| |
| |
| |
Metanoêite
Een mysteriespel door Reinhard Johannes Sorge
Christus' Geboorte
Eerste tafereel
Een grenzelooze woestenij. De zon is ondergegaan en haar rosse schaduw vervaagt de wijde verten. Koning Balthasar komt van rechts op, gevolgd door zijn dienaar Hassan, met een bundelte onder zijn arm. Een deken spreidt hij uit voor zijn Koning.
Goed dan. Hier rusten wij.
De moede leden gunnen wij rust.
Zijn de kameelen goed verzorgd?
Doch slechts éen uur;
totdat de nacht is neergedaald
En verder gaan wij naar ons doel.
(Hij knielt neer, het gelaat peinzend naar 't Oosten gekeerd, de handen geheven in een gebaar van aanbidding.)
Rijst nu omhoog, mijn schreiend hemelverlangen!
(er valt een stilte.)
(tuurt in de verten, de hand boven de oogen.)
Een lichtend punt springt aan den einder op!
en komt in snelheid nader.
Een vreedzame karavaan!
En zouden 't zooals gister roovers blijken
En weer zal jouw pijl de honderd bedwingen.
Want sterk is de Heer. De vrees voor zijn Naam
alleen jaagt duizenden op de vlucht...
'K zie, dat 't vredelievende pelgrims zijn.
Heer, zij blijven plotseling staan,
zij stijgen allen af - zij wenken ons!
Een man komt rap ons tegen! Zie, hij wenkt ons.
| |
| |
Wenkt terug!
(terzijde.)
Zou mijn vermoeden waarheid blijken?
(Koning Melchior komt op van rechts, Balthasar groetend met zwijgend gebaar. Koning Balthasar beantwoordt dien groet.)
Daar is hij.
(wijkt eerbiedig achteruit.)
Een Koning, rijkt getooid,
Hij spreekt een vreemde taal,
Hij draagt een vreemd gewaad.
(De tweede Koning knielt neer, vroom en ingetogen, hij houdt oogen en gelaat naar 't Oosten gekeerd en heft omhoog zijn handen.)
(met verbazing.)
Hij knielt als Gij, het is een tweede Koning?
Hij zoekt de ster! Heer, Heer, wie kan Hij toch zijn?
(Koning Balthasar knielt broederlijk naast hem neer; zij wisselen den vorstelijken vredesgroet.)
Zij wisselen den vredeskus,
Als gleed hij uit den hemel neer,
Zoo verscheen dees vorst onder ons.
Wie kan hij toch wel zijn?
Mijn heer bekreunt zich niet om mij,
hoort mij niet meer......
(Komt naar voren.)
(De beide Koningen zijn in gebed.)
(De nacht is geluidloos gezonken over de aarde, in 't duister vlammen de eerste sterren aan.)
(den hemel afspeurend,)
Een wankelende ster verschijnt,
en wervelt heen en weer in brand,
als raakte zij los uit haar assen.
Neen, het is 't dansen van een toorts,
Een bloedroode vlammenschijn. Oh!
(raapt haastig pijl en boog van den grond.)
Roovers! schooiers! schurken! schoften!
(spant den boog en mikt.)
Ik jaag mijn pijl in jullie vleesch. Geboefte!
(Hij wil schieten.)
(Staat kalm en waardig op, neemt zijn opgewonden dienaar pijl en boog uit de hand en bedwingt hem met minzamen lach.)
Ik ben maar een lompe nuttelooze slaaf!
(deinst achteruit, en staart de anderen aan met hulpzoekend gebaar.)
| |
| |
(Van rechts verschijnt nu Koning Kaspar en begroet Melchior met stommen wenk. Koning Melchior beantwoordt die groetenis en duidt op den neerknielden Balthasor. Dan omhelzen ze elkaar en wisselen den vredeskus en knielen naast den ingetogen bidder in zwijgende nadenkendheid. Maar op dit moment verschijnt weer de Ster en licht met zilveren glans over de drie Koningen. Hassan valt voorover in 't stof. De drie Koningen bidden nu luid in koor.)
De heilige drie Koningen:
Oog van God, of afglans van Zijn glimlach,
Zinnebeeld van Hem, die werd geboren!
Drie vorsten uit het heidenland kwamen om U te brengen den cijnspenning der aanbidding, die God alleen toebehoort!
O wonderschoone ster en lichtend Oerbeeld!
Gij zijt een Beeld van God, Die pas geboren
den nacht der mensen met Zijn Licht verklaart.
Want God werd Kind, - dit is het grootste Wonder!
De sterren fluisteren het hun zusters toe,
En de werelden verkonden het malkander,
Heer, in uwe rijke goedertierenheid werd nederigheid Uw deel en kleinheid, ons tot heil.
