Pogen. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |||||
Leidende gedachten bij het oprichten van de Gentse toneelschool
| |||||
[pagina 132]
| |||||
Inderdaad: waar de behoefte levendig wordt aan een het hele leven omvâmende stijl-eénheid, groeit ook vanzelf het besef van de Eenheid van alle kunsten. De specialisering-tot-in-het-uiterste die op kunstgebied, zoals op elk ander gebied van de menselike werkzaamheid, een kenmerk is van onze tijd, kan niet anders dan de geboorte van de niewe stijl in de weg staan. - Nergens voelt men dat zo scherp dan op het toneel, waar zoveel verschillende kunstsoorten hebben samen te werken.
Iedere niew te stichten inrichting voor het geven van kunstonderwijs zal dus hebben uit te gaan van zekere algemene stellingen, die de bazis zullen hebben te vormen voor het onderwijs van elk speciaal kunstvak. Het leven vertoont zich aan ons als een strijd, - Allereerst een natuurlike strijd om ons stoffelik voortbestaan. Al wat ons in die strijd helpt noemen we nuttig. - Wat ons in de weg staat of tegenwerkt is schadelik,
Wie onzer zijn stoffelik bestaan verzekerd heeft, bestaat eigelik nog niet - dit is hij bestaat nog niet als mens. - (Wie de geschiedenis wil terugbrengen tot een geschiedenis van de strijd om het bestaan, schrijft de geschiedenis van het mens-dier en niet van de mens). De mens bestaat in zoverre hij zich juist boven het dier verheft; in zoverre hij dus in de geest herboren wordt. De mens die zich niets meer verovert dan een natuurlik-stoffelik bestaan, bestaat dus eigelik niet. De mens heeft andere behoeften. We strijden ook om het geluk; ja we zijn mens in zoverre we naar het geluk jagen. - Geluk d.i. bevrediging, dus vrede, ophouden van de strijd. - En ook, alles wat ons rust vergunt in de strijd, wat ons vrede, bevrediging verschaft, is dus nuttig te noemen. De mens haakt naar zielerust. Schoonheid, kennis, wijsheid brengen hem die, elk op hunne wijze; schoonheid bevredigt onmiddellik door de zintuigelike waarneming. Kennis of wetenschap door het leren onderscheiden, d.i. uiteendenken van wat, zo onmiddellik genomen niet samenhoort - door het veroveren van eigen personaliteit. Wijsheid bevredigt door het aanschouwen van eenheid van samenhang in al dat onderscheidene, door het geestelik aanschouwen dus, of begrijpen van de harmonie van het heelal. Onze smaak zoekt schoonheid in het bevredigend waarneembare; ons verstand streeft naar kennis in het onderscheiden van verschillen; ons begrip verheldert alles tot wijsheid door ons te tonen hoe alles opgaat in de hogere Eenheid der Waarheid - en ons tevens te laten zien hoe deze, de Waarheid, namelik, - reeds in de Schoonheid wordt beleefd.
Schoonheid is dus het bevredigende aan de waarneembaarheden en als zodanig nuttig. Daarmee is echter voorlopig niets anders gezegd dan dat het voor de mens nuttig is schoonheidsaandoeningen te ondergaan. De mens kan echter zijn schoonheidszin bevredigen in en door de natuur. Ja, we hebben er zelfs in de allereerste plaats voor te waken dat we ook in dezen niet van de natuur vervreemden - op straffe van algehele ontaarding en verval. Reizen, wan- | |||||
[pagina 133]
| |||||
delen, en vooral spelen zijn een onuitputtelike bron van aesthetiese gewaarwordingen, en hebben dus de onderste bazis te vormen van alle aesthetiese opvoeding. - Maar als de natuur zoo ruim voorziet in onze behoeften aan schoonheid, waartoe dan nog de kunst?
