat ‘vorm’ hier niet genomen wordt in den Thomistischen zin van ‘splendor formae’, den metaphysischen vorm, een wezensvorm onafscheidelijk vergroeid met de stof, met het concept en de conceptie. De schoonheidsessentie in het dualisme is een louter accidenteele, uitsluitend technische, een woord- en kleurenvorm, aan technische regels gebonden. Op grond van dien ‘abstracten schoonheidsvorm’ spreekt men op hoog ernstigen toon van poëtische en prozaïsche taal. De dichterlijke taal, beeldspraak enz. worden afzonderlijke, zelfstandige wezens, afgescheiden van de gewone prozaïsche, aardsche dingenGa naar voetnoot(1). De kunst zou dus bestaan in den abstracten vorm, een ‘vorm’ afgescheiden van den inhoud (le fond), in de artistieke ‘vormen’ (formalisme en vormaesthetiek). Alleen door een lichte zinsverstrooidheid en naïeve beginselonvastheid durft men in de vorm-theorie nog gewagen van schoonheid geboren uit en bestaande in de harmonische verhouding van vorm èn inhoud. Maar de beginselverstrooidheid gaat soms nog verder en wordt een echte professorale en philosophische distractie! Heeft men het dualisme eenmaal als theorie, als grondslag aanvaard, dan komt het er ook minder op aan of men het schoonheidskarakter, het bijvoeglijk naamwoord ‘aesthetisch’ toekent aan den vorm alleen, of aan de overeenkomst tusschen vorm en inhoud, of aan de inhoudsgedachte. In deze laat onderstelling krijgen we dan een nieuw liedje op een oude | |
[pagina 375]
| |
wijs. Daarin wordt gesproken van schoone, poëtische, lyrische gedachten met of zonder dito woorden en vormen. Want alles is mogelijk in dualistisch systeem. De scheiding maakt het mogelijk. Nu is er ontegenzeggelijk onderscheid tusschen materie en vorm. Wezenlijk natuuronderscheid tusschen deze twee verschillende soorten van ‘causae’. Maar dan is het ook van het grootste gewicht de natuur van dit verschil niet te vervalschen, er geen onlogisch gebruik van te maken, aan de woorden hun beteekenis te laten en die benamingen te gebruiken, die passen bij de zaken in kwestie. Op het onderhavig geval toegepast, beteekent deze gulden regel, dat er in de kunst iets is bij wijze van ‘materie’ en iets bij wijze van ‘forma’. Doch men kan zich de materie nog op verschillende manieren denken en de scheidingslijn meer naar links in de richting van de stof of meer naar rechts in die van den vorm leggen. Men kan en moet om geen verwarring te stichten, materie noemen: het onderwerp, de natuurzaak, het concrete feit, datgene wat de kunstenaar behandelt, beschrijft, bezingt, uitbeeldt, verklankt, enz. Dat is de verwijderde stof, de gansch vormlooze materie. Men moet echter ook materie noemen: het teeken, de teekens, vormen, kleuren, beelden, klanken, lijnen, rythme, enz., juist datgene, wat men in de dualistische theorie zoo gaarne den ‘vorm’ noemt en niets anders is dan een materieele vorm, de ‘materia proxima’ die straks onder de kunstbewerking zal gaan schitteren van hoogere, geestelijke schoonheid. Deze laatste is de formeele schoonheid. Schoonheid in den eigenlijken zin. Schoonheid toekennen aan iets minder dan dit, is de beteekenis van het woord, dus ook de beteekende zaak vermaterializeerenGa naar voetnoot(1). Een proefneming met het dualisme als kunsttheorie vinden we in de Renaissance en het Humanisme, dat de oude, heidensche-klassieke ‘vormen’ der Graeco-Romeinsche beschaving heeft toegepast en aangepast op Christelijk-godsdienstige ‘onderwerpen’, in de meening door die combinatie het Heidendom te kerstenen en Christelijke kunst te fabriceeren. Het Christendom leverde den inhoud en het mate- | |
[pagina 376]
| |
riaal; het Heidendom den vorm en de kunst. Christelijk Humanisme?!Ga naar voetnoot(1) Onnatuurlijk en onartistiek huwelijk! Christelijke (?) kunst in heidensche lompen. Deze samenkoppeling bevat een dubbele innerlijke samenspraak. Het Christelijk kunstkarakter ligt hoegenaamd niet in de stof, komt niet voort uit het behandelde onderwerp. En anderszijds bestaat de kunst ook niet in het kunstig en vaardig benuttigen en opplakken van oude, klassiek geworden, gestereotypeerde kunstvormen. Het overnemen van kunstvormen beteekent dus óf het overnemen van technische kunstprocédés alleen óf van kunstvormen plus den geest, die deze vormen ingegeven heeft en nog bezielt, voorzoover er sprake kan zijn van bezieling, van leven bij doode en versleten vormen. Het kunstformalisme, de theorie der ‘schoone vormen’ moest van zelf leiden - en heeft dit ook telkens gedaan - tot verafgoding van den vorm: de vorm alleen, de vorm om den vorm, ‘l'art pour l'art’, ‘la folie de l'art’. Neutrale, kleurlooze kunst, Clarté-ideaal-kunst, Union-Sacré-theorie in de kunst.
