| |
| |
| |
Nederlandsche letteren
Kanttekeningen
bij Toneelwerken uit de jongste Tijd,
door Paul de Mont.
‘Christopfbl’ van Anton van de Velde. (Uitg. Cultura, 5, Gildestraat, Gent), 9,50 fr.
WE moeten niks nieuws zoeken met de mens te deformeren, maar wel met de toneeltekniek te verruimen. Het Toneel moeten we modernizeren, maar niet de mens, die op het superficieel laagje beschaving en tijdsvernis na, eeuwig dezelfde is en blijven zal.
Dit nu begrijpen de jongere kunstenaars heel goed, als ze met het invoeren van lichteffekten, van het fotogenies element, met het nastreven van het abstrakte en het dynamiese - de Kinema heeft hier veel geleerd, omdat hij de kunst is van het uiterlike - de enge scherm-en-uurwerkgrenzen van het Toneel zoeken te verleggen. Modernizering van het uiterlike en niet deformasie van het innerlike is de weg van de toekomst voor het Toneel.’
Daags nadat ik die regelen neerpende, kreeg ik ‘Christoffel’ ter recensie. En zie, juist de vier elementen, die ik opsomde als karakteriserend voor het gezond modern Toneel treffen wij aan als karakteristiek van de tekniek van Van de Velde.
De lichteffekten: het stuk begint en eindigt met een lichteffekt. De drie bedrijven dóór is de lichtdozering zorgvuldig bestudeerd. Het fotogenies element: het volstaat de drie platen, die tussen de tekst gelast zijn, te bekijken: het zijn echte schilderijtjes.
Het abstrakte: al de personages zijn simbolies opgevat: miljoenen mensen kondenseert schrijver in enkele typen.
Het dynamiese: geen statieke figurasie: al wat op de planken komt, leeft en beweegt in eigen sfeer: géén enkel mens staat daar maar één sekonde zonder bij te dragen tot de aksie of de atmosfeer.
Teknies steekt het stuk dan ook wel onberispelik ineen.
Ik wou hier alleen een korte waarschuwing uiten: ze slaat niet enkel op het werk van Van de Velde, maar op heel het modern katholiek toneel: we mogen niet doodlopen in een banaal genre.
| |
| |
Bij Ghéon, bij Dietzenschmidt, hier, overal, krijgen we klokkengelui, gewijde muziek en apotheozen-met-het-Kruis. Als dit een sisteem worden moet, wordt dit even banaal als de piano en de gramofoon in de burgerlike posse... Ik meen, dat we stilaan genoeg mirakelstukken gaan krijgen en dat de katholieke auteurs hun krachten mogen beginnen te wijden aan de verovering van het profaan theater. Tot nog toe hebben ze toch maar gedaan, wat de Fransen heten: prêcher des convertis.
De stijl van Van de Velde, doet me onweerstaanbaar denken aan de moderne duitse architektuur: massaal en een beetje rococo. Zwaar is zijn stijl: zwaar aan gedachten, zwaar in zijn rythme. Van de Velde gaat diep - zo diep, dat hij hier en daar wel een beetje duister wordt. Bij het lezen, moet je soms wel eens nadenken; maar mogelik wordt daar op de planken in verholpen door het dynamiese van het spel. In alle geval, Van de Velde schrijft voor verstandige lieden. We moeten er hem dankbaar om zijn: de andere zijn al ruim genoeg bedeeld in onze literatuur...
Eigenlike esprit of humor treffen we in het stuk weinig aan, maar wel bestendig een tussenprodukt, mengsel van sarkasme en geest van bepaald germaanse tint. In zijn proloog heet Bokspoot dit: ‘luimig’. Laat het ons dan zo houden.
Wonder genoeg: de versbouw herinnert op zekere plaatsen aan de tekniek van Rostand of Zamacois. Een suggestief staaltje:
Geharnaste. Zo'n idee. ja. hoe noem ik het...
Bekkeneel. Speciaal...
Geharnaste. Heel geestig. Ik vind het pyramidaal.
In dit kontrast, tussen het zware van de inhoud en het grillige van de vorm, hier en daar, ligt misschien de originaliteit van Van de Velde. Hij geeft een eigen klank in zijn verzen.
* * *
| |
Gokwaja. Droomspel in 3 deelen door Theo J. Verschaeren.
Een stuk boordevol loffelike bedoelingen: maar het is ook alles. Bedoeld als een modern stuk, is het geworden tot een moderndoende draak. Als dusdanig wellicht een innovasie...