Hier kan allereerst worden gewezen op de onvermijdelikheid - en daarom reeds noodzakelikheid en gewenstheid - van de menselike kunstwerkzaamheid. - Onvermijdelik is de kunstwerkzaamheid van de mens, omdat de mens, ook daar waar hij onmiddellik - of natuurlik - nuttige arbeid verrichten wil, daarbij tevens en noodzakelik ook zijn schoonheidszin zocht te bevredigen. De mens namelik is geen stoffelik vat, waarin de onstoffelike ziel als het ware gegoten is, zelfs geen mengsel van ziel en lichaam, van geest en stof, maar een hogere eenheid, een chemise verbinding als het ware, van geest en stof tot mens. - We zagen immers reeds dat een slechts stoffelik-natuurlik bestaand mens, als zodanig nog geen naam verdiende, en kunnen daar nu bijvoegen, dat een alleen in de geest, of geestelik bestaand mens, opgehouden heeft een mens te zijn. Stof en ziel zijn dus in de mens onafscheidelik verbonden. In alle denkbare menselike arbeid is dus tevens de natuurlike, of dierlike mens en de geestelike mens aan het werk. - Waarmee dan gezegd is dat als een mens iets vervaardigt, d.i. iets waarneembaars produceert, hij onvermijdelik dat iets zodanig zal vormen, dat het zijn eigen smaak bevredige. Van dien kant bekeken dus is iedere menselike werkzaamheid, kunstwerkzaamheid te noemen en ieder menselik werk een kunstwerk; en als zodanig is een nutswerk dubbel nuttig. - Daarmee is dan het bestaansrecht van het kunstwerk reeds bewezen, Ja, in het besef dat elk werk van mensenhanden een kunstwerk heeft te heten, zal men moeten toegeven dat kunstonderwijs er dringend nodig is, aangenomen natuurlik, dat kunstonderwijs mogelik is, wat nog dient aangetoond. - Wordt er namelik niet voor gezorgd dat al dat voortgebrachte werk, inderdaad ook aan de aesthetiese eisen voldoe, die wij uiter aard stellen aan alle waarneembaarheden, dan bestaat de kans, dat de wereld langzamerhand gevuld wordt met schadelike lelikheid.
Hoe verder de mens zich ontwikkelt, hoe vollediger hij tot het bewustzijn komt, dat juist datgene wat hem van het dier onderscheidt, wat hem dus als mens kenmerkt: de geest in hem is. - Van daar dat hij hoe langer hoe meer gaat opleven in geestelike behoeften, hoe langer hoe meer waarde gaat hechten aan wat zijn geestelike honger stilt. Zogenaamd nutteloze, d.i. stoffelik-onbruikbare, of onverbruikbare kunst, is een teken van hogere ontwikkeling, en dus een vooruitgang te noemen op het vorige stadium, en van een zuiver menselik standpunt, dus eigelik veel nuttiger te noemen dan het schoonheid openbarende gebruiksvoorwerp. | |||||
[pagina 134]
| |||||
Inzoverre als wij allen nuttig werkzaam zijn, zijn wij dus ook allen kunstenaars. - Kunstenaar in de hogere, of zo men wil, meer geestelike zin van het woord zijn slechts enkelen. - Daartoe is nodig - wij zagen het reeds - een hogere menselikheid, die boven het dierlik-natuurlike uitzijnde, onverzadelik hunkert naar geestelike bevrediging door onmiddelike waarneming. | |||||
Geestelike bevrediging door zintuigelike waarneming.Het goddelike is in de kunst verbonden met het dierlike en dat is juist haar wezen. - Maar wee de kunstenaar die in wat hij waarneemt, niet zoekt bevrediging der ziel, maar louter zingenot! Wee hem indien de geest hem niet beheerst, of - wat hetzelfde is, want juist inzoverre is de mens geest- of bewustzijn, als hij zegt Ik - indien hij zichzelve niet beheerst! Minder wordt hij dan de gewone mens, die in bescheiden mate kunstenaar is. Uiteraard ingericht tot het voortbrengen van kunstwerk, is hij tot het vervaardigen van gebruiksdingen niet in staat, en verdierlikt dus gans tot een recht nutteloos en dus schadelik wezen.
De kunstenaar heeft honger en dorst naar schoonheid; zoekt die dan ook, rusteloos en onlesbaar overal. Zijn ganse leven als 't ware is een onophoudelik-verrukkelike schoonheidsroes. - Daardoor wordt natuurlik zijn schoonheidszin als 't ware tot de uiterste gevoeligheid gescherpt, zijn smaak tot de teerste fijnheid gelouterd en is hij in staat schoonheid te voelen, wordt hij aesthetiese aandoeningen gewaar, waar de alledaagse, grovere, minder geoefende smaak van de gewone mens onaangedaan blijft. Zo toont ons de kunstenaar, waar hij bij machte is zijn innigste schoonheidsleven vast te leggen en te veruitwendigen in een werk der kunst, schoonheid, die ons anders verloren ging. Hij verhonderd-, verduizendvoudigt het veld onzer aesthetiese waarneming, en is aldus nochmaals een bij uitstek nuttig wezen te heten, en zijn werk een bron van geluk voor de mensheid.
