Pogen. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 337]
| |
Pieter van der Meer de Walcheren
Naar een houtskoolteekening van Joep Nicolas. | |
[Nummer 10]Figuren van onze tijd: Pieter van der Meer de Walcheren
| |
[pagina 338]
| |
wat de mensen vandaag nog genot noemen, heten zij morgen reeds een flauwe kinderpret. In 's levens circus draaft én draaft de kunstenaar als een afgejakkerde klown. De massa bisseert geen enkel nummer. En de speelman slooft zich uit. Hij is soepel geworden, maar deze soepelheid gelijkt meer aan slapheid: hij vloeit uit in alle gewenste houdingen en standen, deze arme moderne artiest ‘die het leven niet meer beheerst, maar tyrannies door het leven beheerst wordt’. De wijd-stralende kracht der oude generaties, die zich uit-vierde in het bouwen van kathedralen, in het dichten van aard- en hemel omvattende poëmen, trachten enkele bewusten tans aan te voeren in het leven van deze stuurloze ‘overdonderden’. Zij zijn bezig de verslapte veer der menselike ziel stevig en vast weer op te winden, om ze toe te laten haar stalen lenigheid in triomfante energie weer uit te slaan tot in de verste kringen. Doch, sinds het onherroepelik vast staat dat alléén de eeuwenoude waarheden van het kristelik geloof de mensheid kunnen verlossen uit de doolhof van elke verwarde tijd-struktuur; sinds het een feit is, zo onomstootbaar als de rots waarvan gezegd wordt dat geen stormen ooit tegen haar zullen vermogen, dat de menselike natuur langs geen andere poorten dan de vijf open wonden van Kristus, met hun altijd-springende fonteinen van genade, kan ingaan tot haar bovennatuurlike volmaking; sinds dat alles zó is, staat hun die zich aldus tot taak hebben gesteld: zuivere, jonge levensgrootheid te doen oprijzen uit het meest verwilderde puinveld der wereld, de ziel der miljoenen ontwortelden in alle domeinen rondom ons, ook niets anders te doen dan de eeuwenoude gemeenplaatsen van het kristelik geloof weer naar voor te beitelen uit de hardesleurlaag van deze ontwrichte, leugen-bezwaarde tijd. Het is een eentonige arbeid: altijd dezelfde hamerslag, altijd dezelfde onvermoeide zwaai. Maar de verf- en kalkschilfers stuiven in het rond; en al maar zuiverder wordt het goddelik blazoen te voorschijn gewerkt, boven de ingang van de nieuwe geestelike bouw!
* * *
Wij willen heden onder de werklieden op de hoge stelling begroeten: de blijde bekeerling door de wonderbare vriendschap van Léon Bloy: Pieter van der Meer de Walcheren. | |
[pagina 339]
| |
Terwijl het nuchtere Holland aan de theetafel de oorlogsberichten las en zich, uit vaderlandsliefde, het dwangbuis van de mobilisatie liet welgevallen, was deze ‘zwerver’ als korrespondent werkzaam aan het front. Hij die ons in zijn DagboekGa naar voetnoot(1) al de geestelike hongertochten en raadselachtige kwalen van de moderne zoeker naar God, zijn brandig ongeduld, zijn verdwazingen, en zijn eindelik geluk om het vinden van de reddende zekerheid, heeft afgeschilderd in een stijl waarin men voortdurend voelt: het jachten van het dolensmoede hart naar het Huis van Rust en Vrede, - moest er bij zijn wanneer in bloed en sombere onthechting een geslacht, dat aan de zinnen had geöfferd tot uitputting toe, zich aan het oprichten ging tot de glorie van een zuiverder menselikheid en de strakke maar klare ernst van een sobere, klassieke levenstucht. Ik kan mij best voorstellen hoe al die dagen zijn hart aan het lot van Frankrijk moet hebben gehangen, van dàt Frankrijk dat hem gevoed had met het kruim van zijn geest, met de sterke levenswijn van zijn heldere levensdrift; van dàt Frankrijk vooral, waar over zijn hoofd het reinigende water van het doopsel had gevloeid, en het geheim van de Eucharistiese God hem werd veropenbaard