| |
| |
| |
Antikritiek op de Poëzie van de Jongeren
door Paul de Mont.
Waarom antikritiek?
IN Vlaanderen zijn er tien critici voor één schrijver: onze literaire biekorf is overbevolkt... met hommels. Dit is op zichzelf maar een plaag. Ze verslinden echter méér honig dan er voortgebracht wordt: en dat is een katastroof. Op de tien zijn er negen, die zich al het talent toeëigenen, dat ze ontzeggen aan de voortbrengende artiesten en er nog een voldoende stock overhouden om er een boel schrijvelaars mee te gerieven, die er om geen sikkepit bezitten. De plak wordt hier gezwaaid door een soort literaire eksperten, die drie bedrijven van Strindberg of Oscar Wilde vergruizelen in twee regels om zestien kolommen te wijden aan een éénakter van Jef Pauwels of Palmer Putman. Op hen kan toegepast worden, wat Marcel Proust ergens zegt van de jonge Marquis de Saint-Loup: ‘Il n'était pas assez intelligent pour comprendre que la valuer intellectuelle n'a rien à voir avec l'adhésion à une certaine formule esthétique.’ Ik ben overtuigd, waren Dostojevski of Marcel Proust in Vlaanderen geboren, dat ze perfect obskuur zouden gestorven zijn.
Er heerschte immers een zonderling artistiek chauvinisme, in dit landeke waar het nationaal bewustzijn nog sluimert: omdat onze kritiek, buiten een bepaalde trant niks begreep, orakelde ze, dat ook daarbuiten geen kunst bestond. Er kon hier niet gëinnoveerd worden, omdat het de impliciete bekentenis afdwong, dat we de perfectie nog niet bereikt hadden. Onze officiele kritiekers hebben nooit iets anders voortgebracht dan vaderlandse hymnen, met al de overdrijving en de kortzichtigheid aan dit soort epiek eigen.
Die intellektuele myopie had voor gevolg onze literatuur tot stagnasie en atrofie te doemen: en dat was er te veel aan. De rest was maar onschuldig tartarinisme, dat niemand schaadde.
| |
Een beetje retroperspektief.
Na de revolusie van 1830 is hier een vlaamse letterkunde tot stand gekomen ‘à objectif limité’, om een strategiese uitdrukking te gebruiken, gewettigd door de omstandigheid dat ze uiteraard een strijd- en propagandaliteratuur bedoelde te wezen. Willems en de andere intellektuelen van toen gingen aan het schrijven in de volkstrant: ze hebben de heldenmoed gehad hun artistiek streven te verlagen tot het peil van hun publiek.
We zullen nooit genoeg hulde brengen aan dit heroïek geslacht dat zich letterlik artistiek gezelfmoord heeft voor de gemeenschap. In de literatuur is het een even subliem voorbeeld, als de Termopielen in de historie. Verfijnd
| |
| |
wilden die voorlopers absoluut niet schrijven: dat is een feit. En we mogen betwijfelen, zelfs hadden ze het gewild, of ze het vermocht hadden. Ze hadden immers af te rekenen met dit gevaarlik handicap, dat ze zelf eerst de taal moesten vormen, eer ze konden aan het schrijven gaan. Ze verkeerden in de toestand van een architekt, die zelf zijn stenen zou moeten bakken hebben en zijn grondvesten steken. Aan die vrijwillige dwangarbeid hebben zij hun beste krachten en hun leven verspild: de dwaling van onze kritiek is geweest door haar chauvinisties vergrootglas monumenten te ontwaren waar slechts troglodietenwerk verrees.
Ongetwijfeld: een beetje zelfbegocheling was er nodig in den beginne. Er moesten meesterwerken voortgebracht worden, enkel en alleen om te bewijzen dat onze taal er zich toe leende. Tam-tam en reklaam bleken in een zekere mate onontbeerlik en weldoend om het prestige van onze ontluikende taal te vestigen en de achting van de goedgelovige gemeente af te dwingen.
Maar éénmaal dit rezultaat bereikt en dit geslacht begraven, hoefde de Waarheid daarover gezegd: dit heeft onze kritiek niet vermocht, omdat ze nooit een greintje besef bezeten heeft van het relatieve. De meeste voorlopers uit die dagen kunnen juist op zoveel titels bogen om hun werk bewaard en vermeld te zien als literatuur, als Georges Carpentier om in de Franse Académie te zetelen. Ze verdienen al onze dankbaarheid om hun athletiese gaven en hun kombatieve offervaardigheid: maar dat is ook alles.
