Pogen. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Aesthetica
| |
[pagina 307]
| |
Dit verblijdend feit neemt niet weg, dat de wetenschap, de theorie zich lang tegen de geestelijke reactie heeft verzet. Zij, de onfeilbare ervaringswetenschap had immers gedecreteerd, dat schoonheidsontroering een aandoening, een physiologische functie was gelijk elk andere, gelijk de spijsvertering bijv.. Het was in den tijd, waarin mechaniek en techniek triomfeerden en voor alle phenomenen en levensproblemen een mechanische oplossing gevonden heette. ‘Le positivisme a démontré son infériorité philosophique par la rudesse et la grossièreté de ses conceptions sur l'art, qu'il réduisait à la physiologie (et souvent à la pathologie), ou qu'il expliquait, tout au plus comme une association psychologique purement mécanique.Ga naar voetnoot(1) Na het ‘physicisme’, het ‘mechanisme’ in de kunst, verre uitloopers van het Cartesianisme, komt bij wijze van reactie, misschien ook wel uit wispelturige modezucht: het ‘psychologisme’. In dit systeem maakt men weer onderscheid tusschen het ‘psychisch’ en ‘physisch’ gebeuren en men spreekt van psycho-physiologie. De schoonheidsimpressie, de kunst wordt gerangschikt onder de psycho-physiologische levensuitingen, waarin dus geest èn stof hun deel hebben. Dit evenwel in dualistischen zin. De ‘analyse’, ontbinding in twee bestanddeelen was nog vrij gemakkelijk; de ‘synthese’ van het aldus gescheidene moeilijk. Dit zal straks blijken. De kunst was echter verlost uit de slavenbanden van een verlagend en geestdoodend materialisme. De geest herkreeg zijn rechten ook in de kunst. De geestelijke factors, waarden, idealen waren in eer hersteld. Doch, zooals bekend is, hebben deze bovenstoffelijke psychèopenbaringen in de moderne spiritualistisch-getinte modephilosophie een louter subjectieve waarde. De waarde van het onbewuste, het onderbewuste, het onkenbare, het agnostieke, het mystieke. (Deze woorden hebben in de hedendaagsche wijsbegeerte en letterkunde geen andere beteekenis). Wat erger is, dat ‘psychische’, dat men zich achter en onder de physiologische indrukken denkt, blijkt ten slotte bij verdere en nauwkeuriger psycho-analyse niets anders te zijn dan de tot dan toe onvoldoend geanalyseerde pathologische, erotische phenomenen van het sexueel leven of iets van dien aard. De AEsthethiek wordt dus opnieuw verzocht haar grondslagen te herzien. En zoo zal het blijven duren. | |
[pagina 308]
| |
De Scholastiek staat echter op een vaster standpunt. Het standpunt dat gansch haar psychologie beheerscht. Zij beschouwt den mensch als een samenstelling uit stof en geest, als een compositum van twee zelfstandige wezensdeelen tot een volkomen natuurwezen zelfstandig vereenigd. Zij vindt in hem werkingen, die hetzelfde samengesteld karakter dragen en daardoor den aard van zijn wezen verraden. Zij onderscheidt physisch-physiologische impressies en psycho-physiologische. De eerste heeft hij met het dier gemeen en zijn van louter zintuigelijken aard. De tweede zijn hem als denkend, en aesthetisch voelend wezen eigen. Al speelt de physiologische indruk (beeld, klank, kleur enz.) een groote rol in de kunst, omdat bij den mensch alles door de zinnen naar binnen moet, toch is de aesthetische ‘impressie’ geen physisch-mechanische. Iets dat aanleiding moest geven tot het identificeeren van twee in wezen gansch verschillende werkingen is het voor beide gebruikte woordbeeld ‘impressie’. In den letterlijken, beeldrijken zin is het slechts van toepassing op den physiologischen indruk, dien het stoffelijk