Nu ligt Gij ergens in een schoot, o God
Uit borsten, die Gij zelf geschapen hebt,
Vloeit rijklijk melk U toe, o Heer!
Wilt Gij ons gelukkig maken
Met Uwe Leer en Licht, o Heer?
Want onze vreugd is schamel zonder U!
Wij dachten steeds aan U en
komen van heel ver - in plaats
poover en zoo ellendig zijn.
Geleid ons verder op den langen tocht,
En effen onzen weg - dat wij heilzaam
water mogen putten uit de bronnen,
om het mee te dragen naar ons verre rijk!
Geef ons de zoete heelkracht van Uw aanblik!
Gun ons den adem Uwer goedheid! Geef, dat
verheffing 't loon zij onzer vernedering
wanneer wij eens zijn opgenomen in Uw rijk!
Heer, Gij wrocht wonderen. Onze lippen
waren gesloten voor malkander door de
Want onze Vaders hebben Babels toren gevest.
| |
| |
Steenen stapelden zij op steenen!
altijd hooger den hemel tegemoet!
Gij hebt ze neergeveld en verstooten, Jahwe;
Nijver als mieren waren zij en renden af en aan.
Toen kerfdet Gij in Uw fellen toorn
in hun tongriem vreemde teekenen.
Gij spleet hun tongriem vaneen en zij
spraken verward' en ijle klanken.
Uit de wonden hunner geschonden
tongspieren bloedde verwarring en
druppelde onmacht en verdeeldheid.
Maar in Uw heilig en milddadig Licht,
hebt Gij de wonden van die wreede straf,
geheeld - onze woorden werden gezond!
wij vonden eender taal en melodie,
wijl éen groot verlangen, een melodie
ons langs denzelfde baan en heerweg voerden.
(Zij staan langzaam op.)
Wijst, o, God in Uwe rijke Goedheid
(Zij stellen zich achter elkander op.)
Een effen baan leide ons arme drietal!
(Zij schrijden nu achter elkander.)
(ietwat naar voren tredend.)
Spaar in Uw Goedheid mijn machtige meesters!
Want dienen wil mijn voet hun.
(bukt zich, om den deken op te rapen.)
| |
Tweede tafereel
(Eenzame steenrots onder een eindeloozen hemel. Sterren in 't luchtruim. Uit een rijzige rots links flitst door een spleet een felle straal van wit licht. Deze straal licht over het tooneel. Van rechts komen de Koningen achter elkander met hunne geschenken. Koning Balthasar komt het laatste, zijn dienaar volgt rechts naast hem. Zij trekken eendrachtig naar de lichtende rots en knielen naast elkander. Het volle stralende licht strijkt over hunne hoofden. - Hassan blijft eerbiedig op den achtergrond staan.)
(de handen ineenslaand van verbazing.)
Mijn Vorsten hebben hun doel bereikt!
De rots geeft licht! de rots geeft licht!
| |
| |
O; wonder boven alle wonderen!
(keert zich om.)
De ster zonk en leent de rots haar licht
En d'aarde verslond de ster,
Maar de rots ving haar lichtgloed?
(knielt.)
(terwijl hij zijn gaven voor zich op den grond legt.)
O, vrienden, laat mij zien!
(Hij staat op, beklimt een eindweegs de rots en gluurt naar binnen.)
Hemel en aarde!
(deinst verblind achteruit en tracht zich in een ravijn te verbergen.)
(zingen in de spelonk.)
Kindje, o Kindje
Eia Maria
Maria omsluiert U
Hult U in liefde.
(buiten zich zelf van vreugde.)
Er wordt gezongen! Nu wordt er zelfs gezongen!
Kijk eens in mijn plaats. Ik ben nog blind!
(Koning Melchior en Koning Balthasar bestijgen nu de rots en gluren voorover gebogen naar binnen.)
(staat op.)
Al werd ik blind, toch wil ik, zien - zien
Weenen moet ik lieve vrienden, want zie
D'engelen verschijnen in zienlijke gedaante!
O, zie, een lichtend aureool van engelenhoofdjes.
Zij fonkelen als een kroon van engelen,
rond den lichtenden Schedel
Van den Vorst der englenkoren!
(in het midden staande.)
Mijn God! Mijn Heer! Mijn Heer!
Te veel! Te veel! o, God!
O onmacht, mensch genaamd!
Ziet, o ziet gij 't wel?
Sneeuwblanke vlerkjes dekken streelsch en zacht
Als weeke windsels 't lijf van deze Kleine!?
Het vloeit en overvloeit van licht!
Kon. Balth.
Zoet aroom geurt uit den bloesemknop
Van het minnelijk aangezicht.
| |
| |
God ontbloeit hier goddelijk.
God hult in leden
Zijn Beeld zoo kinderlijk,
(Zeer duidelijk.)
Den hemel tegemoet.
(Stilte.)
St... St... Luistert goed!
