Pogen. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Hedendaagsche Hollandsche Schilderkunst
| |
[pagina 222]
| |
tischen zwier te zien, want ieder der opponenten wees op zijn vrindje, met den kreet ‘en hij dan’, waarop het vrindje zich verplicht rekende deze beleefdheid in gelijken vorm te beantwoorden. Slechts een paar waren zoo vrijmoedig den korteren weg te bewandelen, die onder meer papier en zetloon spaarde, en meteen maar te zeggen ‘en ikke dan’. In het voordeel dier zelfde heeren dienen we echter te getuigen, dat zij eenige maanden later (al weer een briesje in den bedaarden polder) een welwillende houding hebben aangenomen tegenover de groteske paradoxen van het door 't land gezeulde Dadaïsme. Evenwel... ze schreven er mirakel-ernstige artikelen over en toen het publiek, van den weeromstuit, zeer manifest ‘dada’ begon te worden, werd het hun toch te machtig.
De critische zin van den Hollander maakt zijn perceptie-vermogen geenszins geringer, alleen omslachtiger, voorzichtiger. Hij laat zich niet tot een nieuwe idee bekeeren, voor hij de zaken grondig bestudeerd en aan de practijk getoetst heeft. Ge kunt dit aan zijn schilderkunst van - laat ons zeggen - na het impressionisme duidelijk aflezen. Nu in het buitenland het tempo der kunst-ontwikkeling tot in het uitzinnige werd vermeld, raakten wij de kluts kwijt, vegeteerden voort op stabiele, maar niet meer voor ontwikkeling vatbare waarden en wisten in de verbijsterende verschijningen over de grenzen tot heden nog niet de momenten te kiezen, die kiem tot nieuwen bloei inhielden. Een meester der Haagsche School placht soms te zeggen: ‘Ik heb een opdonder van de natuur gehad’. Wij kunnen niet zeggen, dat we den grooten opdonder van den oorlog hebben gehad. We zagen den brand van verre, achter onze veilige ruiten, die den rossen schijn getemperd door-lieten - wat minder-verontrust, wellicht ook wat objectiever gestemd. Geschrokken in den aanvang, hebben we spoedig onze kalmte herwonnen en deden weldra in rustig cynisme ons werk, alsof er niets aan de hand was. Aan lichamelijk leed herinnerden ons de broodkaarten en vet-bonnen; van phychische verslagenheid is merkwaardig-weinig naar buiten gebleken. Bij het meerendeel der cultureele werkers werd het individualisme, zoo mogelijk, nog wat verfijnd en toegespitst. Had Querido in zijn ‘Manus Peet’ niet een vermoeiend relaas gegeven van de ups and downs, | |
[pagina 223]
| |
die de groote tijd in de ziel van een enkelen idealist teweeg bracht - we zouden slechts de oude leggers der kranten kunnen raadplegen om iets te ontdekken van het tweede-handsch leed, dat we leden. Na de periode van weinig brood en veel geld is de tijd van alles-te-krijg, maar geringe koopkracht gekomen. En we weten nu al niet beter te doen dan met veel geklaag in de leege beurzen te kijken (bezuinigingswoede is veelal synoniem met verlangen naar het liberalistisch paradijs en de rentestandaard is nog zoo heerlijk-onaantastbaar): in die beurzen, een graadje lichter zelfs dan strikt-noodzakelijk door gepleegde liefdadigheid - 'n mensch moet wat doen voor zijn ziel en zaligheid! - waarvoor we overigens door de begiftigden niet buitengemeen erkentelijk zijn gecrediteerd. - Indien we desondanks niet ganschelijk onberoerd zijn gebleven door het vulcanisch karakter van een tijd met enorme hoogten en diepten: de werking schijnt vrijwel ondergrondsch gebleven. Eerst in den allerlaatsten tijd schoot er in Holland iets los van hetgeen Coster ‘typisch-1920’ noemt: het ‘beroep op den ganschen mensch’, een opleving, die ‘een sterken internationalen inslag’ vertoontGa naar voetnoot(1). Wij kennen de mogelijkheden (en de gevaren), die deze beweging voor het geestesleven in 't algemeen, voor de literatuur, de muziek, de architectuur in het bijzonder, in zich besluit. Maar als ons ‘modernistisch ongeduld’ zich tot de schilderkunst keert, zal het daar van frisch, jong leven naar verhouding weinig bespeuren. Zonder ons nu te verdiepen in het vraagstuk, welke functie de schilderkunst in de toekomst in haar verhouding tot de andere kunsten zal vervullen: ik kan het niet met Plasschaert eens zijn, dat Holland nog immer een ‘schilderkundig tijdperk van bloey’ meemaaktGa naar voetnoot(2). Want naar zijn eigen maatstaf zijn er tevelen, wier psychische waarden niet door technisch kunnen tot werkelijk beeld zijn geworden en anderen, wier technisch kunnen een eindelijke werklijkheid verwezenlijkt, waarin de psychische waarden van verdacht allooi zijn. In het | |