in het vlammende woord van de Ondankbare Bedelaar en Pelgrim naar het Absolute, zijn peter Bloy. Tot op een blanke Maartdag - dit gebeurde in het jaar van de wapenstilstand - het wapperen van een Hollandse vlag (of was het een Franse vlag, waarvan bij toeval de kleuren verkeerd aan de stok zaten?) in hem deed opslaan, als een holle baar, het heimwee naar zijn laag land bi der see. En hij ging. Wie Van der Meer's Dagboek gelezen heeft, zal weten dat deze man nooit lang in twijfel verkeert, waar het geldt: zich plots te verplaatsen van de ene plaats naar de andere. Ik noemde hem een ‘zwerver’. Beter zei ik van hem dat hij is een ‘zwerversnatuur’. De trekkerslust zit hem in het bloed, en ik zal later gelegenheid hebben er op te wijzen: hoe juist deze lust in hem tot een wél uitnemend-kristelike karaktertrek is geworden. Hij vond Hollands natuur terug: de bomen in Zeeland, de jagende luchten, het water en de weiden. En zijn hart ging open. | |
[pagina 340]
| |
Hij vond Hollands geest terug: koel, onberoerd door de grote gebeurtenissen die de wereld overal elders hadden herkneed en omgevormd, zakelik, wellicht nog zakeliker dan eertijds, beschaafd, maar gesloten voor elk hevig schoon entoesiasme, en wars van die sublieme ‘dwaasheid’ die trachtte door te breken in Europa, zoals weleer de Franciskaanse dageraad was uit-gesprongen aan de donkere kim van de tijd, en de droeve landen had overstort met hél geschal van vogelen, en blij-dansend licht overal. En zijn hart ging toe. - Hoe zou deze ‘kleinheid’ af te wentelen zijn van het land dat hem, na jaren, zo innig weer had geboeid en aangetrokken? Want alles was klein en benepen, in het leven der mensen, en in het leven van de kunst die nog steeds zat vastgesnoerd in het prachtige maar enge keurslijf van de individualistiese traditie. Wat moeite hij ook deed om ergens een kracht te ontwaren die met geweld zich aan het losworstelen was uit de benauwende cirkels van ‘konventie’ en ‘literatuur’-in-de-slechte-zin - grootheid vond hij maar in één enkele stem, en het was de stem van een vrouw, van een vrouw dan nog die de weg verloren had in het woud, zoals hijzelf die zolang was kwijt geweest. Diep in hem, echter, stond de zekerheid: dat in één hoek van Holland, verdoken nog en aarzelend, de vlam brandde, het wondere vuur dat dit ganse leven zou vermogen te doorstralen met nieuwe heldhaftigheid en waaraan men de fakkels kon ontsteken, waarvan Chesterton ergens spreekt in zijn boek over Sint Franciscus, de laaiende fakkels die elke levens-opgang moeten begeleiden. Jaren lang had men in die hoek het vuur gekoesterd en onderhouden, en geen vonk ervan was naar buiten uitgeslagen. Wat zou het zijn, indien plots de krachten van dat vuur werden losgelaten? Want het was het vuur dat in de wereld werd gebracht om te verlichten allen die neerzitten in het donker van de wereld, om te verwarmen allen die lijden van de koude der wereld, het vuur dat het harde zacht moest maken, en het onzuivere rein, hetzelfde vuur dat in een regen van tongen was neergedaald uit de Hemel over de Twaalf, op Pinksterdag. Reeds was daar een koene delver aan de arbeid getogen in de vergeten ‘katholieke hoek’ van het land van Vondel en Thomas à Kempis. Hij graafde de schamelheid bloot, de diepe, geestelike | |
[pagina 341]
| |