Ik hoor niets meer!
(Zij luisteren,)
(met het gelaat naar hen gekeerd.)
Laat ons nu, mijne goede vrienden,
Onze rauwe kelen dwingen in den dienst
van het lied, want het past den Heiland
van 't Heelal feest'lijk te begroeten!
Heft daarom aan, met forsche stem
een hart'lijk lied, dat 't kindje wiegt!
(aanstemmend.)
Van Saba de heidenen komen al door den duisteren nacht -
('t gezang verstomt.)
't Zijn kletterende scherven
Hoe al het andere in dat licht verzwindt!
Heilig, Heilig
Eja, Eja ei!
Willen wij nog eens onze stem beproeven?
Dat onze zielen ook hooger moeten klinken?
't Onzegbare in ons dient in geluid verklankt?!
Probeeren wij 't nog eens!
(zingen weer):
Ons onwaardigen dreef de honger,
Wij dorstten naar de bron -(Zwijgen.)
Heilig! Heilig!
Eja, Eja, ei!
(na eene lange stilte.)
Neemt gouden harpen, roert met gouden
vingeren de gouden snaren -: gouden prullen
blijven over, niets dan dood koud goud.
Blijft stom en kastijdt uwen mond!
| |
| |
Het lied des harten leggen wij 't zwijgen op,
en zingen het lied der engelen.
(zingend.)
Heilig! Heilig! Heilig!
Eja, Eja, ei!
(omgekeerd met spiedenden blik.)
Ziet, hoe Maria baadt in goudlicht,
O, hoe is deze schoone Maagd
Vol van heiligheid en gratie!
Ziet ge, hoe heur gouden glans
in 't goud van het Kind vervloeit?
Haar zuiver oog rust
als een milde zon op den adem
van den lieven God en lacht en koost
Hoe blank is toch de glans
rond haar lichtend wezen!
Haar sluier blinkt als melk zoo rein.
Een vorst staat
vol waardigheid aan haar zij!
Luistert naar dien samenklank van namen!
Zijn lippen bidden.
(In stille beschouwing verslonden.)
(Keert het gelaat zijn makkers toe.)
Vrienden, laat ons gaan. De morgen daagt
aan de kim. Naar Maria en heur Kind!
En ook naar Jozef!
(De drie Koningen dalen den berg af.)
Hassan!
(hij wenkt zijn dienaar.)
| |
| |
Gij gaat ons allen voor - en
stort je op de aarde neer,
in 't stof en prevelt dan
met een stem vol onmacht:
vorsten uit 't heidenland
Zij stamelen met hun harten,
om den Schepper van het weidsch Heelal
hulde en aanbidding te brengen.
Heer, dat niet, dat is geen taak voor mij,
Moet ik 't gezicht verliezen en tot gruizels,
versplinterd en verbrijzeld worden
door dat Licht?
(met teederen glimlach.)
Het Licht is zacht.
(schuchter.)
De lompe Hassan wordt dus Koning?
En wat doet gij dan, goede meester?
Deez hooge gunst is onverdiend!
(Naar links af.)
(Koning Balthasar raapt zijne geschenken weer bijeen.)
(gaat aan den spits van den troep.)
Wij zingen weer ons simpel lied,
dat wij zongen langs de wegen;
Het lied, dat onzen komst moet melden;
Want 't past, dat wij zingend en lovend komen.
Stemt moedig aan en volgt mij met uw gaven!
(gaan langzaam achter elkander zingend af)
Van Saba komen de Koningen gegaan.
Goud, wierook en myrrhe brengen zij aan.
Goud en myrrhe baten God ternauwernood.
Maar ons hart wil Hij: liefde, droom en dood.
('t Morgenrood gloort aan den einder.)
| |
Derde tafereel
Een heuvelachtige streek. Hier en daar ruischt een cypres. Dooreen gejaagd worden de wolken door een storm. Nu en dan glanst de maan door een wolkspleet. Links vooraan liggen de Koningen rustend neergevleid onder een boom. Een kampvuur laait?
(in het midden.)
Hoe suist de wind! Weest welgemoed! Hoe loeit
de wilde storm! Komt vrienden voort! Wij moeten
den nacht korten en tot den ochtend reizen!
| |
| |
(links van de groep.)
In mijn oogen licht nog na
de glans van dees gouden lichtdroom!
Zaagt gij niet, hoe de Schoone
het hoofd naar ons neeg, toen
wij huiverend rond haar stonden?
Vrienden, vrienden, zonk de zon
In mijn hart ontlook de lente.
En kerseboomen praalden in gaven bloei.
Het lot van onzen Hassan!
O Hassan! Hassan!
Hij viel en stierf van al te welige lente
De negerslaaf werd machtig-groot in dienstbaarheid,
Maar zijn hart brak van blijheid om het schouwen,
Zijn ziel zag God en greep Diens Hand
En liet Haar niet meer los, want daar
hij trouw was in het dienen, nam God
hem naar zijnen schoonen hemel.