object maakt op het orgaan, in- of uitwendig orgaan. Deze is niets dan ‘impressie’ (species impressa). Er beantwoordt geen ‘expressie’ aan. Want de chemische en physiologische reacties en reflexen verdienen dien naam niet. De aesthetische gewaarwording daarentegen even als de werkingen, die uitgaan van de ziel, is een expressieve werking van binnen naar buiten, om het met een physisch beeld uit te drukken. Deze eischt oplettendheid, inspanning van den geest, tastbaar zoowel bij het oordeel, bij de vrijwillige handeling als bij de aesthetische ontroering. De geest moet actief optreden. Het verstand moet den physieken indruk verwerken tot een geestelijken, verstandelijken indruk, die daardoor ophoudt passieve indruk te zijn. Het stoffelijk beeld in de zinnen is slechts de ‘materie waaruit’, of juister: de stof met behulp waarvan de geestelijke ziel haar specifiek onstoffelijke werkingen uitoefent. De physiologische gevoelsindrukken zijn dan ook bij allen, wier organen onaangetast en gezond zijn, dezelfde. Zij zijn aan het orgaan gebonden. De geestelijk-aesthetische verschillen van ziel tot ziel en hangen niet essentieel van het orgaan af, al is de menschelijke geest dan ook in de uitoefening van zijn verstandelijke werkingen afhankelijk van het orgaan, als een kunstenaar van zijn instrument. | |
[pagina 309]
| |
Wil men echter van een ander standpunt uit beweren, dat juist de organische gevoels- en waarnemingsindrukken bij elk individu verschillen ratione materiae d.i. uit hoofde der stof, der in het oneindige varieerende en uiterst veranderlijke stof, het menschelijk lichaam, dan kunnen wij daarmee instemmen, onder voorbehoud, dat dit verschil oorzakelijk wordt toegeschreven aan organische invloeden en physische gesteltenissen en het onderscheid tusschen deze organische disposities en den eigenlijken kunsthabitus, het geestelijk element in de kunst niet uit het oog verloren. Het is allernoodzakelijkst behoorlijk onderscheid te maken tusschen de subjectief, individueele, stoffelijke, organische invloeden en condities m.a.w. de materieele omstandigheden en bijoorzaken, die, zooals S. Thomas leert, ‘sunt ex parte corporis’ dus van de gesteldheid des lichaams afhangen; en het formeele in de aesthetische waarneming, den kunsthabitus, die van geestelijken aard is, een vaardigheid, die van de ziel, van verstand en wil afhangt. De invloed van den verstandelijken kunsthabitus op de lagere vermogens blijft onbesproken, daar deze juist een stellig bewijs is voor onze stelling. Die stelling luidt als volgt: de schoonheidsindruk, al veronderstelt hij een zinnelijke schoonheidsontroering (de grondstof, de instrumenteele medeoorzaak) is formeel en essentieel een verstandelijke werking der ziel. Wie geneigd is, de practische en theoretische beteekenis, de draagwijdte eener wijsgeerige stelling als deze te onderschatten, herleze en vergelijke hetgeen in een vorigen jaargang van dit tijdschrift over dit vraagstuk van verschillende zijden geschreven werd. De Aesthetica komt dus te staan voor het allesbeheerschend probleem der menschelijke ziel het menschelijk dualisme: stof en geest, zintuig en rede en hun onderling verband; de éénwording, de samengroeiïng van twee zoo ver uiteenloopende elementen. Hier zijn twee uitersten te vermijden: de vereenzelviging van den mensch met wat boven en met wat beneden hem staat in de natuurhierarchie, den puren geest en het redeloos dier. Wat dit laatste betreft - men duide ons deze confrontatie niet euvel - het dier heeft alle puur sensitieve impressies van kleur en klank met die van verbeelding, geheugen, opvoeding, dressuur en nog daarenboven het instinct, dien vernuftigen nabootser van het redelijke. Doch kunstindrukken heeft het niet. | |