Het is onbetwistbaar, dat Conscience over een prachtig en machtig artistiek temperament beschikte. Maar het is effenaf bespottelik een literair génie te huldigen in een schrijver, die artistiek schommelt tussen Alexandre Dumas en Xavier de Montépin. Alleen de historiese omstandigheden kunnen verklaren hoe het komt, dat onze kritiek dit onderscheid nooit gesnapt heeft bij gebrek aan intellektualiteit.
De intellektuelen van het eerste uur, die schreven ‘in’ de mentaliteit van het volk werden opgevolgd door een geslacht doordrongen mèt die mentaliteit. Van 1830 tot 1860 was de toestand hier glad het onderstboven gekeerd. Hadden we in 1830 intellektuelen, gevormd onder het orangisties regiem, zonder volk, in 1860 waren we een volk zonder intellektuelen. De gegoede burgerij, waaruit ze in die tijd alleen konden spruiten, was onder het Belgies regiem verfranst geraakt. Gelukkig hadden de zaden, door de voorlopers in het volk gestrooid, gekiemd: er stegen schrijvers uit op.
Maar die schrijvers droegen de stempel van hun midden: ze waren beladen met klein-burgerlike préjugés en instinkten. Ze hadden geen breder horizon dan die van het dageliks leven en hun klein-steeds midden. Het waren meest allen mensen met een eng bestaan, een bekrompen levenskijk en meer geleerdheid dan atavieke distinksie: er zat geen schrijversras in. Hun kunst was eenzijdig.
| |
| |
Ze muntten uit in de vakken te bereiken door aangeboren talent, omdat talent toch zijn baan breekt, namelik in de ongekunstelde lieriek en de beschrijvende novelle. Ze hadden natuurgevoel, pathos en innigheid; ze kiekten de mensen en de dingen rond hen getrouw naar het leven. Maar hun mensen en hun kring waren ongelukkigerwijze altijd dezelfde, omdat ze geen andere zagen en geen intellektualiteit genoeg bezaten om er andere te verzinnen.
Het is tiepies, dat het scheppend element in onze literatuur totaal ontbreekt. Personages, door de schrijvers in het leven geroepen en vergroeid tot werkelike wezens, veel rëeeler dan veel mensen die door de straten lopen, tiepen van het slag van Candide, Joseph Prudhomme, Werther, Mr. Pickwick en vele andere, die krioelen in de wereldliteratuur en die er de Burgerlike Stand van uitmaken, hebben we nooit voortgebracht, maar integendeel tien duizend reproduksies van dezelfde kleine burger en dorpeling.
Die twee gaven, die niet aangeboren worden, maar door de man zelf aangekweekt worden in de beschavingsomgang: kultuur en edukasie, lagen buiten hun bereik. Mettertijd kregen ze meer tekniese vaardigheid: maar hun kunst werd er niet door verruimd. Ze schreven beter, maar in dezelfde trant. De lemen krochten van de eerste periode braken ze af en bouwden ze opnieuw in moderne baksteen: maar ze vergaten het bouwplan aan de eisen van de tijd aan te passen en behielden, binnen, dezelfde benepen struktuur en profijtige verlichting.
Van 1850 tot 1910 - een halve eeuw - hebben ze niets anders bijgeleerd dan orthograaf.
| |
De leemten in onze literatuur.
Deze uitlating worde niet verkeerd opgevat. Ik bedoel niet de waarlik grote Vlaamse schrijvers te kleineren, die zich veropenbaard hebben... in Holland. Ik meen integendeel dat ik ze vereer, door ze buiten onze officiele literatuur - waar ik het voortaan over hebben zal - te laten, zoals ze er buiten gezet zijn door dit soort automaties ostracisme, dat uit onze vlaamse literaire produksie zo onfaalbaar alle originaliteit weert.
Onze officiele literatuur is een soort Ku-Klux-Klan. Letterkundige te zijn is hier absoluut geen kwestie van talent. Het te worden is een kwestie van inwijding en het te blijven een kwestie van onderwerping.
Originaliteit is een smokkelwaar, die moet binnengeloodsd worden al over de Noordergrens: en het is voorwaar geen licht karweitje om te glippen door de mazen van het intellektuele douanekordon door de kritiek rondom Vlaanderen gespannen. Haar kleinzielig proteksionisme heeft er hoofdzakelik schuld aan, dat we hier die twee grote intellektuele verbruiksartiekelen zo goed als totaal ontberen: de roman en het toneel. Ze heeft zich opgericht tot een
| |
| |
soort regie en zoekt enkel erzatzprodukten van eigen fabrikaat aan het publiek op te solferen. Zij alleen heeft er schuld aan, dat onze schrijvers zich blijven afzonderen in een zelfvoldaan literair mikrokosmos en alles behalve ‘splendid isolement.’
