Pogen. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Aesthetica
| |
[pagina 212]
| |
Zij laat dus ook aan de gebezigde termen hun algemeen gebruikelijke beteekenis. Ieder kan er mee accoord gaan en gaat er practisch mee accoord. Deze definitie van het Schoone is zoo juist, klaar en bondig, als het maar mogelijk is. Daardoor krijgt ze voor de wetenschap een onovertrefbare practische gebruikswaarde. Het ongeluk, het noodlot van heel deze definitie-historie is, dat zij die een bepaling in dit geval eischen, eigenlijk niet weten wat ze willen. Zij schijnen niet te weten, dat een definitie eigenlijk en weten-schappelijk niets anders is dan een definitie. Een wijsgeerige bepaling toch is geen ‘recept’ geen ‘criterium’ geen tooverformuul, geen kunstmiddeltje om in eens, zonder moeite al het onaesthetische om te zetten in kunst, in schoonheid. Daarom evenwel is een juiste begripsbepaling niet minder nuttig. Ze is noodzakelijk om uit den Chaos der begripsverwarring en het Babel der spraakconfusie te geraken. Tot de definitie van de zaak in kwestie, zal men telkens na iedere afwijking, bij elk meeningsverschil, in elke discussie moeten terugkeeren. De aangehaalde begripsbepaling van het Schoone bevat twee bestanddeelen, is een samenkoppeling van twee begrippen: een algemeen generisch begrip ‘genot’, en een specificeerend begrip ‘gezicht’. Schoonheid toch is iets, dat een ‘delectatie’ verschaft van een ‘bijzonderen’ aard: een die opgewekt wordt door het zien, door waarneming. Een zekere ‘delectatie’ vergezelt alle werkingen van de menschelijke, geestelijke en stoffelijke natuur. Het genot, de voldoening, welke de waarneming van het schoone vergezelt, is zóó blijkbaar van andersoortige vooral van mindersoortige genietingen onderscheiden, dat alleen een den mensch onwaardige grof heid van zinnen in staat is, het schoonheidsgenot te verwisselen met ander ‘zingenot’, bijv. dat van den smaak; het schoone met het lekkere, het aesthetische met het wellustige. Schoonheidsgeneugte is een gansch eigen-aardige en eigen-soortige voldoening, zorgvuldig te onderscheiden zelfs van elk ander geestelijk genot. Waarheid op zich, de dorre, speculatieve kennis eener zaak baart ook genot, bevredigt de weetgierigheid. Zij is een vervolmaking, | |
[pagina 213]
| |
versiering van het verstand en als zoodanig begeerenswaardig. Dit ‘wetenschappelijk’ genot is geen schoonheidsgenot. Eveneens de zedelijke daad, d.i. een handeling overeenkomstig onze zedelijke natuur veroorzaakt voldoening, gewetensrust en leidt tot het geluk. Ook dit zijn geestelijke goederen, gansch verschillend evenwel van de aesthetische rust, van de bevrediging der schoon-heidsdrift. Het schoone is dus wezenlijk onderscheiden van het ware en goede, Schoonheid is geen waarheid in den logischen, ontologischen, historischen, natuurkundigen zin. Schoonheid is geen zedelijkheid. Kunst is geen moraal en ook geen wetenschap.Ga naar voetnoot(1) Een andere zeer bekende definitie van het schoone is die van Plato: ‘splendor veri’ de glans der waarheid. In deze begripsbepaling is het ‘ware’ het ‘generische’ datgene wat de kunst gemeen heeft met de wetenschap, het speculatieve element; de ‘glans’ datgene wat de twee orden onderscheidt, het specifische van de schoonheid. Ook deze definitie zinspeelt, hoewel minder uitdrukkelijk op het begeerlijke, het bekoorlijke der schoonheid. Doch zij legt er evenals de eerste nadruk op, dat schoonheid een bekoorlijkheid is voor het ‘oog’, voor het verstand. De schoonheidsimpressie, behoort dus eenigzins tot de cognoscitieve èn affectieve orde. In hoever? Dewijl zij echter slechls van één dezer twee Vermogens, ken- óf begeervermogen, een werking (akt) kan zijn, dringt zich de vraag op: van welke? Men make nauwkeurig onderscheidt tusschen ‘object’ zijn van een vermogen en ‘werking’ ervan zijn. Bijv. de gelukzaligheid, de ‘visio beatifica’ het zalig aanschouwen van het Goddelijk Wezen is een ‘operatie’, een werking (in oneigenlijken zin) van het intellect, doch het ‘voorwerp’ van 's menschen verlangen dus van een streef- en begeervermogen. Het is vreugde over het bezit van het oneindig Goed. Doch men bezit, men houdt Het door de visie, waarvan de genieting een onafscheidelijk gevolg is. Het Schoone is het voorwerp van onze begeerte. Het Schoone is een soort van het Goede ‘species quaedam boni’, zegt S. Thomas, | |
[pagina 214]
| |