schamelheid van het geslacht dat zich tooide met het klatergoud van een levensarme Romantiek; en daarnaast wierp hij de onaangeraakte, onaangewende schatten naar boven van het katholieke wezen dat te hunkeren stond naar vervulling in de wankelende tijd, en brandend verlangde om uit te bloeien aan de werken van hen die de moed hadden: het egoïsties-treurige leven weer op te tillen naar de weidse blijheid van het offer. L.J.M. Feber, van de eerste ure af, voorzag, donker nog en onbepaald, het grote en heerlike dat komen kon uit al het zoeken en het wild gedrang van het jong geslacht, vechtend om een plaats onder de zon, om ruimte voor zijn natuurlike ekspansiezucht en onberekende bewegingen, in al deze Europese landen met hun gevestigde autoriteiten en hun enge slentergangetjes van sociale, artistieke en andere vooroordelen. Op deze toekomst-achtergrond, de hoge, vage kim die de wandelaar langs ‘Opgaande Wegen’Ga naar voetnoot(1) koen te doorpeilen zocht, wierp Pieter van der Meer de felle klaarten van zijn geestdriftig geloof, dat hem tot zelfs in de afwijkingen en de verdwalingen van de na-oorlogse generatie nog vaste steunpunten biedt voor zijn krachtig-uitgesproken woord over de regeneratie van Leven en Kunst door het katholiek idealisme van de onkonventionele, maar daarom niet tucht-verwerpende jongeren. Met des te meer vreugde en dankbaarheid brengen wij hulde aan dat ‘Geloof-in-de-jeugd’, bij een man die, juist óm deze gave, niet altijd door zijn meer bezadigde en konservatieve Broeders-in-Kristus gespaard is gebleven, - daar, bij ons in Vlaanderen, het bijna volledig gemis aan gelovend begrijpen vanwege de ‘wijzen in jaren’ de jongeren tot een quasi vereenzaming heeft gedoemd, die aan enkelen onder hen gelegenheid heeft geboden uiting te geven aan een soort van literair kannibalisme dat, hoe onschuldig ook, toch lang niet strookt met de geest waarvan zij getuigenis wilden afleggen. Te midden van de ontredderde tijd heeft Van der Meer oog gehad voor dit jeugd-gebeuren: ‘dat hier en daar en overal (katholieke) jongens aantreden met barstensvol hart, met donkere of blije ogen, de geest gespannen als een brug over een afgrond, en te spreken beginnen, warm en hevig en overtuigd, met wel eens | |
[pagina 342]
| |
overslaande stem, met wel eens ietwat overdreven ernst, met ook een enkele maal stellige beweringen die er naast zijn, maar vol krachtige jeugd, en heerlik jong’ (De nieuwe Eeuw). Zo de moderne kunstenaar, in deze wereld van verwaaiende leuzen en tendenzen, van vlug-opgebrande passies en verstuivende verlangens, waar hij ronddraait als een gefolterde eekhoorn in zijn kooi (lijk het reeds werd aangegeven in de aanvang van dit opstel) geen bind-middel vindt voor zijn dromen en de verrukkingen-om-het-leven die uit hem losbarsten aan alle kanten - is het toch klaar dat zulks alleen te wijten is aan het ontbreken, in de keten van zijn levensdaden en aardse schoonheidswerken, van de goddelike schalm zonder dewelke het snoer, dat hij wil slingeren om de ganse schepping, telkens moet afbreken en in fragmenten uiteenrollen. Die schalm te smeden, overal waar hij niet voorhanden is, die schalm sterker en hechter te maken waar hij reeds aanwezig mocht zijn, - dat is de taak die, naast anderen in andere landen en in zijn eigen land, Pieter van der Meer De Walcheren op zich genomen heeft. Want neen, hij is niet alleen, zelfs niet in Nederland, om die taak te vervullen; maar hij is wél de enige in onze gewesten, die van in den beginne die positieve en kameraadschappelike toon heeft gevonden, waardoor wij hem haast niet als een die bóven het gedrang der jongeren staat, en dit be-let met liefdevolle en vertrouwende blik, maar als een die zich beweegt en strijdt mét en onder de jongeren moeten aanschouwen. In de jaren 1922 en '23, wanneer hij als verzorger van de Literaire Kroniek verbonden is aan het weekblad ‘De Nieuwe Eeuw’, zien wij hem al de overtuigingskracht, waarover hij beschikt, al het entoesiasme dat hij dankt aan zijn kontakt met andere volken dan het ‘degelike’ Hollandse volk, aanwenden om het jonge leven en de jonge kunst te verdedigen tegen de verdrukking in. Men denke zich echter Van der Meer's wekelikse jeugd-pleidooien uit die periode niet geheel onvoorwaardelik. De vurige bekeerling, gevoed aan de liturgiese tucht en het strengrustige God-schouwen der Benediktijnen, de ‘ooggetuige’ niet alleen van al de biezonderste kunststromingen uit de laatste decennieën maar van het grote, de landen overstromende Mensewee, dat Hollands dijken maar even had aangebeten en waarin de levende generaties, elders, als in een smeltkroes werden onder- | |