Er komen hier wel eens interessante werken op de markt, bestemd voor een kleine estheties-gespecializeerde élite, waarschijnlik omdat dit aan onze critici het genoegen verschaft zich daarbij te rekenen. Er wordt hier ook een zondvloed volksliteratur uitgestort, omdat wat opzichzelf niet deugt allicht goed genoeg geoordeeld wordt voor de anderen.
Maar hier ontbreekt zo goed als totaal het middengenre, de interessante literatuur, die in andere landen gelezen en gekocht wordt door het niet artistiek-gespecializeerd publiek, door het betalend publiek.
Er wordt geklaagd dat ons Vlaams publiek geen boeken koopt. Dit bewijst eenvoudig, dat het verstandiger is dan dezen die onze literatuur gemonopolizeerd en tot een soort régie ingericht hebben. De mensen worden het moe boeken te kopen uit altruïsme. Ze willen waar voor hun geld. Ze gaan zich bevoorraden in het Zuiden of in het Noorden: en het is een geluk. Als onze officiele letterkundigen er het bijltje zullen bij neergelegd hebben, bestaat er kans, dat we eens een Vlaamse Literatuur krijgen.
| |
La République des Camarades.
Er is een dankbare taak weggelegd voor de humorist, die eens de revalorisatie van onze literaire en politieke beroemdheden zal ondernemen. Daarvoor ontbreekt hier de ruimte: maar een kort raccourci is al tamelik vermakelik.
Het enig tastbaar rezultaat van de Vlaamse Beweging, vóór de oorlog, is geweest onze literatuur te sterilizeren.
Rond 1850 ontstond bij de verstandige politiekers - en in het anti-vlaams kamp zijn er wel geweest - de overtuiging, dat er geen méér afdoende middel bestond om de Vlaamse beweging, op dit ogenblik nog essentieel literair, voorgoed onschadelik te maken, dan ze met man en muis binnen te loodsen in de officiele haven. Er werd een Vlaamse Akademie gesticht. Er werden letterkundige prijzen uitgeloofd: en die hoefden kost wat kost toegekend te worden, desnoods met het talent als extra-toemaat. De jongeren met aanleg en de ouderen met ambisie geraakten al dadelik gelauwerd en meteen gelauwd. Die lieten dan hun haar groeien en teerden hun leven lang voort op hun artificiele reputasie en een sinekuur in één of ander ministerie. Ze werden dan zelf de uitdelers van het officieel manna en de bestuurders van de vrindjeswinkel, die onze literatuur steeds geweest is tot in de jongste tijd. Na de oorlog is daarin deze verandering gekomen, dat ze een vijandjeswinkel geworden is.
De politieke toestand - of beter die zonderlinge geestestoestand die men in Belgie politieke overtuiging heet - bleek weinig geschikt om dit te temperen,
| |
| |
integendeel. Verrees heden het Davidsfonds, morgen ontstond het Willemsfonds, of omgekeerd: de kronologiese orde levert geen het minste belang op. Wedijver om van weerskanten grote mannen op de beukelaar te verheffen en meteen een taciete overeenkomst om de opgeblazen rezultaten zonder afdingen te homologeren, vloeiden daaruit voort. In die tijd was elk politieker, die een rede in het vlaams, (wat heel iets anders is dan een Vlaamse rede, we hebben het eindelik ontdekt) uitkraamde ‘kranig’ en elke dilletant, die zich de moeite getroostte drie honderd bladzijden aaneen te flansen een schrijver. Om als dusdanig gehuldigd te worden volstond het letterlik papier te bemorsen.
Wie deze regelen paradoksaal vindt, sla er ‘Vlaanderen door de Eeuwen heen’ op na. Buiten de jongensverhalen van Mark Twain ken ik geen leuker lektuur.
De belanghebbenden lieten zich dit welgevallen, met de roerende en oprechte overtuiging, dat ze aldus de gemeenschap dienden. Ze staken weleens een handje toe. Ze groepeerden zich in litteraire kappellekens en schitterden vergenoegd, als die sterren die geplakt hangen tegen de vouten van de kerken. Ze waren terzelfdertijd schrijvers, kritiek en publiek, bewierookten elkander en lieten de wereld draaien. Wonder genoeg: alleman was Koning van Lilliput in die République des Camarades.
| |
De plaag van het amateurisme.
Menselikerwijze was dit een beetje begrijpelik, als we overwegen, dat de literaire arbeid zo goed als uitsluitend gepresteerd werd door liefhebbers.