[pagina 224]
| |
algemeen gesproken, werd er door de Haagsche School en ook door de School der latere Amsterdammers, die vaak nog een breeder, hartstochtelijker zwaai kenden, meer vrucht-van-waarde gezet dan door het veel-verscheiden geslacht van heden, dat belangrijk minder in de melk te brokken heeft voor wie nog de meening is toegedaan, dat de kunst ook het ‘kunnen’ veronderstelt. Winst aan intellect is immers nog geen winst aan zuivere schilderkunst. De wijze, waarop dezer dagen Jozef Israëls kon worden herdacht, spreekt hier boekdeelen. De Haagsche, de Amsterdamsche school: dat was een sterk en lyrisch-volzongen impressionisme, op eigene wijze doorleefd, met een zeer persoonlijk accent, dat het vol van waarde maakte naast de groote voorbeelden der Franschen. Toen Breitner ons het vorig jaar ontviel, voelden we dat als het weg-vallen van een stuk zekerheid. Want wat wij op dit moment, met hoop op grooter harmonie, kunnen bewonderen en liefhebben: het zijn eigenlijk de resten van dien schoonen bloei, mèt Toorop en Van Konijnenburg. Wat wij missen: een kunstenaar van de afmetingen van 'n Vincent - maar met een positiever belijdenis. We zijn inderdaad ‘nog onregelmatig’, maar moeten ons opnieuw wenden tot Parijs, tot Venetië, als we willen zien wat het nieuwe evenwicht, de synthese vraagt. De tijd is zeer rijp. Maar wij moeten nog leeren de natuur te beschijnen met de klaarte van den harmonischen geest.
Het is, in materieelen zin, een buitengewoon slechte tijd voor de schilders. Met geen subsidies of zegel-verkoop is dat te verbeteren. Maar ook in de geestelijke domeinen heerscht malaise. De jonge talenten, waar groote belofte in zit, bloeien schaarsch. Tot menigen fikschen kerel uit Laren, die met zijn doekjes langs de deuren komt leuren, zou men den raad willen richten, zich brood te verschaffen door een betrekking in de burgermaatschappij te aanvaarden, wanneer die hem ten minste nog hebben wil: de gemeenschap heeft aan zijn korenvelden en gemberpotten geen behoefte en wanneer hij zijn portie werk levert voor de verheffing uit de diepe depressie, waarin zoo talloozen leven, zal niemand het hem kwalijk nemen, als hij in zijn vrijen tijd wat linnen en verf verbruikt. Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren - dat geldt voor tijden, waarin de geesten zich keeren tot een nieuwen bouw | |
[pagina 225]
| |
op hechter basis en de kunst de komende dingen voorafloopt als een Sint-Jan de Dooper den Meester. Wat hebben wij? Het is Willem Tholen, de innige zanger van zachte deemsteringen, die den droom der stille stadjes kent, het ontroerende spel van schuifelende zon langs een oud raamkozijn en de kalme weligheid van ouderwetschen winkel en werkplaats. De Zuiderzee en haar bruine golven zijn hem vertrouwd en hij beschrijft deze in teedere gamma's, met voorname grijzen. Soms, in een duc d'alf of een havenhoofd met 'n pinkelend, vroeg lantaarn-licht, geeft hij een grootsche eenzaamheid, die sterker accent draagt. Algemeen-gekenschetst is hij een late Hagenaar, verfijnd, ook wat minder spontaan. Het is Floris Verster, de man met de toomelooze schildersdrift, maar op zijn tijd van een wijze beperking, een kunstenaar, dien wij bij ‘de Amsterdammers’ rekenen. Hij is zonder twijfel een groot talent, die weinige, maar bijna immer belangrijke doeken schildert. Zijn coloriet is van een sidderend-gespannen, grandiose kracht, die de zinnen onweerstaanbaar boeit. Ge vindt die sonore kleur het hevigst in zijn weelderige bloem-festoenen, waarin hij helle rooten en blauwen weet te binden tot een wonderbaar harmonieuse eenheid. Geen