[pagina 343]
| |
gedompeld, was het méér dan wie ook gegeven, spijts zijn onverholen blijdschap om het jonge, springende leven, scherp toe te kijken op de onvolkomenheden, zowel zuiver-geestelike als techniese, in het werk van de aankomenden rondom hem. ‘In Holland's leven, dat te lang buiten de grote wereldgebeurtenissen gelegen heeft, die de mensegeest doorschokten jaren achtereen met dodelike angsten en laaiende verschrikking, waardoor talloze zielen, de edelste en de meest verworpene, gelouterd zijn als metaal in een smeltoven, is te veel die kleine rust, die bangheid voor het grote geweld, dat de wereld doordavert en op haar grondvesten doet schokken’. Zo luidde Van der Meer's kritiek op de slappe geest van het jong-Hollandse kunstenaarsgeslacht dat offerde aan een geparfumeerd estheticisme. En toen hij daarna zijn naar zielsgrootheid en gloed strevende jonge katholieke vrienden even op het voorplan bracht, heette het over hen: ‘Hun deelnemen aan het machtige leven geschiedt nog te weinig van uit de innerlike rustige zekerheid. De tragiese houding in literatuur en kunst is al bijna een manier geworden. Daarom is stage vernieuwing, verdieping, vereenvoudiging noodzakelik. Verriniging vooral. Geen toegeven aan mode-grillen, aan mode-uiterlikheden. Dat kunnen wij overlaten aan degenen die niet de gouden zekerheden bezitten der levende dogma's’. De twee hier aangehaalde citaten vormen als het ware de kern van al zijn betogen, besprekingen en essays, over en naar aanleiding van hedendaagse kunstmanifestaties, uit die werkzame, vruchtbare période. Het is een lofwaardige, moedige daad geweest vanwege de uitgeversfirma Van Munster, al de in ‘de Nieuwe Eeuw’ verschenen, in jonge kringen Epoche-machende, in oudere kringen vaak beroering-brengende opstellen van Pieter van der Meer de Walcheren te bundelen tot een royaal boek, dat de manlike, kombatieve tietel draagt: Branding. Reeds ligt de betekenis van die Nieuwe-Eeuw-opstellen, in een zekere zin altans, méér in het verleden, daar de rol die het Helmondse weekblad, door de medewerking van P. van der Meer, in de opkomende moderne beweging in Holland gedurende ruim twee jaar heeft vervuld, sinds het overgaan van de literaire redak- | |
[pagina 344]
| |
teur naar ‘Opgang’ eveneens tot een schoon verleden schijnt te behorenGa naar voetnoot(1). Maar de taak, die wij boven met één enkele zin hebben getracht te omschrijven, en die, volgens ons, daarin bestaat: de levende generatie die geestelike veerkracht te schenken, waardoor zij zich weer naar het Grote zal kunnen toewerpen, haar dit steunpunt te bieden, in het dronken gieren der eeuw, waar zij rijpen kan naar de Eeuwige Helderheid, - deze taak is niet ten einde. Wat in de ‘Nieuwe Eeuw’ eens koen en onverschrokken werd begonnen, kan tans in ‘Opgang’ rustiger, klaarder en méér bezadigd, voller ook weer van een zuiverder schouwen en dieper ingaan tot de kern, worden voortgezet. De stem die ons uit de warm-levende, spontaan-geestdriftige bladzijden van ‘Branding’, van jubel en liefdevolle bezorgdheid beide doortrokken, tegenklinkt, is een stem die wij altijd wéér over ons willen horen luiden; zij hoort bij ons streven, bij ons werk van iedere dag; zij is er de blijde en treurige, de feestende en manende begeleiding van.