Ze verdienden geen geld, maar streken hun vergoeding op in ‘monnaie de singe’. Dezelfde uitbundige lof, die een turnvereniging of een toneelmaatschappij, als ze optreden in een naburig dorp, bij wijze van betaling en onder voorbehoud van wederdienst, toegezwaaid wordt, viel ook onze woordliefhebbers te beurt. Waar we geen kritiek bezaten, moedig of verstandig genoeg om ze te ontnuchteren, zijn ze perfekt te verontschuldigen, dat ze er wat duizelig bij werden.
Dit ingeworteld amateurisme en deze lokale psichologie bij onze schrijvers zijn heden nog de grote plaag van onze literatuur. Zolang daarmee niet afgebroken is, zolang dit niet radikaal opgeruimd is, moeten we betwijfelen of we ooit ernstige vooruitgang zullen boeken en ekspansie bijwinnen.
Het is verbazend, hoe zelfs ontwikkelde lieden hier de literatuur beschouwen als een dilettantisme, een intellektueel sport, dat wel eens kan beoefend worden, als er geen business te verrichten valt. Die opvatting komt kandied genoeg tot uiting in het voorwoord dat Dr. Van Driessche schreef voor de eersteling van Broekaert heel onlangs.
‘Jk heet u volgaarne welkom, ik zeg niet in ons midden, want ik reken mijzelf niet meer - ten minste voorlopig - tot de literaire wereld.
| |
| |
En in verband hiermede wensch ik u ook van herte dat de taak van alle dagen met forceps en stethoskoop u vooralsnu niet zodanig in beslag zou nemen dan dat gij niet meer de tijd zoudt vinden om te schrijven.’
Zo is het er hier mee gesteld: aan literatuur doet men, als er geen kraambed voor de hand ligt of geen zak graan te verhandelen valt.
Dan zijn er die er zich over verwonderen, dat de kunst hier haar man niet voedt: maar voedt de man zijn kunst?
De Muze wil anders gediend worden dan een herbergprinses.
| |
De taak van de jongeren.
Ik heb er nog al brutaal op losgehouwen met het breekijzer: maar om beterswil. Genoeg opiumkritiek: we hebben er hoegenaamd niks aan langer te zweven in een artificieel paradijs.
We moeten tot het nuchter inzicht en de rëeele kijk komen, dat onze werken nog juist geen europees peil bereikt hebben, omdat onze kritiek, om ze goed te praten, de europese vakterminologie gebruikt. Het is niet omdat we een stuk van Ibsen en één van Willem Putman met dezelfde woorden beoordelen, dat ze van dezelfde klas zijn. We scheppen aldus enkel een literair mirage en stapelen boven onze eigen schamelheid glans van elders op.
Om het nu eens helemaal bezadigd te zeggen: we moeten bevroeden dat ons Eldorado een optiese illuzie is en dat het buiten Vlaanderen nog ligt. De rol van de komende geslachten zal wezen het er binnen te trekken. Het is natuurlik een louter toeval als er ergens een literair génie opstaat: maar we moeten er voor zorgen, als er eens onder ons één opduikt, dat het zich kunne ontplooien. Eer het kind komt, moet de wieg er zijn. De enige superioriteit van een Shelley of een Musset op een dichter als Gezelle is van aardrijkskundige aard. Zij zijn in een literair-groot land geboren en hij in een klein. Was hij elders op de wereld gekomen, hij was groter geworden: er ontbrak hem niets dan ruimte.
We moeten ons losscheuren van de tover en de sleur van ons verleden. We vinden overigens niet in ons literair verleden die voedende reserve waar de schrijvers in putten van grote landen, waar er een klassieke literatuur bestaat gevormd door een denkende élite van vele geslachten. Wij moeten geen wortelen pogen te schieten in de diepte, omdat we er geen voedende ondergrond vinden, maar wel in de breedte, over ons eigen geestelik grondgebied heen. We zijn als een boom, die geplant staat in een klein kuipje: we moeten onze wortelen door de wanden heen drijven en sap gaan opzuigen waar het bruist: in volle Europeese bodem.
Het is opvallend hoe acht op tien van onze schrijvers in het verleden gedebuteerd hebben met hun zwanezang en kwalitatief verkreupeld bleken. Ik wijt dit aan het feit, dat bij die schrijvers geen zuiver-artistiek streven te ont- | |
| |
waren viel. Te velen limiteerden hun eigen kunst bij het aanpassingvermogen van het volk. Dat was verkeerd, in deze zin, dat het leidde tot intellektuele stilstand. De jongeren zouden als motto van hun streven, de raad van Max Jacob moeten in praktijk stellen:
‘Gens de lettres simplifiez-vous, ne pensez pas au peuple. Le peuple pensera alors à vous;’
We hebben ten slotte iets anders nodig dan patronageliteratuur. Meer speciaal onze katholieke kritiek hoeft zich daarvan te doordringen. Ze is veel te enggeestig. De Franse kritiek is laks op gebied van zeden en streng op stuk van ideeën. De Engelse omgekeerd. De onze blijkt overdreven puriteins op beide terreinen. Ze schroomt zo angstvallig het moderniesties gevaar, dat ze er onbewust de moderne strekkingen om boycot, met het dubbel noodlottig rezultaat, dat ze ons gekultiveerd publiek noopt de perverse zuiderse eksport-literatuur te kopen en het ontstaan van een vlaams interessant boekenwezen in de weg staat.