iets begeerenswaardigs, iets dat bij het bezit vreugde baart, onze begeerte bevredigt. Doch het bezitten het bemachtigen ervan, het deelachtig worden eraan, geschiedt door een ander vermogen, door een kenakt, door het zien van het schoone. Het is hier de plaats nog niet om gewag te maken van de harmonische samenwerking, het heerlijk-zalig ineenvloeien van geestelijke en zinnelijke kenvermogens, van geestelijke vreugde en zinnelijke ontroering, van verstand en gevoel. Dit probleem is er een van zielkundigen aard. Terloops zij erop gewezen, dat de glans der waarheid zelf geen nieuwe waarheid, geen nieuw ‘voorwerp’ voor de kennis is, maar wel een nieuw ‘licht’ een nieuw ‘objectum formale quo’, waardoor het eigenlijke object, het ware, glansrijk, genietbaar, aantrekkelijk wordt De schoonheid toch maakt alles wat zij aanraakt bekoorlijk, wekt begeerte op en brengt liefde voort. Zij heeft een vereenigende kracht. De schoonheid wordt om zich zelf bemind.Ga naar voetnoot(1)
* * *
Het woord schoonheid krijgt onderscheidene, analogische beteekenissen naar gelang van de orde van zaken, waarop het toegepast wordt. Een eerste in het oog springend soortverschil is dat tusschen kunst- en natuurschoon. Het is wel wat erg naïef, deze twee orden: kunst en natuur, te vereenzelvigen, of ook maar de eene te beschouwen als de copie, of het model van de andere. (Dit is niet bedoeld als een a-prioristische veroordeeling van een bepaalde, in specie realistische kunstrichting. Het gaat hier voorloopig om een elementair onderscheid). Hetzelfde natuurvoorwerp, dezelfde natuurzaak kan op verschillende wijzen object zijn van verschillende schoonheidsaandoeningen. Een mooi lichaam heet mooi, wekt begeerlijkheid, verschaft bij aanschouwing geestelijk of zinnelijk genot Een leelijke doch tamelijk lijkende photo van dergelijk lichaam doet hetzelfde. In beide gevallen is er niets dan natuurschoon, physische schoonheid en schoonheidsindruk. Een prachtige photo daarentegen van een leelijk voorwerp doet een schoonheidsemotie van een anderen aard ontstaan. Een schilderij | |
[pagina 215]
| |
zal dit nog in hoogere mate doen. Hier is kunstschoonheid, schoonheid door de kunst, door het werk van den mensch voortgebracht. Het doel van alle kunst is scheppen, voortbrengen, iets ‘maken’. Kunst behoort krachtens zijn allereerste en breedste beteekenis tot de orde van het ‘maken’ ‘Ars est recta ratio factibilium’. Het woord ‘kunst’ nu is voor verscheidene opvattingen vatbaar. Wij hébben in onze jeugd geleerd, onderscheid te maken tusschen ‘arts mécaniques’ werktuigelijke kunsten, die vooral handenarbeid of het gebruik van werktuigen vereischen; ‘arts libéraux’ vrije of schoone kunsten, die inzonderheid verstand en verbeelding vorderen; en ‘arts d'agrément’, kunsten van vermaak, die de opvoeding versieren, sierkunsten. Iedere kunst evenwel, ook de edele, de vrije, ‘werkt’. Iedere kunstenaar is een ‘werker’, een schoonheidsschepper, een vreugdebrenger. De dichter is, naar het Grieksche woord, de maker, de schepper bij uitmuntendheid. De kunstenaar heeft maar één doel in zijn kunst: de volmaaktheid, de volmaakte schoonheid van zijn werk. Maar die ‘schoonheid’ wordt in alle bepalingen een ‘waarheid’ genoemd. Wat is waarheid in het algemeen? Wat waarheid in de kunst? Waarheid in het algemeen is de gelijkvormigheid tusschen twee zaken: tusschen inwendige overtuiging en woord (waarachtigheid); tusschen denkbeeld en werkelijkheid (logische waarheid) tusschen natuurvoorwerp en het beeld ervan het concept; ofwel omgekeerd: tusschen een inwendig concept, plan, opvatting en de uitbeelding ervan in de natuur, in de kunsten. Ik zou bijna zeggen, om de laatste tegenstelling duidelijk te maken: impressionistische of expressionistische waarheid. (Men neme het niet al te nauw met dergelijke bewoordingen!) Van welke waarheid is er sprake in de kunst? Klaarder geformuleerd: moet de kunst zaken, natuurdingen en zielsverschijnselen weergeven, min of meer copiëeren of gedachten, concepten, gevoelens uitbeelden? Bijna wanhopige vraag, doch die hier, in deze metaphysische beschouwingen over kunst volstrekt niet de beteekenis heeft van een scheidsgerecht tusschen twee kunstrichtingen: realisme of idealisme, impressionisme of expressionisme? Kunst kan zich onmogelijk losmaken van de natuur; van de | |
[pagina 216]
| |