heeft de anemonen, de tulpen, de cinea's zoo heet bemind als hij. In zijn beste momenten dwingt hij de uitbundigheid tot een zware, statieuse pracht, voornaam als een oud gobelin, en dan zult ge lang voor zijn schilderij toeven. Hij weet ook boeiend-mysterieus te zijn, in een bijna monochrome cactus-verbeelding, in een vochte, koele kelderhoek met flesschen; daarna schier nuchter-objectief, maar in waarheid helder-verdroomd, in een stadsgezicht, een waskrijt-teekening van 'n oud huisje, waarvan de steenen en het voegsel minutieus zijn gegeven, al is dat niet zonder fijne spheer. En ook kan hij, als het gelaat hem boeit, een portret aan, met breeden impressionistischen zwaai, bij scherpe psychische penetrantie. Het is sappig geschilderd als een Hals, ver-Hollandsch van penseelvoering, de kleeding is een ontroerd ding, even hevig bezield als de trekken van den drager. Verteederd zit hij daarop voor den leunstoel van zijn ouden vader en maakt er een tragisch epos van, vol doode herinneringen. Deze schilder behoeft zich niet te haasten. Hij loopt maanden rond | |
[pagina 226]
| |
zonder een penseel aan te raken. Dan, op een achtermiddag, pakt hem de koorts van het scheppen en in enkele uren is het wonder geschied. Wat ontstond is door-leden. Hij zegt niet uit wat dezen tijd beroert: hij is in het impressionisme groot, nog immer, en zoo blijft zijn werk ons een veilig bezit, dat zijn waarde houdt, wijl er een sterke persoonlijke bewogenheid in leeft. Portret van beteekenis vinden we nog bij Jan Veth en bij Hendrik Haverman: bij den eerste scherp intellectueel, psychologisch sterk-ontledend, maar wat al te zakelijk - een dokters-diagnose; bij den tweede burgerlijker, neigend naar karakteristiek van het type, met iets van verbeten humor, schilderlijk warmer en bekoorlijker. Voerman woont nog immer te Hattem, het oud stadje aan den IJssel, waar hij de uiterwaarden schildert, de koeien en de wolkenluchten. Hij doet dit zuiver en fijn, in doorschijnende kleur, maar het sentiment is niet groot. Een verre klank van Ruysdael en Hobbema zweeft na. Volop en sterk impressionist is nog Isaäc Israëls, de zoon van Jozef, maar een impressionist, die andere tonen op zijn palet nam dan de Hagenaars. Hij is met de jaren luchtiger, transparanter, minder-zwaar geworden in zijn vloeiende, trillende kleur. Die kleur is, bij alle gedurfdheid vaak, brekelijk en broos-schoon, teeder, van een vlinderlijke bekoring. Zijn toets is ongemeen-virtuoos en resoluut en loste volledig de groote belofte in, die hij als zeer jonge knaap reeds gaf. De Javaansche vrouwen, die hij kort-geleden heeft geschilderd op zijn reis naar Indië, zijn in weinige streken op het doek gezet. Maar hoe leven ze, hoe schrijden ze veerend op u aan! Zijn schilderij is altijd een fijne streeling van het sensorisch genieten. We hebben dan nog Bauer, den schilder van gedroomd Oostersch leven, in doeken met vlotte, weeke tinten, wat bloemig soms, beter in uitstekende, fantastische etsen; we hebben Dijsselhof, die na zeer hardnekkige studie zijn luciede aquarium-stukken leverde, vol fosforesseerende diepte, vol broeiende en fonkelende kleur; we hebben Daalhoff en Karsen, beiden verstilde peinzers voor oude stadsbrokjes, de een vol sprookjes-rijkdom in monochroom: geel, blauw, rood, - de ander meer-verlaten, verbetener en ‘der Welt abhanden gekommen’; we hebben Coba Ritsema en Lizzy Ansingh, die een goed portret schilderen, terwijl de laatste in haar poppen-fantasiëen een geestige, altijd schilderlijk-uitgezegde | |
[pagina 227]
| |