Er is hier een bredere intellektuele horizon en een vrijere zedelike atmosfeer nodig. We moeten absoluut onze kunst overplanten uit het benepen Vlaams kuipje in volle Europeese bodem. We moeten ons europeanizeren - al was het maar alleen om langs die omweg Vlamingen te worden, iets anders dan de vleesetende en bierdrinkende epikuriërs, die we allen geweest zijn. Feitelik lijdt Vlaanderen aan de maag.
De enige zegening van de oorlog is misschien geweest ons te doen honger lijden. Onze lege maag heeft ons toegelaten te voelen, hoe ijl het ook was in onze bovenkamer. Vlaanderen heeft dit gedeelte van zijn individu ontdekt boven zijn mond.
Het is losgekomen uit zijn herkauwende stagnasie en zijn verzadigd quietisme. De grote demokratiese gedachtenwoelingen uitgelokt door Wilson zijn er overgevaren als een overstroming. De vloed mag nu terugslinken: de beschavingsalluvie blijft achter.
Een gedeelte van onze intellektuele jeugd heeft achter het front kontakt gekregen met de latijnse en angelsaksiese kultuur; een ander gedeelte heeft de germaanse kultuur van naderbij moeten aanvoelen. Na de wapenstilstand waren die twee stromingen nog heel gemakkelik uit elkaar te onderscheiden. Nu versmelten ze stilaan tot één streven: de drang om op te klimmen tot een hoger, europees kultuurplan.
| |
De nieuwe orientering in onze kunst.
Begrijpelikerwijze, omdat de meeste jongeren beginnen met te dichten, is het in onze poëzie, dat de eerste sporen van orientering in die nieuwere richting waar te nemen vallen. Is het nog te vroeg om te gewagen van een
| |
| |
moderne vlaamse dichterschool, het is toch opvallend, dat de plejade nieuwe dichters, die na de Wapenstilstand aan het woord gekomen zijn, in hun werk éénzelfde grondklank geven.
Met deze regelen is het er verder om te doen hun kunst te situeren, voor zover dit mogelik is voor een kunstvorm nog in volle wording, en de voornaamste elementen in hun tekniek te karakterizeren. Ik zal me daartoe meer bepaald houden bij het werk van Wies Moens, omdat ik hem best ken en omdat hij door zijn jaren en zijn temperament misschien de meest reprezentatieve figuur is van dit geslacht onder de oorlog volwassen. Dit is een tragies geslacht geweest, een geslacht zonder jeugd. Het is in een zekere zin uit de wieg gerukt geworden door die wervelwind, de oorlog, meegesleurd in de draaikolk van de gebeurtenissen, en als alles weer tot bezinking gekomen is, stond het met beide voeten, volgroeid, in de nieuwe naoorlogse wereld, zo verschillend van 1914, als 1914 zelf van het tijdperk van Louis Quartorze. We mogen daarbij niet uit het oog verliezen, dat dit geslacht de wereld ingevlogen is, zonder die verleden-ballast, die de ouderen toeliet zich vast te klampen aan een houvast: de traditionele opvatting, die we hadden van de vooroorlogse wereldorde. Voor hen was die werkelikheid van de oorlog en zijn nasleep een nachtmerrie; voor het jonger geslacht is de naoorlog de werkelikheid en de vooroorlog een droombeeld.
Daarom, als het jong geslacht spontaan wou schrijven, moest het anders schrijven dan het oude. De jongeren schrijven zo, omdat ze niet anders kunnen. Hun werk moet derhalve meer interesseren, in zoverre het nieuwe perspektieven opent dan om zijn reeds bereikte perfeksie.
Er kan dus niet van me verwacht worden, dat ik het oeuvre van Wies Moens zal vierendelen met het ontleedmes van de kritiek en op elk kwartier een etiketje steken ‘zoveelste kwaliteit’, als op het vlees in de slachtersuitstallingen. Dat is overigens barbarenwerk. Je kan me dan evengoed vragen een mooie vrouw de huid af te stropen om achter het geheim van haar bekoorlikheid te komen.
