| |
| |
| |
Aesthetica
door Pater Oswald O.F.M.
1. - Wijsgeerige schoonheidsleer.
DAAR is wel iets veranderd in de wereld, in de wereld der gedachten, ook in de kunstwereld. Nieuwe gedachtenstroomingen, nieuwe kunstbegrippen, nieuw geestelijk leven. Op elk gebied uitingen van nieuw leven. Een cultuurbeweging ingezet door de Jongeren.
Dit verheugend verschijnsel zou voor niemand meer een geheim mogen zijn.
Een heropbloeiing van wijsgeerig leven, een rehabilitatie van de oude wijsbegeerte, belangstelling voor de metaphysische problemen. Men loochent niet meer a priori het metaphysische (het bovenstoffelijke). Men zoekt aan alle zaken weer met voorliefde den wijsgeerigen kant. Dit alles is teekenend voor onzen tijd.
Dus niet enkel of niet zoozeer nieuwe theorieën, nieuwe hypothesen, nieuwe vormen, die straks weer door andere moeten vervangen worden, doch een wedergeboorte, de herleving van het eenwig jonge, het onveranderlijk nieuwe, het diep menschelijke, de algemeene grondbeginselen der Christelijke wijsbegeerte.
De jongste beweging op wijsgeerig, godsdienstig en aesthetisch gebied is minder revolutionair dan ze er uit ziet. Straks zal men haar reactionair uitschelden. In werkelijkheid heeft ze al niet veel anders gedaan dan de belachelijke, negentiende eeuwsche, bijna superstitieuze vrees voor sommige ouderwetsche termen afgelegd om terug te keeren tot de nuchter-redelijke, dood-natuurlijke, aartsvaderlijke opvatting van de allereerste en meest elementaire begrippen. Hetgeen hetzelfde is als, aan de woorden hun primitieve, oorspronkelijke beteekenis laten of weer teruggeven. Een rehabilitatie dus van de woorden. Een geestelijke, wijsgeerige en taalkundige gezondmaking. Een ernstige poging om uit de verwarring te geraken.
Ook in de kunstwereld is er iets veranderd, ‘verbeterd’ (hoe de schijn dit laatste ook tegenspreekt). Een parallel-beweging. Kunst kan onmogelijk buiten de groote geestesbewegingen, cultuurwijsgeerige stroomingen staan. De kunst leidt alle bewegingen in. Kunst toch is zelf de hoogste uiting van den geest.
| |
| |
Ook op kunstgebied heeft de beweging een wijsgeerig en zelfs metaphysisch karakter.
* * *
Aesthetica of Schoonheidsleer is weer geworden, wat zij van oudsher was: kunstphilosophie. Als onderdeel der wijsbegeerte maakt de Aesthetica gansch de hedendaagsche omwenteling mee, de omwenteling, de ontwikkeling, de reactie. Haar is zelfs een plaats ingeruimd in de moderne indeeling der philosophie, die zij lang heeft moeten missen: een eereplaats.
Men hoort wel eens, doch niet zonder overdrijving en onbillijkheid beweren, dat vóór den modernen tijd, vóór de 17de of 18de eeuw, de Aesthetica als autonome wetenschap niet bestond. Dergelijke beschuldiging komt voort uit onbekendheid met de alle-menschelijke-wetenschap- omvattende werken der Grieksche wijsgeeren, van Aristoteles en Plato in 't bijzonder. Wat de Christelijke wijsbegeerte, de Scholastiek, het Thomisme betreft, deze moge dan ook al minder aandacht geschonken hebben aan de Aesthetica, en zich beperkt hebben tot enkele definities, haar metaphysische ‘geest’, ik had bijna gezegd, haar metaphysiek ‘instinct’ heeft de Scholastiek gevrijwaard tegen de tallooze afdwalingen der latere wijsgeerige stelsels, een eindelooze metaphysische begripsverwarring.
De ‘Jongeren’ zoeken naar een soliede metaphysische basis voor hun kunsttheorieën. De afkeer voor de ‘theorie’ (‘theorie’ in den ouden zin van visie, princiep, intuitie, gnosis, contemplatie) is minder algemeen dan vóór 25 jaren.
Ook in dit tijdschrift is het Aesthetisch probleem aangeraakt. Van den metaphysischen kant? Dit durven we betwijfelen.
Opmerkenswaardig waren daarbij uitlatingen als deze: ‘Ik verklaar de sterke scheppingsdrang, vooral der jonge katholieke kunstenaars, door de bevestiging van de diepste fundamenten van alle menselike doen: het wijsgeerig inzicht.’ (Pogen. I Jaargang, nr 6, p. 163.)
Geloofsverklaringen en kunstcredo's als de aangehaalde woorden, zijn aan de orde van den dag, hoofdzakelijk in de Tijdschriften der Jongeren. De formuleering alleen verschilt. De grondgedachte is dezelfde.
Er is dus wel degelijk iets veranderd onder ons.
| |
| |
Voor katholieke kunstenaars en denkers heeft deze omkeer, deze reactie een bijzondere beteekenis. Het is een terugkeer tot de oude, katholieke, d.i. algemeene, Christelijk-Helleensche philosophie. Het is het einde van een onnatuurlijk, onlogisch dualisme, van de scheiding tusschen mensch en kunstenaar, leven en kunst, wijsbegeerte en aesthetica.