* * *
Het was in de winter van dit jaar - een hevige sneeuwstorm woedde, en wie bij het vuur gezeten was schrikte en beefde bij de gedachte alleen aan Gods armen in dit barre seizoen! - dat ik Pieter van der Meer de Walcheren bezocht in zijn houten woning te Helmond. De wind loeide vervaarlik en de sneeuw kroop langs onder de deuren tot in het huis. Wij zaten de hele namiddag en een stuk in de nacht te praten over wat ons zo fel bezighield: het nieuwe leven in Kunst en Literatuur bij ons, en hier in het Noorden; over mensen en dingen; over Vlaanderen, dat hem intens aantrekt en waarvan hij de noden begrijpt, beter en dieper dan zovelen onder zijn landgenoten, omdat steeds zijn liefde naar alle verdrukten en verschoppelingen is gegaan, reeds vóór hem in elke misdeelde en ontberende de Grote Duider tegemoet getreden was. Daar op die plaats, met rondom ons het spooksel van Siberiese natuur-verschrikkingen, werd het mij gegeven het milde licht der kristelike levensbeschouwing te zien branden over een leven dat zich eens wild en tomeloos-onbevredigd naar alle mogelikheden | |
[pagina 345]
| |
en alle oplossingen had toegegooid. De hongerige zwerver door de zwoele duistere tuinen van alle geestelike verdwazingen der wereld, zag ik als de evangeliese zonder-thuis, voor wie elke plaats op aarde maar een pleister-plaats is op zijn onafgebroken tocht naar het huis van de Vader; voor wie elk ogenblik betekent een nieuwe ‘Aufbruch’ naar het Grote Ergens dat hij weet liggen met ankervaste zekerheid. De ‘goddelike onverschilligheid’ dooraderde dit ganse bestaan met een sterke, want aktieve blijheid; makend alle krachten los van werelse bekommernis en ze vrijmakend aldus voor de eeuwige, God-werkende gedachten. Wat van dit bestaan is uitgegaan onder de mensen tot nogtoe: het onvergetelike ‘Dagboek’, zo diep-menselik van toon; de bloeiende Italiaanse Reisbeschrijvingen; het Leven van Sint BenediktusGa naar voetnoot(1): een zuivere karneool van dankbaarheid, vonkend op de donkere mantel van de stilte-kondigende Vrede-vader; het verhaal van het Verborgene LevenGa naar voetnoot(2): eenvoudig als een ruiker bosviolen, geurig niet alleen van de goede aarde der mensen, maar van de geur der Heiligheid die stroomt uit God; de wapperende, of innige bladzijden uit ‘Branding’: het is alles gewaarmerkt met die hoog-rustige geest die het ganse bedrijf, al de daden en dromen der mensen wil opheffen tot de klare jubel van een liturgies gezang. Al de daden en dromen der mensen: dus ook het streven van het huidig geslacht, midden verwarring en vertoon van barokke krachtpatserij, naar de strenge schoonheid van een nieuwe klassiek, willend in de kunst: de zuivere, groot-menselike ekspressie, in plaats van egocentries gepeuter; in het leven: de eenvoudige grootheid van de daad die wordt geboren uit Geloof. Weten wij tans, aan de koepel van de tijd boven ons werk, Van der Meer's naam branden als een vriendelike, waakzame lamp, slechts wanneer wij overstromen van de olie die haar vult, kan iets duurzaams en geluk-aanbrengends door ons te bloeien aanvangen op aarde. |
|