| |
| |
| |
Tooneel en ruimte
door Dr F.M. Huebner.
De ruimteloosheid van het tooneel.
HET tooneel verbeeldt op kleinere schaal en sektorsgeweise den toestand van het reine, dat is het onverdeelde en onvermengde ruimtewezen, zooals het tot schrik van de menschen in de buitenwereld heerscht.
Dat de scène kubisch uitgehold is en naar hoogte, diepte en breedte een berekenbaren, afmeetbaren omvang heeft, dat zij haar vóór- en achtergronden heeft, en door de vertikale en horizontale lijnen van aangebrachte balustraden, meubels, hangluchters doorsneden wordt, daardoor ontstaan nog hoegenaamd niet de tegenstellingen die de grensloosheid vermogen te breken of te doen ophouden of te dwingen een vorm aan te nemen. Die dingen zooals ze zijn worden zonder meer door het ruimte-niet mee verzwolgen, ze behooren daartoe, bun roerloos star-staan versterkt werkelijk de ijlheid. Over het grondvlak van het tooneel-getimmerte welft zich, op zich zelf genomen dezelfde doodsche verzwegenheid van den vorm, als over de buitenwereld waarin iedereen leeft.
| |
De tooneelspeler als schepper van ruimte.
Pas wanneer de tooneelspeler de planken betreedt ontstaat het vooruitzicht dat de onbeweeglijkheid tot leven komt en licht over den chaos gaat. Door zijn lichaamsbewegingen, zijn gebarenspel, zijn stemgeluid, door het gansche veelvoudige spel van in voeling treden, dat hij tegenover de doode dingen als tegenover zijn partners en dan van hen uit terug op zijn eigen houding en handelen, tot volle ontwikkeling laat komen, rukt hij aan de hem omringende gapende wijdte, tot deze zich vult, en de ruimteverschijning zich plots opzet als een ordevolle, doelmatige bouw. Uit alle richtingen springen op zijn gebod de ruimte-elementen te voorschijn, en dringen saam om een buiging met het hoofd, een uitgestrekten arm, een vlug-met-de-voeten-trappelen, als elektrische stroomspanningen om tegenovergestelde geleidingspunten.
| |
De theatrale opleidingsgedachte.
De ruimte-verschijning mogelijk te maken, de ruimte voortdurend een zichtbare gestalte te verleenen, is de eerste en oor- | |
| |
spronkelijke taak die den gebarenkunstenaar is opgedragen, Deze lichamelijke, als een worstelstrijd zich afwikkelende uit-mekaar-zetting, is van grooter gewicht dan die welke louter uit den inhoud van het stuk dat gespeeld wordt voortvloeit: zij vormt het eigenlijke drama. De som van al deze hartstochten en strijdgevallen uit het menschelijk samenleven, die de tooneelspelers telkens te vertolken krijgen, dient het drama tenslotte alleen tot ondergrond, tot slagwoord bij het zoo-of-zus handelen. Het uitwerken van de wisselgesprekken en van den gebarengang, waarover de regie waakt om het stuk als zoodanig overtuigend te maken, is met het oog op het tot een goed einde brengen van de ruimte-regie, enkel een bijtaak.
Dat er verwarringen ontstaan en spelaanwijzingen geschreven worden, die voornamelijk met het stuk en de dichterlijke hoedanigheid ervan rekening houden, verandert niets aan dezen stand van zaken. Beslissend voor de beoordeeling over de waarde van een opvoering is de vraag in hoe ver de tooneelspelers klaar kwamen met al het wanstaltige van de ruimte. En indien het theater door de kunstrechters een plaats voor geestelijke opvoeding, een school voor moreele opleiding genoemd werd, blijft deze daaraan gegeven beteekenis weliswaar geldig, maar in de eerste plaats nochtans omwille van dien ruimte-ordenenden invloed, die van het tooneel uitstraalt en zoodoende den toeschouwer standvastigheid en vertrouwen ten opzichte van de ruimte inboezemt.
| |
De geloofwaardigheid van slechte stukken.
De geloofwaardigheid van een stuk hangt niet af van het stuk zelf, maar wel van den bijkomenden arbeid van den tooneelspeler. Wordt een goed stuk op minderwaardige wijze gespeeld, al mogen de gedachtengangen die het bevat nog zoo belangrijk zijn, de gegeven zielsonthullingen nog zoo fijn en raak zijn, de toeschouwer zal het enkel met zijn verstand, echter niet met zijn op lichamelijkheid gerichten tastzin in zich weer een vorm kunnen geven, daar het alle uitdrukkings- en bewegingsvolheid ten opzichte van de ruimte ontbreekt. Omgekeerd gebeurt het dat een zwak of onzinnig stuk, onder goede regie, onmiddelijk geloofwaardig schijnt, en een vast ingeprente herinnering laat gedurende een heel leven. Hierin ligt de oorzaak waarom ook
| |
| |
pantomimen, schetsen. groteske stukken, die eenvoudigweg er op uit zijn de werkelijkheidsverhoudingen te verdraaien, binnen hun eigen gebied, als door-en-door echt en met de natuur overeenstemmend bekoren kunnen. Men wordt er door meegevoerd, dewijl het omsluiten en verlichamelijken van ruimte op de meest aanschouwelijke wijze voorgesteld wordt, door den vluggen, vlotten en scherpen gang der voorstelling. Boven en onder, nabijheid en verte verstarren tot een strak geheel, waarbij, net als voor de hoogere prestaties der tooneelkunst, het veroorloofd is te spreken over tucht, stijl en zinnebeeldige beteekenis.