[pagina 310]
| |
Men verachte deze ietwat eenvoudige manier van argumenteeren niet en passe tot zijn stichting en om van sommige aesthetische dwalingen en critische vooroordeelen te genezen, dit grof criterium toe op die kunsten, die voor de minst verstandelijke, ook minst geestelijke, en meest bijna heelemaal zinnelijke doorgaan, zooals de ongelukkige muziek. Het zou waarlijk de moeite loonen, het zoogenaamd muzikaal instinct bij de dieren eens te onderzoeken om zich langs dien weg te overtuigen, dat deze kunst in het oor en in de ziel van den mensch iets oneindig hoogers, iets geestelijks, iets goddelijks is. Muziek is juist door de afwezigheid van begrippen en plastische beelden iets onstoffelijkers dan de andere kunsten. Nog andere argumenten pleiten voor het ‘ideëel ‘verstandelijk karakter der muziek, al werkt deze kunst niet met kleuren en lijnen. Hare impressie op de ziel is universeeler. Welnu alle menschelijke kunst heeft een universeel en niet een individueel object. Het universeele is het voorwerp van het verstand, het individueele dat van de zinnen. Men zal opwerpen, dat de kunst haar stof zoo individueel, concreet mogelijk behandelt, om toch vooral tot de zinnen en tot het gevoel te spreken. Deze opwerping heeft al niet meer om het lijf dan de gelijkluidende tegen de ideeënleer in het algemeen. Het universeele toch moet afgescheiden, losgemaakt worden van het induvidueele om dit ‘kenbaar’ dus ook ‘aesthetisch genietbaar’ te maken. De schoonheidsemotie heeft dus al de kenteekenen van het intellectueele zonder zelf daarom concept worden. Wat is zij dan? Het antwoord is tamelijk eenvoudig. Men kan in een intellectueele werking twee objecten onderscheiden, het materieele en het formeele, datgene wat en datgene waardoor; juister: één object, onder dubbel opzicht en dus één werking, één concept. Men overwege deze woorden van J. Maritain: ‘Si la production spontanée de quelque concept, si confus, si vague, si obscur soit-il, doit nécessairement, semble-t-il, accompagner la perception du beau, elle n'en est pas le constitutif formel; la splendeur elle-même ou la lumière de la forme brillant dans l'objet beau n'est pas présentée à l'esprit par un concept ou par une idée, mais bien par l'objet sensible saisi intuitivement et en qui passe, comme par une cause instrumentale, cette lumière d'une forme (Art. et Scol. p. 132). | |
[pagina 311]
| |
Een eigenaardige oplossing van het probleem, het dualisme in de aesthetische gewaarwording is die van Kant. Het schoonheidsconcept is geen enkelvoudig concept doch een samengesteld oordeel (synthesis a priori). Door dit oordeel heeft de synthesis, de vereeniging plaats van het onvereenigbare. In dit geval een ‘aestetisch oordeel’. Als wij Kant goed begrijpen, dan wordt volgens hem de schoonheidsimpressie voltrokken buiten het verstand, doch het intellect wordt zich dezen conceptloozen indruk bewust en maakt er een voorwerp van kennis, van wetenschap of begeerte van, door op het zinnelijk gegeven een verstandelijken vorm te plakken bij middel van het synthetizeerend oordeel. Dit is een van de vele wijsgeerige pogingen aangewend, om de kunst los te maken uit de knellende banden van de conceptualistische theorieën, waardoor zij telkens weer fataal van haar eigen, specifiek wezen wordt beroofd en gedenaturalizeerd. Deze pogingen hebben ten slotte geleid tot de anticonceptualistische theorie van de ‘intuitie’.