menschelijke natuur noch van die buiten den mensch. Kunst is aan natuurwetten gebonden. Dit loochenen is de woorden, die men gebruikt, niet begrijpen af ze nemen in een puur subjectief-relatieven, ook wel mechanischen, onwijsgeerigen zin. Wat men er ook van moge vertellen, ‘kunst’ is niet iets louter subjectiefs evenmin als metaphysica of ethica. Maar dan moet men in de kunst op de eerste plaats het eeuwige, het algemeen-menschelijk element, haar geestelijke zelfstandigheid beschouwen en niet op het voetspoor van een positivistisch-mecanische wijsbegeerte, het diepste wezen van kunst en schoonheid herleiden tot physiologie en anatomie. Of wat hetzelfde is, het aesthetische neerhalen tot het zenuwprikkelende, het zinstreelende; tot het nuttige, het practische; tot quasi-subjectieve impressies, individueel-sensitieve emoties zonder anderen oorsprong dan een aanhoudend verwordend en veranderend subject. Door het objectief grondkarakter van de kunst te bevestigen, ontkent men niet, dat er ‘subjectieve’ factors van historischen en zelfs natuurkundigen aard zijn, die invloed uitoefenen op de kunstvormen en kunstuitingen, op de ontwikkeling ervan, enz. Het is ongetwijfeld gemakkelijk op grond van de kunstgeschiedenis bij de onderscheidene volken in de verschillende tijdvakken, aan de kunst alle objectiviteit (objectieve kunstbegrippen en wetten) te ontzeggen, als men heel het wezen der kunst laat bestaan in de techniek, in uitwendige vormen, in datgene juist, wat aanhoudend moet verdwijnen en vernieuwen. Wat is waarheid in de kunst? Een gelijkvormigheid, doch van welke twee dingen? Wil men de kunst niet herleiden tot wetenschap, zielkunde, historie, enz., dan behoort men te antwoorden: ‘waarheid in de kunst is de gelijkvormigheid van het kunstproduct met de regels der kunst’. Regels, die den kunstenaar besturen bij het opzetten en uitvoeren van zijn conceptie. Regels, vormen en nog wel objectieve, absolute voorschriften in de kunst? (‘viae certae et determinatae’, zouden de Scholastieken gezegd hebben). Moet de kunstenaar niet vrij zijn en ongedwongen zijn kunst beoefenen, zijn ziel uitspreken? Het is een van de kinderachtigste voordeelen van onzen tijd, een belachelijke gemeenplaats, altijd te praten van vrijheid. De vrijheid, de artistieke, politieke en zelfs ethische te beschouwen als een absoluut | |
[pagina 217]
| |
iets, een absolute waarde. De kunstenaar artist, architect, werktuigkunde, ambachtsman, die een werk onderneemt, zal toch wel een ‘doel’ hebben bij zijn werk het intrinsiek doel van het werk (finis operis)? Dan is het ‘ipso facto’ gedaan met de vrijheid. Hij is gebonden door zijn doel, het natuurlijk doel van zijn werk; gebonden aan de middelen, om dat doel te bereiken. Als hij waarlijk kunstenaar, volgroeide kunstenaar is, zal hij niet veel last hebben van de regels der kunst. Hij beheerscht ze. Hij is de levende norma. Voor hem hebben ze niets van kunstmatige, schoolregeltjes. Waarheid en kunst ‘dienen’ is ‘regeeren’ voor deze geboren heerschers. Met schooljongens en vakleerlingen is dit het geval niet. De tucht valt hun hard. En het vrije kunstenaarschap valt slechts enkelen ten deel. De gelijkvormigheid van kunst en ideaal is hier ‘waarheid’ formeel beschouwd. Beschouwt men evenwel de kunst materieel, historisch, in haar verschillende ontwikkelingsperioden, dan is zij evenals ieder ander menschenwerk niet een onveranderlijk iets, geen verstarde regel, geen versteende mummie. De kunst heeft zich samen met den mensch, met wetenschap, zeden en beschaving in den loop der eeuwen ontwikkeld. De primitieve kunst zal in haar eerste uitingen wel imitatiekunst geweest zijn, imitatie van de natuur. Het eerste scheppen van den natuurmensch was een nabootsen der natuur. Dit primitief karakter zal de kunst nooit gansch kunnen afleggen. De kunstenaar is maar een betrekkelijke schepper, hij benuttigt de natuur, de geschiedenis, de concrete physische en psychische gebeurtenissen. Dit is een natuurnoodzakelijkheid, een natuurwet. Aristoteles zal wel op deze natuurwet, natuurkaraktertrek der schoone kunsten gezinspeeld hebben, als hij het wezen der kunst legt in de ‘nabootsing der natuur’. Men wachte zich wel hem te laten zeggen ‘het copieeren der natuur’. ‘Natuur’ is voor den Stagyriet en in zijn wijsbegeerte, het innerlijk, ideëel en ideaal wezen der natuurdingen. De schoonheid van een kunstwerk is in geen geval de schoonheid van het natuurvoorwerp, van het geschilderde object. Tusschen het natuurding en het kunstproduct, tusschen het ‘model’ en de ‘copie’, | |
[pagina 218]
| |
staat de ziel van den kunstenaar, waar het is door gegaan, en waardoor het is ‘ontvangen’, alvorens voortgebracht te zijn. Ontvangen, d.i. verwerkt, verfraaid. vergeestelijkt, geidealizeerd. De maker drukt iets van zich zelf, van zijn ziel, een persoonlijken stempel op zijn werk.