‘Moralpredigt’ weet te geven. Maar al deze dingen, die we op hun eigen plan waardeeren: ze behooren tot de waardevolle resten van een verleden, waarmee het jong geslacht in zijn algemeenheid heeft afgerekend, omdat er niets in leeft van de vaart naar nieuw ethos en evenwicht. Zoo bezien staan de ‘symbolisten’ ons nader en niet het minst Jan Toorop, de vergrijsde meester, die ondanks zijn lichamelijk lijden nog zeldzaam-produktief blijft. Het groote publiek heeft hem leeren waardeeren: de tijden zijn heen, dat het machtigreëele portret van Arimachtig-reëelens, die vitale kop van sociaal werker, vol energie en plannen, den eenvoudigen prentjes-kijker der Katholieke Illustratie schrik aanjoeg. Reproducties van zijn werk liggen nu voor de ramen van alle boekwinkels, prijken op muur-kalenders, hangen in de binnenkamers van alle religieus-gestemden. En men is in heilige verontwaardiging opgestoven toen zijn Driekoningenraam, een geschenk van Jhr. London, bestemd voor de groote kerk van's Gravenhage (overigens nog slechts in ontwerp gereed) door een protestantschen Kerkeraad werd geweigerd. Toroop is nu in Holland een cultus geworden - met de excessen daarvan: vier tentoonstellingen in twee maanden, beïnvloeding van de glasraamgeschiedenis door allerlei onzuivere elementen die de aesthetiek van het geval niet raken. En ondanks dien cultus prijkt nog een macht van Roomsche kerken met fabrieksprullen, zijn we nog overgeleverd aan de genade der Kerkbesturen, die, zooals Brom moedig opmerkte, de H. Onnoozele Kinderen als patroon schijnen te vereeren, Bezie ik zijn werk als zuiverbeeldende uiting, dan kan ik de opmerking niet in de pen laten, dat de vorm van zijn symboliek der laatste jaren, van zijn Kruiswegen, niet meer de fijnheden vertoont van zijn werken uit den tijd, waarin hij ‘De Rodeurs’, ‘O Grave, where is thy Victory’ en ‘De drie Bruiden’ maakte. Wat onverminderd blijft bestaan en wat hem juist maakt tot een voorbereider, een wegwijzer der jongeren, is zijn krachtige dispositie voor het decoratieve, het breede vullen van het vlak. Bewuster nog gaat in deze richting Van Konijnenburg zijn weg: een schilder, dien men eerst na lange, nauwgezette studie en gespannen aandacht leert waardeeren. Zijn constructieve kunst, waarin een architecturale tendenz leeft, is hyper-intellectueel. Hij is de architect onder de schilders, alles is berekend, zorgvuldig-uitgewogen. | |
[pagina 228]
| |
Toch wordt hij niet dor en koel-objectief, want het heerschen van zijn intellect wordt geen overheersching, maar zet slechts het gevoel onder strenge contrôle. Bij hem is de idee primair, waarom hij zich afwendde van het impressionisme zijner begin-periode, dat hem te veel naar de zinnelijke schoonheid der dingen streefde. Men kan naast deze twee groote kunstenaars nog Thorn Prikker noemen: de keus zijner onderwerpen leidt hem naar deze groepeering. Thorn Prikker's symboliek is vaag, met een sterk subjectieven inslag. In technisch, of beter: in schilderlijk opzicht, heeft hij enkele voortreffelijke eigenschappen, die culmineeren in zijn vloeiende, schoone lijn. Dat is nog altijd iets van beteekenis. - Wat noemen wij daarnaast de ‘jongeren’? Hebben we schilders, die de verhelderde bezieling van den nieuwen mensch in grooten en zuiveren vorm weten uit te zeggen? Is er een algemeene verhooging van het denkniveau en een vormgeving die daarmee gelijken tred houdt? Degenen die wij onze jongeren noemen, zijn eensdeels knap, wat hier bijna altijd leeg-virtuoos beteekent, anderdeels vol goeden wil, maar onmachtig in de techniek. Of ontdekt ge iets van geestelijke grootheid in de doeken van Jan Sluytens, die van bijna ieder model een publieke vrouw maakt en er dan met het raffinement van den gemiddelden uitgaander een antiek madonnatje naast schildert? Hij heeft een maische techniek, maar in zijn schilderwijs schuilt een verfoeilijke speculatie op het erotisch instinkt van den snob. Een deel van het publiek, en niet het slechtste, verdraagt dit effekt niet langer. Ernst Leyden tracht hem na te doen, heeft een zeker niet on-knappen toets, maar onbegrijpelijk is, dat hij de ordinairste kleur-zonden niet schuwt, dat hij heele vlakken quasi-geniaal egaal uitborstelt en schijnbaar nooit ontdekt heeft, dat schilderen doorwerktheid vraagt. Piet en Mathieu Wiegman zijn beiden talenten van echt ras, de Iaatste gaf zelfs voor eenige jaren een belofte van groote beteekenis, maar thans stelde hij teleur met zwakke en oppervlakkige landschappen uit Bretanje. Leo Gestel heeft den invloed van het cubisme ondergaan en op eigen wijze verwerkt. Hij maakte een ‘cubisme physique’, om met de theoretische indeeling van Guillaume Apollinaire te spreken en dit leidde vooral in zijn Spaansche landschappen tot | |