Verzen moeten geproefd worden als een sigaar. Die moet je niet open-kerven en opkouwen; maar ver van je afhouden om haar aroom op te vangen. Verzen ook moet je laten opwalmen als wierook, om het subtiele van hun tonaliteit te snappen.
Je eerbiedigt beter het werk van een dichter met het verkeerd te begrijpen, dan met het wetenschappelik te villen.
| |
De karakteristieken van de moderne dichtkunst.
Als je de oude meesters herleest, krijg je de indruk, dat hun stijl een beetje zweemt naar het snit van hun kleren.
De klassiekers schreven keurig en gepoederd, zoals het hoorde bij hun
| |
| |
kanten kragen en hun pruiken; de romantiekers kleurig en donderachtig, als hun bonte gilets en hun zwoele illuzies; de parnassiens ijzig en solemneel, als hun gepapte hemden en hun monumentale hoge hoeden. De moderne mens draagt slappe boordjes, vilten hoeden en losse pakken: dat de jongeren schrijven met dezelfde zwierigheid en losheid, is voor me een kriterium, dat ze het bij het rechte eindje houden en dat dit de poëzie is van onze tijd.
Haar voornaamste karakteristiek is misschien wel haar neiging om te evolueren van een intellektueel weeldeartikel tot een algemeen verbruiksartiekel, zoals het proza gedaan heeft in de verleden eeuw. Ze wordt op haar beurt populaire kunst, een uiting van de verzuchtingen en de strevingen van de man in de straat: er zweeft boven haar een sociale XX-eeuwse ambiance, als het ‘halo’ boven de grote steden.
Een gedicht, als dit op het I-Meifeest, in Landing, is suggestief in dit opzicht:
De dag is begonnen met het fluiten van gefestoende treinen,
zij schalmeien de wereld vol jong geluk.
Het grote wonder in de stad zijn de meidekens:
klaprozerode strikken, vlechtjes van koorn.
Vandaag hebben we het militarisme vertrapt
de honger afgeschaft en de vrede ingeluid.
Vóór de avond valt zullen de brallende scharen
Venus aanroepen, de jonge vrouwen vallen op het gaanpad,
aan de haven schittert de maan in de messen.
Morgen is alles weer eender, is het meivuur op,
morgen varen de trems door de straten,
Dat een 1 Meifeest een even dichterlik onderwerp is als een Grand Pardon in Bretagne of een Zeewijding te Oostende, en dat we hier enkel een transpozisie van een klassiek genre in moderne trant, een moderne variante op een oud thema voor ogen hebben zal misschien sommige mensen op het eerste zicht verbazen.
De poëzie heeft inderdaad eeuwen lang geleden onder het vooroordeel, dat ze naar vorm en inhoud aristokraties, fashionable, ouderwets en reaktionnair moest wezen. Ze was uiting van een kaste. De mode beheerste ze met het katastrofaal gevolg, dat de dichters om de halve eeuw de herschildering en herpleistering van het Heelal ondernamen: ze aanzagen het als hun rol het werk van de Schepper te verbeteren en de Natuur te overschilderen, als een prentenboek, waarvoor God de lijnen en zij de tinten leverden. Ze deden als
| |
| |
onze vroede Heren van de Kerkraad, die in onze parochiale kerk een heerlik houten altaar, meesterstuk van snijwerk, lieten ‘zetten’ in het marmer en het goud. Feitelik waren ze meestal eng gelimiteerd, zowel door hun arbitraire opvatting van wat ze heten: het dichterlik veld (dat neerkwam op een heelal in salonformaat) als door hun patriciersmentaliteit, die hun de negen tienden van de natuur en de mensen deed verwaarlozen als artiestieke ‘brousse’, waarin het niet betaamde, dat een voornaam persoon zich waagde.
Wies Moens is hier één van de pioniers geweest, die doorgedrongen zijn in die artiestieke wildernis: de moderne wereld. Hij heeft ontdekt, dat er auto's bestaan en vliegmasjienen; dat in ons luchtruim de overheersende geluiden niet meer zijn het geörgel van de nachtegaal en het getamp van de angelusklok, maar wel het gebrom van de motoren en het gehuil van de klaksons; dat de mensen ook in steden leven en dat er in de steden ook achterbuurten zijn.