* * *
Telkens zal opnieuw blijken, hoe de wijsgeerige theorie, voornamelijk de ideeënleer, de Aesthetica beinvloedt en haar de kleur van gansch het Philosophisch stelsel meedeelt. Kan het anders? De mensch is logisch ‘malgré lui’. Zoo zal de Thomistische Aesthetica de algemeene kenmerken dragen van het Thomisme, van de Christelijke wijsbegeerte: objectiviteit, realisme, intellectualisme zonder daarom in een der uitersten te vallen, waarin alle andere stelsels fataal terecht komen en die in de Aesthetica de namen dragen van 1o Conceptualisme (minder juist intellectualisme, juister ultra-realisme, physicisme, naturalisme, impressionisme enz.) èn 2o a-Conceptualisme (subjectivisme, emotivisme, intuitivisme enz.) Het Conceptualisme. Volgens deze theorie is schoonheid een idee, een concept. De schoonheidsemotie is formaliter de perceptie van het schoone, dat dus een tweede object wordt, gevoegd bij alhoewel onderscheiden van het eerste. Dus twee concepten in elke aesthetische gewaarwording.Ga naar voetnoot(1) Het a-Conceptualisme. Hier ontmoeten wij Kant met zijn bepaling van het schoone: ‘datgene wat in 't algemeen behaagt zonder concept’. Niet dat Kant de emotie, de ‘prikkeling der levenskrachten’ niet onderscheidt van de perceptie. Maar de schoonheidsaandoening, het wezenlijk element ervan, is een subjectief aesthetisch oordeel. (De lezer breke er zich het hoofd niet over. Bij dezen wijsgeer hebben de woorden zooals: concept, oordeel, enz. een gansch anderen zin dan bij de Scholastieken nl. den zin van zijn systeem.) | |
[pagina 219]
| |
De logische consequenties uit deze bepaling van het Schoone worden getrokken door de latere wijsgeeren (Schopenhauer, Hegel, e.a.) 3o Het positivisme, het wijsgeerig Sensualisme heeft, dit spreekt van zelf, ook zijn Aesthetica, die de ruwe kenmerken draagt van heel het systeem. De kunst wordt physiologie, soms pathologie.Ga naar voetnoot(1) 4o Het subjectivistisch Intuitivisme (Benedetto Croce),Ga naar voetnoot(2) kan beschouwd worden als een prijsbare reactie tegen de Aesthetische theorieën van physicisme, utilitarisme, moralisme, conceptualisme, enz. Intuitie is in dit stelsel eensluidend met visie, contemplatie, imaginatie, fantazie, enz. woorden, die gestadig en van zelf terugkeeren, als er over kunst gesproken wordt. Een teeken, dat wij met algemeen erkende kunstbegrippen te doen hebben. Ook zouden wij er vrede mee hebben, indien deze intuitietheorie bij sommige aanhangers niet besmet was met neo-Hegeliaansch subjectivisme, d.i. niet een uitgesproken anti-intellectualistische strekking had. Niemand make ons een verwijt van de beknoptheid, waarmede we enkele der voornaamste kunstphilosophieën hebben vermeld, noch van het algemeen karakter dezer wijsgeerige beschouwingen. Ons doel was juist bij het algemeene, het metaphysische, het wijsgeerig principiëele te blijven en daarin een hechten grondslag te zoeken voor verdere uitbreiding en toepassing. |
|