* * *
De intuitie-theorie in Thomistischen zin. Intuitie, visie, inspiratie, fantazie zijn nauwverwante begrippen. De terminologie moge al nieuw zijn, de zaak niet. Zelfs de woorden ‘intuitie’ enz. zijn slechts betrekkelijk nieuw, nieuw door hun toepassing op Aestetische vraagstukken. In de Scholastische en Mystieke Wijsbegeerte en Theologie zijn ze volstrekt niet vreemd ‘Cognitio intuitiva’ (D. Scotus). Intuitie is een werking van het ‘intellect’ (intus-legere), een enkelvoudige, onsamengestelde werking; daardoor onderscheiden van die der rede, oordeel en redeneering en eigen aan de hoogere ‘habitussen’ natuurlijke en ingestorteGa naar voetnoot(1). Maar, deze ‘intuitieve werking’ heeft in Thomastischen-zin, in het realistisch-intellectualisme niets gemeen met de pseudo-mystiek der pantheïstische, agnostieke, Germaansch-Hindousche met ziekelijk Mysticisme en Erotisme bevruchte RomantiekGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 312]
| |
Intuitie is niet een buiten-alle-kenvermogens-om-a-intellectualistische, instinctmatige manier om nieuwe denkbeelden op te doen, dusdanige welke langs mysterieuze wegen schoonheidsverrukking wekken. Daaraan dachten we bij het lezen van deze uitspraak van Chineesche ‘donker-gouden wijsheid’: ‘Door het wezenlike van ieder ding is, dat het zich voordoet aan onze geest, maar door het onwezenlike, dat het ons wordt tot vreugde.’ Nu zijn dergelijke gevleugelde woorden wel vatbaar voor een orthodox-thomistische verklaring, doch zoo worden ze doorgaans niet bedoeld. De mensch heeft maar één geestelijk kenvermogen, ook maar één onstoffelijk aesthetisch zintuig. De affectieve en emotieve krachten zijn geen bronnen van kennis. Ook vereischt de intuitie, de schoonheidsvisie, de aesthetisch-mystieke contemplatie geen nieuwe concepten, geen eigen idées, zelfs geen schoone(?) gedachten (conceptualisme), doch alleen een nieuw licht, een nieuwen intellectueelen glans, een harmonischen, alle zielekrachten doortintelenden schoonheidsglans. Een verlichting van het onderwerp. Een spontane, onberedeneerde en in dien zin onbewuste verlichting. Een werking, die omdat ze in wezen verschilt van de gewone natuurredelijke en zelfs bovennatuurlijke werkingen, haar oorsprong schijnbaar heeft in de ‘duistervolle afgronden der ziel’. (Een tamelijk onschuldige doch daarom niet minder onjuiste beeldspraak. Het zou veel logischer zijn, den oorsprong dier geheimzinnige en mystieke indrukken, instincten en inspiraties buiten de ziel te zoeken, om uit den warboel van valsch-mysticisme te geraken). Wil men nog verder doordringen in de analogie, die er bestaat tusschen aesthetische en mystieke beschouwing, en de duisternis der poezie, het mysterie der fantazie ‘licht’ noemen met de ‘Theologia mystica’, mij goed. Ik zal deze vergelijking niet wraken, mits men het onderscheid tusschen Aesthetiek en Mystiek niet uit het oog verliest. De Kunstimpressie, de natuurlijke schoonheidsgewaarwording is een intuitieve, intellectueel-sensitieve, in zekeren zin affectieve. Geen uitsluitend intellectueele, zooals bij de pure Geesten; geen mystischspeculatieve (visioen); noch uitsluitend affectieve (liefde). Het ware niet moeilijk deze dorre beschouwingen te illustreeren met schitterende citaten van denkers, kunstenaars en kunstcritici uit alle tijden. Doch letterkundige luxe en uitstalling van eruditie was ons doel niet. | |
[pagina 313]
| |
Het zij ons echter geoorloofd eenige regels aan te halen uit het kleine boekje van den Katholieken denker J. Maritain, Art et Scolatique (notes bladz. 133). ‘Ainsi on pourrait dire, que dans la perception du beau l'intelligence est, par le moyen de l'intuition sensible elle-même, mise en présence d'une intelligibilité qui resplendit, mais qui en tant même qu'elle donne la joie du beau, n'est pas dégageable ni séparable de sa gangue sensible et par suite ne procure pas une connaissance intellectuelle actuellement exprimable en un concept. Contemplant l'objet dans l'intuition que le sens en a, l'intelligence jouit d'une présence, elle jouit de la présence rayonnante d'un intelligible qui ne révèle pas lui-même à ses yeux tel qu'il est. Se détourne-t-elle du sens pour abstraire et raisonner, elle se détourne de sa joie, et perd contact avec ce rayonnement. |
|