Schrijver voelt en ziet blijkbaar veel fijner dan hij het vermag weer te geven: maar zijn zich vastklampen aan de vlaamse boeketaal doemt hem tot artistieke onmacht.
| |
| |
Alles is Vlaams op de planken, uitgenomen vlaamse boeketaal: alles is theater, uitgenomen ons eilaas-klassiek vlaams theater. Een staaltje:
Gekko. Op deze plaats zetten menschjes zich gedwee neer, gelooven in 't ongelooflijke. Ze zetten zich hier neer, een mensch ten profijte. Ik moet U feliciteeren. U hebt 't fijn gevonden. Glimlichtjes, ha, ha... (lachen). 't Is om te lachen...
Nog altijd de ouwe waan, dat geest een kwestie is van punktuatie, en nuancering een kwestie van interjeksies: oh, ah, zo en de rommel. Hier ook:
Gokwaja. M'n beste vrind aan welk blad is U verbonden?
Pennen. ‘De Geestelijke Tijdskwaal’
Gokwaja. Zoo. 'n Puik blad, mooie artikels. Ja. Ha, en U is medewerker? Zo... m'n beste gelukwenschen.
Pennen. Mijnheer Gokwaja, mag ik U verzoeken om eenige inlichtingen? Onze dienst wordt in gunstige voorwaarden gesteld. Als wij met uw zaak sympathizeeren meenen wij op uw medewerking te mogen rekenen... zedelijk en stoffelijk?
Gokwaja. (ironisch). Ho... natuurlijk, m'n beste. Mag ik U verzoeken mij van avond te vereeren met uw bezoek?
Zo treffen we heel wat ironie aan... buiten de tekst, tussen haakjes: maar op de planken komt daar ongelukkig niks van terecht.
Het mangelt die personages aan edukasie!
Werkelik beschaafde mensen gieten zichzelf de waarheid zo maar niet over het lijf, als emmers water. Ze reageren in nuances, met kontrool over hun impulsies, met een aangeboren takt, die over de hartstochten als een sourdine en een scepticisme ‘de bon ton’ spreiden.
In de virtuoziteit om zijn gedachten uit te drukken in een verfijnde vorm, berust de superioriteit van de man met edukatie op de man met geleerdheid, een superioriteit die verpletterend is in de dagelikse omgang van het leven. Onze klassieke vlaamse taal leent zich nu juist niet tot een genuanceerde weergave van verfijnde, een beetje perverse moderne mentaliteiten: omdat onze vlaamse boeketaal in het leven werd geroepen niet door een intellektuele of beter een sociale élite, maar wel door geslachten denkers en dichters gesproten uit het volk en ondanks hun werkelik talent
| |
| |
levend op hetzelfde zakelik, primitief kultuurplan als hun volk. Al de mensen in Gokwaja hebben populaire instinkten: dit misstaat op een ergerlike wijze, gezien de strekking van het stuk. Die mensen handelen en praten even onbeholpen als polderboeren in een salon littéraire. Ze hebben om geen cent verstand van konversatie, en dit enkel omdat ze vlaamse boeketaal uitkramen: want op veel plaatsen merk-je, dat de schrijver wel gevoel heeft voor humor en sarkasme.
Zijn falen bewijst, dat de jongeren gelijk hebben, als ze de taal een verjongingskuur doen ondergaan. Alleen met het invoeren van barbarismen zullen we er toe komen over een taalinstrument te beschikken soepel en europees genoeg om werkelik modern te schrijven. Geen taalproteksionisme: vrije inwijking van internationale termen, tot onze antieke boeketaal een werkelik levende taal geworden zij: dan zal het nog tijd zijn om ze vast te leggen in een akademies konservatisme.
* * *
| |
Poëtiese oogst.
J. Schreurs: De bloeiende wijnstok.
De ‘moderne’ poëzie in Holland, zoals ons die voornamelik door een groep katholieke jongeren wordt opgedist, dreigt een groot gevaar. De oorzaak van dat gevaar ligt in het feit: dat met het ontstaan van een in ritme en plastiek vernieuwde poëzie al te weinig direkte levensmotieven, en al te veel motieven van filosofiese of pure ‘literaire’ aard, bij onze kameraden uit het Noorden, gemoeid zijn geweest. Zij beschikken, zoals Marnix Gijsen zeer juist heeft opgemerkt in ‘Het Vlaamsche Land’, over een al te rijk vocabularium, waardoor het hun moeilik valt het juiste, eencoudigpassende woord te vinden; zij zitten verstrikt in hun taal-vaardigheid, in hun virtuositeit van het woord, langs de ene kant. En langs de andere kant, mangelt het hun over het algemeen aan temperament, aan artistiek temperament, zoals m.i. zeer oprecht en met grote reden een van de dissidenten uit ‘Roeping’, de dichter Henri Bruning, in nummer 2 van het kortate (daarom niet altijd pretentie-loze) tijdschriftje ‘De Valbijl’, heeft durven te bekennen.