| |
Tooneel en toeschouwers,
De ruimtevorming zooals ze op de scène geschiedt, treft andere gevoelszenuwen dan diegene welke aangedaan worden door den gedachteninhoud, den oplaaienden twist en het ruziemaken, de onderscheidene personenwereld van een stuk. De fabel en wat er mee samenhangt wekt bij den toeschouwer al de ervaringen op, die hij van zijn kant op dezelfde manier of gewijzigd ondervonden heeft, die hij vreest of die hij verlangt, en die bijgevolg eenieder nopen volgens eigen aard stelling te nemen tegenover het stuk. De stemming die in de gevulde toeschouwerszaal van een schouwburg opborrelt, is doortrokken van de menig-vuldigste en meest tegenstrijdige bestanddeelen van een wakkere of droomerige of niet helder bewuste overgave, van een duide-lijken of aarzelenden tegenstand, van een vooruitijlend of nahinkend begrijpen, en om nu dezen warboel van indrukken aaneen te smeden tot een samenhang van klare en diepe overpeinzing, en dat enkel door de gegevens der karakters, handelingen en schouwplaatsen in het stuk, is iets dat heel wat moeite kost. Daarentegen ontmoet de kamp met de ruimte, dien de tooneelspeler eenvoudig als zoodanig vóor aller oogen moet uitvechten, bij den toeschouwer een ontroeringshaard, die misschien meer verborgen en meer onbewust, maar in alle geval sedert vroege voorhistorische tijden in de menschen met dezelfde sterkte flikkert. Hier treden de prikkels bijlange niet met zooveel persoonlijke schakeeringen en doorkruisingen in werking, veel meer wachten alle aanwezigen met denzelfden oerdriftigen kijklust op de gebeurtenis van de ruimte-verlichamelijking. Als een rukwind
| |
| |
is hun het kleinste scheppende gebaar, in staat de vlam te doen oplaaien, en de duidelijkheid en de nauwkeurigheid waarmede een tooneelspeler rondom zich ruimte schikt, ruimte vult, ruimte naar buiten laat zwellen, wordt in een oogwenk, de oorzaak dat de toeschouwersmenigte zelf, in haar binnenste tastbaarder aan het verdeelen en uitbouwen gaat en als in een roes van haar ruimtemacht geniet.
| |
Tooneelspeler en tooneelmeester.
Het is een dwaling, de ruimte op het tooneel in de eerste plaats door den tooneelmeester, den vuurwerker en den schermenschilder tastbaar te willen maken. De regie mag haar toevlucht nemen tot allerhande hokus pokus met zwevende engelen of waternimfen onder het tooneel, instortende muren, snelle verschuivingen der beweegbare decors bij opgehaald doek, toch is het slechts in schijn dat de ruimte zich aanvult en vasten vorm aaneemt. De ruimtewording is een natuurgebeurtenis, die men wel kunstmatig nabootsen kan, maar enkel indien men het eigenaardige bezwerende, aan het wonder grenzende geweld van het voorval, prijs geeft. Wat de toeschouwer als een van buiten uit veroorzaakte inrichting doorschouwt, kan hij niet aannemen als zijnde scheppend voortgebracht en door-en-door bindend, en zoo gevoelt hij zich door den dooden rommel van tooneelbe-noodigheden, schermen, hemelgaas, veeleer bespot dan onder bescherming genomen. Evenals de tooneelspeler een deel van zijn arbeid moet besteden aan het samenwerken van levenlooze technische toestellen, en niet meer als enkeling voor de ruimte draagzuilen en dwarsbalken timmert, zoo ziet zich ook het met hem levende gevoel van den toeschouwer aan de hem opgelegde prestatie bedrogen. Het stands- en evenwichtsbewustzijn van den toeschouwer valt aan het tollen, zijn persoon stort in het ijle.
| |
Kleine middelen - groote uitwerksels.
Hoe geringer de middelen zijn, die tot uiterlijke afsluiting der scène gebruikt worden, hoe krachtiger het wezen zelf van de ruimte op den voorgrond komt. Machinerie is op zich zelf genomen in 't geheel niet goed en is niet noodwendig geestelijk
| |
| |
verbonden met de werkzaamheid van den tooneelspeler. Maar het impressieve van de eigenlijke ruimteschepping wordt niet bevorderd door om 't even welke geschiedkundige nauwkeurigheid ten opzichte van dekoratie en kostumes, door om 't even welke overeenstemming van de scène met daarbuiten in de wereld bestaande zeeën, steden, landschappen, integendeel het wordt daardoor meer vertroebeld en verzwakt. Alles is gelegen aan de gebaren, blikken, stemschakeeringen van den tooneelspeler, hij is het die in de verbeelding van de toeschouwers, de dingen, zoowel in hunne werkelijkheid als in hun met-elkanderbetrokken zijn ten opzichte van de ruimte, moet doen ontstaan. Het wonder van de ruimte-wording kon zich zeker pakkender mededeelen op de plankenstellage van middeleeuwsche mysteriespelen, in het daklooze helleensche amphitheater, dan in de moderne schouwburgen, waar de scène overvloedig wordt verlicht door het door elkander plaatsen van perspektief en illusie scheppende toestellen. Hoe meer tooneeltoebehoorten het oog van den toeschouwer op uiterlijke ruimtepunten vestigen, hoe zekerder ook het geestrijkste drama tot een doodgewone nieuwsgierigheid-wekkende, nieuwsgierigheid-bevredigende feërie vervalt. Waar daarentegen weinig of niets op de scène te zien is, worden de veronderstellingen des te gunstiger voor het ontstaan van die draagkrachtige, groote aaneensluiting der zielen, welke de ingevormde massa der toeschouwers zelf verlangt uit te beelden, om, blikkend naar de daad van den tooneelspeler, het ruimtemeeleven daarin vast te leggen.
(Vertaling van J.J. VAN HAUWAERT).
|
|