Eindelik buiten haar onmiddelik nut, bewijst de kunst ook noch middelik een moeilik te overschatten dienst aan de naar de vrede des geestes verlangende mens, inzoverre als zij onze kennis der dingen, onze persoonlike ervaring op onmetelike wijze vermeerdert. Inderdaad de naar wetenschap dorstende mens verzamelt tweeërlei kennis:
| |||||
[pagina 135]
| |||||
| |||||
Nut van Kunstonderwijs.Heeft de kunstenaar om eigen bestaansrecht te bewijzen zich enerzijds te weren tegen de nog-niet-aan-het-aesthetiese-toe-zijnde nutsmensen, anderzijds tegen de op de gevoelsmens neerziende wetenschappelike mens; hij die het over kunstonderwijs wil hebben, komt bovendien als vijand tegen vele kunstenaars te staan. Het woord-zelf doet de kunstenaar reeds weerzinwekkend aan. Kunst-onderwijs: daar schuilt voor de kunstenaar een contradictio in terminis in. - En dat is alweer begrijpelik. Het onderwijs staat, zoals alles in onze dagen in het teken der wetenschappelikheid. - Het onderwijs komt - zo in zijn geheel genomen - op niet veel anders neer dan op het bijbrengen van kennis, van wetenswaardigheden, dus. - Bij dat onderwijs nu, is het een vereiste, de leerlingen hun subjekt als het ware te leren uitschakelen, ze te oefenen in het volstrekt objektieve waarnemen der dingen buiten ons. Dat stuit op zichzelf reeds de kunstenaar, die immers krachtens zijn wezen in alles wat binnen het bereik zijner zinnen valt, zichzelf juist terugvindt, tegen de borst. Ideale wetenschappelikheid - d.i. niet bestaande, ja, onbestaanbare wetenschappelikheid - ontwijkt alle schoonheidsaandoening, als geest-vertroebelend element. - Van daar het lege, nuchtere, naakte onzer klassen, een natuurlik gevolg van de wetenschappelike sfeer die er heerst. De met kunstenaarsaanleg bedeelde leerlingen voelen zich in onze scholen niet op hun plaats. Ze hebben er geen lucht, geen zon, geen warmte; ze verdorren of verkwijnen er als een uit zijn natuurlik klimaat en gunstige omgeving verplante boom. En door hun leven dragen zij een vijandig gevoel mee tegen het onderwijs, - op zijn minst een gevoel van: ‘wat heb ik daar al tijd verloren!’ - En inderdaad: zij hadden ook aan dat onderwijs niets. Van daar hun stelling: Kunstonderwijs is niet mogelik. - Je bent kunstenaar, of je bent het niet: - worden doe je 't nooit. Wie aldus redeneert heeft noch niet bedacht: 1o Dat elk mens, als zodanig, kunstenaar is. Kunstenaar toch is al wie schoonheid schept, en dat doet in zekere mate ieder mens. 2o De diepe zin van de Hebbelse lijfspreuk: ‘Wordt hetgeen gij zijt’. - Immers wat ge zijt, zijt ge nog niet. - Dit is wat ge zijt, zijt ge op de wijze der voorlopigheid. Gij hebt u te ontwikkelen tot wat ge zijt. - Men bedenke daarbij, dat elk mens bij de geboorte reeds een mens is, en toch nog een mens heeft te worden; en dit ook worden zal - als alles goed gaat.
Om te beginnen - en dat geeft ook iedere kunstenaar al dadelik toe - | |||||
[pagina 136]
| |||||
de kunstenaar heeft zijn handwerk te leren, of zo ge wilt, hij heeft zich de techniek van zijn kunst grondig eigen te maken. - Dat nu ligt zó voor de hand, dat een dergelik technies kunstonderwijs eigelik nooit ontbroken heeft en ook op onze dagen, feitelik het enige is dat werkelik voorhanden is.- We kunnen dan ook nagaan hoe in alle kunstvakken, in de loop der eeuwen, een stage techniese vooruitgang is na te wijzen. (Schilder- en beeldhouwkunst, muziek, bouwkunst enz.)