Vóór de oorlog waren er hier in Vlaanderen weinig of geen dichters, die in een landschap een fabriekschouw ontwaard hadden. Ze schakelden die er eenvoudig uit of liepen zover verloren in de heide, tot ze ergens een afgelegen hoekje vonden, waar ze de natuur nog konden afluisteren en aanvoelen als in de tijd van de vigilanten, zonder maar eens te vermoeden, dat ze aldus verbluffend anakroniesties handelen. Het ware belachelik te beweren dat fabriekschouwen uiteraard artistieke verschijnselen zijn: maar het zijn werkelike faktors in een modern landschap en de jongeren kunnen ze niet negeren, precies omdat ze pogen de poëzie uit de dingen te halen, daar waar de ouderen zich vergenoegden met ze er op te leggen.
Je ziet werkelik de inspirasie opborrelen uit de natuur, als bronwater uit de grond, in verzen als deze:
De Lente hangt in de lucht, mijn vingeren hebben de botten betast,
de milde lauwheid van één regendrop op mijn tong heeft mijn ziel gewekt en verrast.
Vergeef, Heer, nu is de ziel van uw knecht niet langer bij de dingen, die hij dageliks doet,
ze is al op weg, de zwaluwen tegen...
Die spontaneiteit in het opnemen en die direktheid in het weergeven van het Schone zijn kenschetsend voor de werkprocédés van de jongeren. Ze kennen geen pose en geen statieke impressies, zoals de schilders bij voorbeeld. Ze nemen de Natuur op in snapshot, met al wat ze inhoudt, levend en dood, stoffelik en onstoffelik, mensen, klanken, geuren, stof, alles. Ze staan er vóór als voor een orkest en kondenseren in een totaalindruk de enkele dominantan, die ze snappen in de vlucht, als het leitmotiv uit een partituur:
Als ik reis naar mijne Lieve-Vrouw-van-Troost
is mijn hart als een Zaterdagavonddorp
met thuiskomende vrouwen,
| |
| |
Dezelfde indruk kan je werkelik krijgen, als je door een vlaams dorp kuiert, op een Zaterdagavond, wanneer de kinderen uit de kuip komen en de mensen vóór hun deur zitten. Maar je mag honderd schilderijen en zichten bezitten van een vlaams dorp en je er blind op kijken: nooit haal je dit er uit, omdat dit een dienamiese indruk is. En die vast te leggen, dat is één van de innovasies geweest van de jongeren.
Werp na een zwoele nacht je venster open op de tuin: dauw, vogelenzang, klaarte, hooigeur, kilte, het stroomt alles te gelijk binnen in één gulp van fiziese frisheid. Dezelfde verfrissende kapaciteit en waarlik fieziese eigenschappen bezitten verzen, als deze:
als een rechte wierookkolom
en zet mijn dagen blinkend
als een blad, dat lekt van de dauw...
Er valt daarbij op te merken, hoe innig fiziese indruk en zedelike stemming hier versmolten zijn tot één mengsel. Die onmerkbare ‘glide’ van het fizieke naar het morele of omgekeerd, die wisselwerking van beide op elkaar en hun samenvloeien tot één atmosfeer, zijn wellicht een tekniese merkwaardigheid van het werk van Wies Moens. Meer in het bizonder:
Want ik heb de trek gevoeld van het leven,
de oeroude trek, dieplokkend en goed,
zo goed: als een klokje ver in het dal,
de lauwe geur van veevoeder overal
's avonds over de dorpen lijk een offerande.
Atmosfeer is ten slotte niets anders dan de materializasie van een zielstoestand: schilders kunnen ze bereiken met kleuren, dichters moeten ze scheppen met klanken, door het rythme. Hierboven heb ik er maar de bestanddelen van ontleed: het rythme is er de geleider van. En ik kan me verder niet beter doen begrijpen dan met een paar voorbeelden.
Hier heb-je de atmosfeer van het rustig-zitten en onbewust-starogen, rond de avondlamp: zie de daggeheugenissen opwelmen, als doom boven de weiden, vervagen als de uitstervende harmonie van een wegdrijvend strijkje:
van alle dagheugenissen autodafé's
geurig als schuchtere violen
koelde in de geishakopjes de thee
| |
| |
goud dat ons door de handen vloeit;
feestlampions op de boten aan de ree
En in de volgende stroof krijg-je een zomernacht gekondenseerd, als een hele rozestruik in één druppeltje reukwerk:
als kelken vol purpere wijn.
Dronken nachtegaal zwijmelt,
Over de sterren schrijden,
Deze brommende goudvlieg is honderden jaren oud: ze komt regelrecht overgevlogen uit die lusthof: de verzen van Franciscus van Assisi.
Dezelfde manier om God in de natuur aan te voelen, ontdekken we op meerdere plaatsen in het werk van Wies Moens en in dit van de heilige. Ook dezelfde voorliefde voor de kleine man, zoals hier:
tussen uw simpele lieden.
en spuwen op de vloer van uw heiligdom,
de eenvoud der kleinen...