Het gevaar waarover ik het boven had ligt hem hierin: dat
| |
| |
de meeste van deze ‘moderne’ gedichten die in het Noorden geschreven worden, een vrijwel cliché-achtige uitkijk beginnen te krijgen. Het worden langzamerhand produkten van een ‘School’, en al minder om minder produkten van een wezenlike poëtise ‘bezetenheid’, om met een lelik, dubbelzinnig woord te betekenen wat wij met het al te vaak misbruikte en verbanalizeerde woord ‘bezieling’ niet meer zo sterk en eerbiedvol vermogen uit te drukken. In deze zin lijkt mij de kritiek, zoals Dr Moller die in de laatste tijd in Roeping pratikeert, een tweesnijdend mes te zijn: zij dreigt, door een zekere scholastieke spitsvondigheid, tegelijk met vele kwade uitwassen, ook de levensader van een jonge, spontane, blij-scheppende poëzie af te snijden.
Doch ziehier tans een levend voorbeeld van dat gevaar, waarop wij ons verplicht voelen de aandacht te vestigen vóór het te laat is: de poëzie van Pater Schreurs zoals die tot ons spreekt uit zijn jongste bundel: ‘De bloeiende Wijnstok’. (Uitg. Dante Alighieri, Castricum.)
Wie de eerste bundels van Pater Schreurs gelezen heeft (Voorjaar, en Voor u alleen; bij dezelfde uitg.) komt na de lectuur van enkele stukjes al dadelik tot de overtuiging: dat hij te doen heeft met een verbazend-knap en soepel talent. En men hoeft maar een half-dozijn bladzijden uit ‘De Bloeiende Wijnstok’ aandachtig in te kijken, om bijna even dadelik tot de konklusie te komen: dat de Muse van Pater Schreurs een verbijsterend aanpassingsvermogen bij haar geboorte heeft meegekregen. Wanneer men deze bundel nu in Holland als het nieuw katholiek geluid gaat aanzien, dan zijn wij lelik gekompromitteerd. Het zou dan namelik kunnen blijken dat ons gemeenschapsgevoel hoegenaamd geen kreatieve kracht in zich bevat, en alleen maar tot uiting komt door een min of meer ongegeneerde wijze om bij mekaar te leen te gaan, en de vervlakking van de taal van onze poëzie tot een soort gemeengoed waar ieder wat van zijn beste hebben heeft toe bijgedragen, en die al een even konventieel karakter begint te dragen als het slag van poëzie dat een generatie vóór de onze alreeds heeft gedoodverfd.
De lezers van ‘Pogen’ hebben een paar keer de harp van dichter Schreurs horen ruisen, en zij zullen weten dat de speelman er fijne, ja zelfs verfijnde tonen aan te ontlokken weet. Vormelik
| |
| |
beschouwd, zijn er dan ook gedeelten in het werk van pater Schreurs die tot het gaafste behoren dat wij weten aan te wijzen in de jongste katholieke dichtkunst uit Noord-Nederland. Maar wat baat het ook of een gedicht, 't zij dan al een sonnet van een of ander bloedarm epigoon, of een poeëm in vrije-versvorm van iemand die 't goed meent met de vernieuwing van onze poëtiese schat, ons treft om een zekere eigenaardigheid van beeld en ritme, een persoonlike visie van dit of dat, of een handige adaptatie van de visie van een ander; wat baat het ook of een vers de kwaliteit bezit van een zacht-wiegende melodie (zo zacht dat wij worden in slaap gewiegd en onze ogen niet vermogen open te houden voor de vele ‘Verschreibungen’ van de dichter), of nog: de kwaliteit van sommige vogels die schitteren met al de kleuren van de regenboog, - zo wij niet achter dat melodieus beweeg, achter die kleurepracht, de vlam weten branden die als de fakkel is van de waanzin, de goddelike stultitia in de mens, en het motories geweld van gloed en innigheid die willen uitbarsten wanneer de geest is vaardig geworden over de dichter?
Er worden veel te veel gedichten geschreven. En er worden te veel gedichten gepubliseerd. Te vlug gepubliseerd vooral. Men gaat niet aan zijn tafel zitten en schrijft een gedicht op dezelfde rustige wijze waarop men een eitje pelt en een kropje verse Lentesalade verorbert: zó maar. Neen. Gij zijt door een vast kristal van grote mogelikheden als omvangen; gij verbreekt plots de harde kerker en treedt uit ter verovering van de wereld, die weids deint en glooit vóór u. Gij roept de stemmen op uit de duisternis en gebiedt ze te gehoorzamen, zoals een orkestmeester gebiedt over de instrumentisten-beneden zich. Ofwel ge zijt een danser: gij verbreekt een vóór een de magiese sirkels die u omringen, en wrocht het wonder.