[pagina 229]
| |
goede resultaten, waarin de kleur-waarde een sterk woord meesprak. Ook deze begaafde kunstenaar schijnt echter op ‘dood spoor’ te zijn geloopen, zijn systeem is ‘manier’ geworden en de series bloeiende boomgaarden, die hij laatstelijk heeft gemaakt, en waarin we een late en zwakke reminiscentie aan Cézanne meenen te bespeuren, zijn zwak van vorm, groezelig en breiïng van kleur. Van Wijngaerdt vecht nog immer met al zijn te zware, donker-hartstochtelijke kleur, Lodewijk Schelfhout heeft verfijningen in zijn teedere figuur-studies, maar is zelden boeiend in het coloriet, terwijl het groote talent Van der Leck en Mondriaan zich uitputten in een steeds ijler abstractie en nog immer verzuimden het keerpunt te bereiken, waarop zij van brekers wederom bouwers kunnen worden, zooals Severini, Herbin en Coubine en enkele Venitiaansche schilders dit werden. Van de groep, die zich ‘De Branding’ noemt, waarvan Bieling de aanvoerder schijnt, en die naast enkele onbeduidende werkjes van Marc, Archipenko, Léger en Klee veilig een massa onmachtige vuilnis meent te mogen exposeeren, schijnt zulk een kentering in het geheel niet te verwachten. Deze heeren vinden hun destructieve grapjes daarvoor veel te amusant. Janus de Winter, wiens expressionisme - verbeeldingen uit astrale sfeer - bij zijn eerste openbaar optreden (1915-ʹ16) groot opzien baarde, heeft in dit werk, dat de niet immer onbedenkelijke geestdrift der literatoren wekte, niet blijvend weten te boeien. Zijn coloriet had soms gewisse, demonische kavaliteiten. Hij kan overtuigend zijn in een zeer verstild wintertje of bloemstuk, ook wel in een boschhoek met paddestoelen, vol vochtig, schimmelig leven. Het besef, dat de kunstenaar van heden heeft te zijn, de ziener van een toekomst vol evenwichtige gestemdheid, geestelijke klaarheid, schijnt helder aanwezig in Charley Toorop. Wat zij geeft is nog slechts een belofte, de vorm is nog lang niet volkomen, maar er is zulk een religieus-gestemde toewijding in haar werk, er is zooveel groei in te bespeuren, dat we een expositie van deze ernstige kunstenares immer met toegespitste opmerkzaamheid bezichtigen. In schril contrast met haar serieus zoeken is het pathetisch reclame-maken van Theo van Doesburgh, de leider van het vieze blaadje ‘De Stijl’, laatstelijk in Holland opgetreden als de promotor van het Dadaïsme (hetgeen hem niet te best afging), die nog altijd aan zijn eerste merkstuk | |
[pagina 230]
| |
van beteekenis moet beginnen: een dilettant op allerlei gebied. Te 's Gravenhage leeft en streeft een actieve groep katholieke jongeren, die gaarne op de robuuste schouders van Toorop klimt (de Asperslagh's, Gerard Rutten, Ninaber, enz.); in technisch opzicht hebben deze jonge kunstenaars, die zich menigmaal aan vormen wagen welke zij niet kunnen beheerschen, noch heel wat te leeren, zoodat geenszins valt te voorspellen, wat zij in den loop des tijds zullen beteekenen. Te Maastricht huist, vergeten bijna, de eenvoudige Jonas, die zeer expressieve houtsneden maakt, welke herinneringen opwekken aan Masereel. Het werk van Joep Nicolas, die den laatsten tijd de aandacht op zich vestigde, zag ik nog slechts in reproductie. Joan Collette, weleer sterk door Toorop beïnvloed, sloeg een persoonlijk accent aan in zijn Dongensche kerkschilderingen, die van zijn talent een nieuwen kant doen zien. - Dit zijn, ìn vogelvlucht gezien, de voornaamste persoonlijkheden, stroomingen. Het is geen overvloed, geen bloei. Het zijn de resten van oude, belegen waarden, het is sporadisch 't verzamelen van bouwstof voor een nieuwen, rustigen, klaren stijl. Maar onregelmatigheid is waarlijk wel de kenmerkendste eigenschap van ons huidig schilderlijk leven. Een onregelmatigheid, die, helaas, te veel in het mediocre wijlt. Het reine geluid van den nieuwen dag schijnt nog niet duidelijk vernomen. Febr. '24. |
|