Plagiaat? - Heel zeker niet.
Inspirasie? - Evenmin.
Toeval? - Ook niet: we staan hier voor een letterkundige beweging, die perfekt evenwijdig loopt, op honderden jaren afstand. Evenals heden de jongeren, zijn de dichters uit het tijdperk van de opkomst van de moderne talen, juist om zich los te worstelen uit het konventionele en verstarde van de latijnse prozodie, teruggekeerd tot de drie echte bronnen van inspiratie: zichzelf, hun medemensen en Gods natuur. Ze hebben een lossere vorm gezocht om
| |
| |
beter te kunnen doordringen tot hun evennaasten. Hun kunst was als de onze het poogt te worden: gemeenschapskunst. Het kristelik gevoel, dat bij Wies Moens en veel jongeren zo intens opfleurt, komt tot uiting in deze zin, dat ze zich enkel beschouwen als een brug tussen God en de mensen. Dit verklaart terloops, dat hun kunst, hoe subjektief ook, in een zekere zin onpersoonlik klinkt. Ze denken ten slotte altijd aan de anderen door zichzelf heen:
Heer, heb medelijden met ons dichters,
verloren in het bedrijf der mensen, donker als het diepe gaan der molenstenen.
Die bezorgdheid loopt doorheen hun werk als een watermerk: ze is er één van de pathetiese elementen van. Ze geeft temperament aan de verzen. Je houdt de schrijver bij de pols, terwijl hij dicht: zijn eigen bloed jaagt door zijn werk: het leeft door die bloedstransfuzie. Ook zijn ziel geeft hij bloot: je ziet haar innerlik mekanisme zwoegen, als de aderen op de slapen. Dit vers uit Landing mocht als motto prijken boven al het werk van de jongeren:
‘Je weet, hoe ik dag en nacht timmer aan dit leven, als aan een huis.’
Heel hun oeuvre verrijst als een akoestieke vout, waarin we dit getimmer horen weergalmen: de harteklop van het jong naoorlogs europees geslacht.
Er is een tijd geweest, juist na de Wapenstilstand, toen we allen waanden dat er grote, wereldschokkende dingen op til waren. Dan galmde het, als een klaroen:
Waarom niet: zelfs van Cauwelaert droomde van barrikaden in die tijd.
Maar een paar jaren later klinkt het al heel wat meer berustend:
Eens was ik geroepen voor een recht leven
als een kanaal tussen hoge bomen, windstil en klaar;
maar het avontuur sloeg mijn leven stuk...
Zo loopt door hun werk - als over de temperatuurbladen, die boven de hoofden van de gewonden hangen in de veldlazaretten - de koortskurve van de Europese ziel. Ze willen geen luxe-wezens zijn; ze staren op de wereld niet neer van uit een ivoren toren; ze mengen zich tussen de mensen en zoeken in een zekere zin enkel de normale gewaarwoordingen van de gewone mens te filtreren en te louteren; ze zoeken enkel te zijn, voor hun medemensen, wat het zonlicht is voor filmpapier: het element, dat het Schone doet uitspringen.
Ze streven er naar om zich te ontwikkelen tot het type van de all-round intellektuele athleet. Alle manifestasies van het Leven interesseren hen: ze zijn in niks gespecializeerd. Geen enkel zintuig is bij hen geatrofieerd. Ze vangen
| |
| |
alles op, wat onder het bereik valt van de zinnen en de ziel en projekteren het in hun verzen, als een film waarbij het rythme de muziekbegeleiding is. Ik kan een verzenbundel, naar hun opvatting, niet beter vergelijken dan met een muzikale kompozisie: de inspirasie ebt en vloedt er in op dezelfde soepele en genuanceerde wijze. Ze zal soms, onverwachts, klinken tot meditatieve rallantando's:
het is zo diep te graven en zo lang
van een gelaat, je niet vertrouwd;
als het uitwaaien van het licht over een geliefd boek
of openwaaieren in brede perspektief-scheppende largo's:
Vrouwen douwdeinden de zee en de horizon
In één woord hun verzen beogen te zijn: fragmenten leven.
Al die elementen, die ik hier heb opgesomd zijn voorzeker niet splinternieuw. De oude Emile Deschamps had voor de poëzie al deze definisie gevonden, die tamelik raak de kunst van de jongeren omschrijft: Peinture qui se meut et musique qui pense...
Feitelik streven de jongeren juist hetzelfde na als de ouderen: het Schone, maar volgens een ander procédé.
Te bewijzen dat hun procédé er een ander waard is, was mijn enig doel met deze regelen.
|
|