Pogen. Jaargang 2(1924)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 241] [p. 241] [Nummer 7] De aanval. I. Ochtend. O, jij, vrouw: je staat tegen mijn oogbal op als water tegen de dijk. Zijt jij het uitgedaagd mes van gene drinkebroêr langs het rietpad? Kom nu, rooie boei in de Schelde, - roze teen van Neptuin - (hij slaapt langs het riet) dat ik aan jou denke tegen haar. De blauwe bocht schommelt een botter. Ver: de frissche aandrang van een rood seinhuis op de sterke dijk. Reeds de gansche dag: het water tegen de keien klapt. Gelukkig? O, vergeet een gansche dag: de jonge, slechte aanval... Een visscher op de dijk stapt. II. Middag. Daar is weêr de vrouw: zij staat tegen mijn oogbal op als water tegen een dijk. [pagina 242] [p. 242] O, erger dan het uitgedaagd mes van een drinkebroêr langs het rietpad. Laat mij gauw aan jou denken tegen haar. o, roode boei in de Schelde. (rooie teen van Neptuin: hij slaapt laag langs het riet) Laat me dadelijk denken: hoe mooi is de frissche aandrang, ginds, van die botter met klappend zeil! O, God, mijn God: nu gaat de vrouw langs mij op het eng rietpad: een groot en ellendig vuur. KAREL VAN DEN OEVER. Vorige Volgende