Maar dat is niet alles. - Uitgaande van het begrip dat de ontwikkeling is een ontwikkeling van het onontwikkelde (voorlopige, aanvankelike, verborgene, raadselachtige), over het ontwikkelde (geopenbaarde, duidelike, naakte) naar het verinwendigde, (geestelike, onstoffelike) toe, hebben we reeds in de geledingen die zich in de kunst laten onderscheiden een dergelike samenhang te verwachten; wat dan inderdaad uitkomt aan het onderscheid tussen kooken kleedkunst - bouw, beeldhouw en schilderkunst - en de verdere onstoffelike kunsten als muziek, gebarenspel, zeg- en woordkunst. En er worde hier uitdrukkelik gewezen op het gevaar om deze aldus opgestelde kategoriën, zomaar klakkeloos in de geschiedenis te willen lokalizeren (symboliese, klassiek-plastiese, romantiese!). We hebben integendeel uiteraard te verwachten, dat juist de meest geestelike kunsten zich het vroegst zullen vertonen. - Ik zeg uiterraard: immers een kunstwerk vooronderstelt een lange techniese voorbereiding, die des te moeiliker en langduriger wordt naarmate er juist grotere moeilikheden te overwinnen, talrijker handgrepen aan te leren zijn. - Daar men nu juist in de geestelike kunsten betrekkelik zeer onafhankelik is van de stof, zal men met een betrekkelik geringere voorbereiding, tot betrekkelik vrij draaglike resultaten kunnen komen. -
Maar nemen we nu elke kunstkategorie op zich zelf, dan kunnen we daarin weer een zelfde overgang nawijzen van het aanvankelik logge naar het betrekkelik onstoffelik geestelike. - En wat heeft dat dan te betekenen voor de kunstenaar zelf? - Het spreekt immers vanzelf dat zich hier aan het kunstwerk anders niet uit dan de vergeesteliking, of zo men wil, de verfijning van de kunstenaar zelf. De vergeesteliking van het kunstwerk is niets anders dan het teken van de zelfvergeesteliking van zijn schepper. - Naarmate deze dus meer gewicht gaat leggen op de geestelikheid in eigen aesthetiese aandoeningen of wat op 't zelfde neerkomt, naarmate hij eigen persoonlikheid meer op de voorgrond laat treden, wordt ook zijn kunst geesteliker, persoonliker, - en voor ruimere kring ontoegankeliker. Zo mogelik, dient dus de kunstenaar aan zulke invloeden te worden blootgesteld, die zijne vergeesteliking in de hand werken.
Van een anderen kant brengt het vergeesteliken van de kunstenaar, tevens een verruiming van zijn blik teweeg, of zo ge wilt een vergroting van zijn geestelike honger, en verscherping van hunkerwens naar bevrediging. Vandaar een koortsig zoeken naar geluk des gemoeds, een verruiming van het | |||||
[pagina 137]
| |||||
schoonheidsveld. (cf. het schone en het treffende, het koddige, het humoristiese.)
Men komt zelfs zo ver - en daarmee bereikt men de uiterste grens der kunst - dat men ook van een gedachte, een idee, een begrip, d.w. dus zeggen van een ‘onding’ de schoonheid gaat inzien. Wat dan eigelik wil zeggen dat de kunstenaar zich de begrippen verbeeldt, op de wijze van de kinderlik gelovige man die zich zijn god in een bepaalde, beperkte gedaante voorstelt. - (Men merke hier de nauwe verwantschap van kunst en godsdienst, ja de eenheid dier beiden, in die zin dat godsdienstige voorstellingen in vele gevallen niets anders zijn dan aesthetiese verbeeldingen voor on-te-ziene ‘ondingen’ of begrippen, waarvan de mens zich afhankelik gevoelt.) Van daar dan ook: geen ware godsdienst zonder kunst en geen echte kunst zonder godsdienstig gevoel.
Zo vertoont dan de hele menselike geschiedenis in al hare verbijsterend veelzijdige uitingen het beeld van een steeds voortschrijdende zelfvergeesteliking, waaraan ook de kunst niet ontsnappen kan en ook niet te ontsnappen heeft. De mens wordt wat hij is, d.i. mens, of zo gij wilt: belichaamde Geest.
Wat leert ons echter de Wetenschap? De ontwikkeling van elk individu is de herhaling van de ontwikkeling der hele soort. Wat dan in de wijsbegeerte wordt begrepen wanneer men zegt: de mens is een mikrokosmos, wat toch niets anders betekent dan dat de mens een punt van samenkomst is van het heelal: in de mens wordt het heelal - wanneer het goed gaat - opgenomen, waardoor de geest die tot zich zelve komt, dit is, zich zelf bewust wordt, in eigen volledige nietigheid de eenheid van het Al verwerkelikt. De mens dus is een mikrokosmos. - Daarmee is gezegd, dat in elke afzonderlike kunstenaar van af zijn vroegste jeugd, tot op zijn hoogste hoogte, de ontwikkelingsgang der hele kunstgeschiedenis zich herhaalt. - Waarmee dan gezegd is dat ontwikkeling bij de kunstenaar niet alleen mogelik maar onvermijdelik is.
Een geboren kunstenaar heeft dus nog een kunstenaar te worden, en elk behoorlik ingericht kunstonderwijs heeft zich ten doel te stellen, de kunstenaar zo volledig mogelik tot ontwikkeling te laten komen. |
|