Gelijk een
hondje, dat wakend zit aan den voet zijns meesters,
was deze dienende ziel voor God. En daarom
behaagde het God haar te verheffen. Nu troont
zij hoog boven vorsten en verwacht haar hemel
De ziel van onzen dienaar is zijn meesters
vooruitgegaan en zetelt hooger dan wij:
drie Koningen uit het rijke morgenland!
Hassan, Uw lot benijden wij bovenmate.
Want ons erfdeel, de prediking van het Licht,
is met veel droef leed en sombernis vermengd.
Ons Koningen werden 't predikambt bevolen.
Wij voeren nog het zwaard en spreken recht;
Maar 't geroep van onzen stem is gewichtiger:
Herauten voor Gods troon werden wij drie Koningen.
Het bevel van onzen koningstaak wekt
Gods onderdanen, want tot slaven
en onderdanen, zijn wij geworden,
die met gebogen hoofde dienen!
Het heilswoord, dat van koninglijke lippen vloeit,
wordt door den Koningen met ootmoedig gebaar
den armsten en geringsten aangeboden.
| |
| |
Het Woord van Hem, Die, ach, voor de werelden
Zich klein maakte en vernederde. 't Koningswoord!
't Woord van Hem, Die aller Koningen Koning was
en Die Zijn troon verliet, ach, om Zijn armste goed
den mensen, Zijn allernietigsten onderdaan!
En Die in Zijne matelooze Liefde zich
van God verlaagde tot den geringsten Mensch!
Maria's woord: haar maagdelijke groet, een diamant.
Die zij den Engel bood, toen God haar koos tot Zijn jonge bruid!
't Woord van Maria's maagdelijkheid: een schrijn.
Koning Melchior en Balth.:
Waarvan God zelf de sleutel was die haar 't geheim onthulde.
De heilige drie Koningen:
(gezamenlijk.)
Het woord van Adams val en van den blik eens engels,
Het Woord der liefde Gods en 't nameloos geluk
Van een klein kind, dat God tot moeder schiep
Van een kind, dat 't heelal in 't leven riep -
(in groote zielsvervoering.)
Nu naar Bethleêm geheven ons
hart en handen voor wij huiswaarts
trekken. Vrienden knielt en bidt voor mij!
(Links vooraan knielt hij neer, oogen en gelaat naar links gericht: de beiden andere Koningen knielen links en rechts naast hem neer.)
De heilige drie Koningen:
Wees gegroet Maria, vol van genaden;
De Heer is met U, Gij zijt gebenedijd
onder alle vrouwen en gebenedijd
is Jezus: de Vrucht uws Lichaams, Heilige
Maria, Moeder Gods bidt voor ons
Arme zondaars, nu en altijd
en in het uur van onzen dood. Amen.
Onze Vader, Die in den hemelen zijt,
Geheiligd zij Uw naam, laat ons
toekomen Uw Rijk, Uw wil geschiede
op aarde als in den hemel! Geef ons heden ons dagelijksch brood
en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij
vergeven onze schuldenaren, en leidt
ons niet in bekoring, maar verlos ons van
(Wisselen den vredesgroet en staan dan op,)
Met God op weg!
(Hij wil vooraan loopen, maar gaat links van den achtergrond af.)
(wijkt opeens achteruit.)
Wat zie ik ginds? Wie staat daar? Kijkt!
| |
| |
Een man,
die onbewegelijk op den heuvel staat!
Wie is hij met dien bleeken schijn om 't hoofd?
Wie is die man, die als een toorts geplant
staat in den nacht, den blik fel spiedend naar
Bethlehem gekeerd? Wie is die man met
uitgevastte lijf en dorrig vel omkleed?
Wie is die ruwe in ruigen dierenvacht?
En met een gordel om zijn lenden?
Ziet, hij brengt zijn handen reeds aan zijn mond,
om luider te kunnen roepen.
Is 't God de Vader zelf, Die in den nacht
op aarde ommedoolt, zoekende naar Zijn kind -?
Ziet Hij altijd naar Zijn Zoon? Of zou het Zijn
Engel zijn, die als heraut Zijn komst verkondt?
Hij gaat nu verkonden!
Met machtige teugen ademt hij de lucht in.
De stem van Johannes den Dooper.
(daverend als een donder in 't gebergte, die zeven maal het geluid weerhalt.)
Doet, boete!
De heilige drie Koningen.
(fluisterend.)
Hoort de stem eens engels!
Hoort de stem eens engels!
Komt mee Zijn voeten kussen.
De stem van Johannes den Dooper.
Doet boete!
(De heilige drie Koningen af.)
(Vertaling van Hein Hoeben.)
|
|