* * *
Men kan niet anders dan er zich over verheugen, dat de kunst boven de theorie staat, ouder is dan zij. Kunst groeit uit het leven, direct, spontaan uit de ziel, uit den schoonheidsaandrang. Kunst borrelt op uit den overvloed der emotie. Theorie daarentegen is het werk van het koel redeneerend verstand, een vrucht van reflexie en van puur verstandelijken arbeid. Een werk van eeuwen. Kunstcritiek, aesthetische critiek heeft ook een rationeel-wetenschappelijk karakter, daar zij rekenschap moet geven van haar kunstoordeel. Boven theorie en critiek staat de kunstenaar en de kunstsmaker. Het criterium van den artist is zijn kunstgevoel, een min of meer ‘onbewust’ kunst-bewustzijn, door den kunsthabitus ontwikkeld. Het | |
[pagina 377]
| |
onderscheidingsvermogen van den kunstproever is zijn smaak, gelouterd door de opvoeding en veelzijdige ontwikkeling. De kunst heeft goddank niet moeten wachten op de theorie om geboren te worden. De kunst schenkt het bestaan aan de kunstwetten en niet omgekeerd. Ook zijn vele groote kunstenaars maar middelmatige theoretici geweest. Anderen hebben hun kunst bedorven, toen zij aan theorie zijn gaan doen. ‘Aan theorie doen’ is niet hetzelfde als zich rekenschap trachten te geven van zijn kunst en zelfcritiek uit te oefenen. Zelfcritiek, d.i. zelfcontrole, zelfanalyse, zelfbeheersching enz. Het ‘instinct’ alleen volstaat niet. ‘Tous les grands poètes’, zegt Baudelaire, ‘deviennent naturellement, fatalement critiques’. Toch zal er in de kunst altijd iets blijven dat aan alle logica, verstandelijke analyse en beredeneering ontsnapt: de eigenlijke visie, de hoogere inspiratie, de spontane opvatting, (conceptie) van het werk. De kostbaarste gave van den kunstenaar; gave boven alle systeem, alle berekening, alle stijl en zelfs boven alle psycho-analyse verheven. Een goddelijke gave. Van den kant der hulpmiddelen, bij de verwezenlijking van het plan (visie) zal er altijd ruimschoots plaats zijn voor logica, reflexie, studie en vernuft, met één woord voor kunst d.i. kunstvaardigheid. De kunst, zoo leerden de Scholastieken is een deugd van het intellect, niet van het speculatief intellect, waarin de wetenschap zetelt, maar van het practisch intellect, dat te oordeelen heeft over een te verrichten werk en de uitvoering ervan leidt. Tot de kunst behoort dus een recht oordeel niet over de zedelijkheid der handeling (voorzichtigheid) doch over de keus der aan te wenden middelen. Zelfs bestaat de kunst ‘formaliter’, eigenlijk en wezenlijk in het oordeel. Kunst is dus geen speculatieve, noch moreele deugd. Zij is dus heelemaal geen theorie en kan niet door theorie vervangen worden. |
|