Kantteekeningen bij de
expressionistische insceneering van Verschaeve's Judas
door Herman van Overbeke
IN de tijdrekening der tooneelseizoenen zijn wij thans einde 1923-1924. Wij hebben dus, sinds het seizoen 1913-1914, dat de vooroorlogsche periode afsloot een spanne tijd van tien jaren achter den rug.
Na een kijk op de hierbijgaande reproductie en even terugdenkend aan den tooneeltoestand in Vlaanderen van vóór tien jaar, vraagt men zich wellicht met verwondering af: hoe in zoo'n betrekkelijk korten tijd het tooneel hier te lande zoo ver evolueerde?
Inderdaad heeft het snelle en bruuske tempo der ontwikkeling op dit gebied de gewone evolutie eerder het uitzicht gegeven van een revolutie. Immers in de tien laatste jaren, zijn van de vier elementen - repertorium, publiek, theater en akteur - nagenoeg de drie eerste, blijkens de jongste tooneelkunstprestaties, derwijze elk op zichzelf zóó veranderd, omschapen en vergroeid, dat er gerust kan getuigd dat de bakens zijn verplaatst. Daarbij sluit zich aan het feit dat het vijfde element, hetwelk niet alleen als neven-hoofdbestanddeel - geldend bij moderne vertolking - de vier eerste komt vervoegen, deze komt overmeesteren. Dit nieuwe en van kapitaal belang zijnde element is het recht der regie: niet alleen ‘het spel’ te leiden maar het ‘geheel’ - tekst, scherm, kostuum en speelplan - orde, vorm, met één woord ‘stijl’ te geven.
Vóór tien jaar - althans in Vlaanderen en zoo voor het meerendeel overal - volgde men bij opvoeringen getrouwelijk maar slaafsch den tekst en de aanwijzingen, welke de auteur er middenin had weten in te lasschen. Thans staat de regisseur vrij tegenover tekst en zoo meer... en bij de uitbeelding kome zijn fantasie tot haar recht. Waar dit niet het geval mocht zijn verdient de spelleider niet langer den naam en noch minder den post van regisseur.
Tekst, akteur, scherm en speelruimte zijn den modernen regisseur wat den bouwmeester zijn materiaal is: opgave, bouwwerk, voorgevel en indeeling der te bebouwen ruimte.
Zeg niet dat aldus enkel een leeg gebouw wordt bekomen,
waarin geen leven huist.
Er is immers nog het spel van den akteur!
En niemand weet beter en heeft het zoo goed ondervonden als een toonneelleider met nieuwere ideeën, dat alleen het in klank levende woord en het rythmisch levend gebaar van den ‘speler’ aanvoeling, eenklankenbezieling kan doen ontstaan bij het publiek, in de kommunie met hetwelk Tooneelkunst eerst ontstaat, precies als een elektrische lamp eerst dan ontvlamt en licht uitzendt wanneer er kontakt komt tusschen de twee polen.