Pater Schreurs, de dichter, is niet als die orkestmeester, en niet als die danser. Hij is een argeloos zegger van ‘fijne levensdingen’ en een even argeloos zegger, zou men menen, van doodbanale-dingen die alleen maar poëties zijn omdat zij komen te staan in iets dat wij om zijn vormelike verschijning ‘een gedicht’ noemen. Ieder mens beleeft van die poëtiese gemoedsstemmingen, en er zijn bitter weinig mensen onder hen die gestudeerd hebben en dag in dag uit niet alleen het leven van de
| |
| |
geest maar ook, en bovenal, het leven van de ziel hun aandacht schenken, die niet in de ene of andere lade van hun schrijftafel enkele velletjes ‘eigenhandige’ poëzie hebben liggen. Maar bij de meesten blijven die velletjes daar liggen tot na hun dood, zo zij ook al niet vroeger, in een melankolieke autodafé verzwinden tot as. Wij willen heus niet zeggen dat Pater Schreurs een vreugdevuurtje had moeten aanleggen met de kopij voor deze bundel. Wel had hij goed gedaan, menen wij beslist, de kopij niet zo vlug naar de drukker te dragen. Er was alvast van deze bundel iets te maken geweest, met véél streng en liefdevol geduld: een kollektie heel zuivere, zilverende schilfers, blinkende afschilferingen van een warm en innig gemoedsleven.
WIES MOENS.
* * *
| |
Paul Verbruggen, ‘De Voorhof’ Tekeningen van Jos. Leonard.
Uitgave ‘De Spar’ Brasschaet, 1924.
Er komt bij de appreciatie van deze plaquette in zekere mate probabiliteitsrekening te pas: het is niet waarschijnlijk dat we in een klein land als het onze om de tien jaar een werkelijk groot dichter krijgen. Een werkelijk sterk en tevens artistiek temperament is zeldzamer dan dat. Wie echter in de beperktheid van zijn wezen enkele verzen schrijft die de volle diepte van zijn karakter en van zijn geestelijk avontuur weergeven die kan toch zonder daarom te mogen bogen op breede genialiteit aanspraak maken op een gezonde en zeer gewettigde waardeering. Want waar het grootsche en geniale al dadelijk in rhetoritische pasmunt wordt omgezet ten behoeve van den burgerlijken romanticus daar blijft de schrale productie van een oprecht en eenvoudig hart een verblijding voor enkele uitverkorenen die er steeds een rustige schoonheid in ontmoeten welke ze elders vruchteloos zoeken. Zóó is het werk van Paul Verbruggen, een zeldzaam stil en bescheiden figuur onder de jongeren. Hij kreeg in zijn leven de geestelijke waarden, uit wier verheugend bezit deze verzen sproten, niet onder den marktprijs. Elk vers is hem de schoone belijdenis van een taai verwerven, een werkzaam bezit, of een gelouterde verwachting. Ik ken niemand in Vlaanderen die met zooveel zorgvuldige liefde
| |
| |
enkele verzen schrijft en toch zoo ver af is van het pedante ‘geschaaf en geveil’ der klassieke ‘woordkunstenaars’.
Misschien zal sommigen zijn eerste bundel ‘Verzen’ meer bekoren, ons ontroeren deze gedichten echter dieper. Hun zuiverheid, hun eenvoud, op het randje van het schrale af soms, is zoo groot dat we door het dunne waas der woorden de ziel zelf hooren spreken, en dat kan van zooveel menschen niet gezegd.,. Paul Verbruggen staat nog heel bezijden van het litteraire leven. De oude oomes gingen hem smalend voorbij, de jongeren kennen hem onvoldoende, maar allebei zouden er bij winnen nader te komen tot dezen schoonen dichter die volkomen het argument bezit een goed mensch te zijn.
Dit kleine boekje is een jubel naar God, een gebed uit dank om reinheid, om kinderlijke vreugd. Laten we ons niet tot détail-analyse verleiden. Het mooiste vers lijkt me wel: Ik wankel naar uw heiligdom en dan dat vreemde maar zoo heerlijk-zuivere in zijn melancolie: Wankelmoed:
Moeder, heel dit land splijt uit in wijde horizonnen:
Vreugden die het hart doorboort:
Vult mijn handen boordevol.
Weke voorjaarslanden geel beregend door de bloemen,
Schoonheid die niet blijft:
Zomers die niet duren wilt:
Ach, mijn boot drijft eenzaam tusschen wijde horizonnen
en een schoonheid die niet duurt.
Jos. Leonard heeft dit boekje geïllustreerd met tekeningen waarvan er bij zijn die tot het beste van zijn illustratief reeds zoo omvangrijk werk behoren.
MARNIX GIJSEN.
|
|