(De lezer vergelijke terloops de parallelbewegingen op andere terreinen. De analoge reactie tegen de scheidingstheorie op sociaal, economisch juridisch, politisch gebied.)
Men durft weer gewagen van katholieke kunst, Thomistische aesthetica. Katholiek, niet uit hoofde van de godsdienstig-wijsgeerige buiten-de-kunst-om overtuiging van den mensch, die de kunst beoefent; Katholiek-Cristelijk, niet om de moralizeerende strekking van het werk, de stichtende meening, de vrome bedoelingen van den artist. Maar Katholiek, omdat deze kunst ‘opbloeit uit het volle Katholieke leven’ (prachtformuul van sommige Jongeren).
Katholiek - naar mijn inzicht en in verband met deze beschouwingen - omdat zij gebaseerd is op een Christelijk-wijsgeerig kunstbegrip, kunstideaal, kunstgeweten. Bij de jongere kunstenaars vaak onbewust, dit geven we gaarne toe. Onbewust, wijl groeiend uit hun geestesleven, uit de moderne ziel met haar nieuwe behoeften en grooten geestelijken nood. Onbewust en buiten alle kunstmatige theorie om. Ook is de Scholastiek voor hen geen theorie, zeker geen nieuwerwetsche theorie, of theorie in den positivistischen zin van hypothese, in den banalen en terecht verdachten zin van ‘getheoretizeer’.
In hun oogen is de Scholastiek, het Thomisme, als gesystematizeerde Christelijke wijsbegeerte, niets anders dan de ‘philosophie perennis’ de eeuwig menschelijke wijsheid, de wijsbegeerte van alle tijden, de philosophie ‘du sens commun’, die van ‘le bon sens’ van de gezonde rede.
* * *
Het gaat in deze zaak evenals in de meeste en fundamenteelste wijsgeerige vraagstukken ten slotte om niets anders dan om den juisten, primitieven, redelijken zin dier woorden, waarin de eerste en universeelste menschelijke begrippen over alle zaken uitgedrukt liggen.
De eerste vraag, die gesteld moet worden aangaande elke ‘res’
| |
| |
is deze: quid est? Wat is dit? Een methaphysische, daar er gevraagd wordt naar het wezen van de ‘zaak’, of wat hetzelfde is, naar een omschrijving van het ‘woord’. Men vraagt een ‘bepaling’ die beide duidelijk maakt,
Aesthetica?
‘Aesthetica’ moge al naar zijn oorsprong een uitheemsch woord zijn, de zaak kan voor geen denkend, voelend wezen vreemd zijn. Hetzelfde is waar van ‘metaphysica’, ‘logica’ en andere griekschwijsgeerige termen. Het geldt hier alleralgemeenste en elementaire begrippen, waar zonder de mensch niet mensch kan zijn.
Ieder mensch, die denkt, doet aan logica; die de waarheid aangaande de dingen zoekt, aan metaphysica; die redelijk en menschelijk handelt aan zedeleer; die.... aan schoonheidsleer. (‘Er aan doen’ is misschien niet gansch nauwkeurig, daar hij er eigenlijk niet ‘reflex’ mee bezig is, er niet over redeneert, theoretizeert, enz.)
Het werkwoord waar het op aankomt, heb ik overgeslagen. Ik zou den lezer zelf gaarne de gaping laten aanvullen.
De mensch is een aesthetisch wezen. Hij hongert en dorst naar schoonheid. Hij heeft een zeker gevoel voor het schoone. Een smaak, een vermogen, een zintuig of zoo iets. Al deze uitdrukkingen moeten beurtelings dienen, om dat schier niet te bepalen gevoel, de aesthetische gewaarwording, de schoonheidsimpressie, emotie in woorden uit te drukken, tastbaar te maken, te definieeren of ten minste te omschrijven. Dit zal maar bezwaarlijk gaan, daar het een enkelvoudige, niet te analyseeren werking geldt der menschenziel. Doch wij kunnen iedere nadere bepaling best missen, daar de aard der gewaarwording door algemeene ondervinding, door dagelijksche ervaring voor ieder bekend, door ieder ‘beleefd’ is.
Het aesthetische, is datgene wat bij den aesthetisch aangelegden, voor schoonheidsindrukken vatbaren mensch, schoonheidsgewaarwordingen opwekt. Zulk een bepaling is natuurlijk puur zinsbedrog, louter woordenspel, ‘idem per idem’.
Ook moet het aesthetische niet verklaard worden uit de gewaarwording, uit de subjectieven emotie doch omgekeerd de schoonheidsaandoening uit het voorwerp, de schoonheid. En dat, om het oorzakelijkheidsverband tusschen object en vermogen niet tegen alle rede in op zijn kop te zetten.
Het ‘schoone’?
| |
| |
Wij staan hier voor een ‘transcendentaal’ begrip. Iets dat boven alle wezenscategorieën uitgaat, tot geen soort in het bijzonder behoort.
Het behoort tot de bijna goddelijke trilogie van het ‘ware’, het ‘goede’, het ‘schoone’. De hoogste geschapen drieëenheid. Het hoogste wezensmerk van alle dingen is schoonheid.
Deze maken drie hoogere, allesomvattende orden uit: die van het denken, die van het streven, die van.... - hier ontbreken de uitdrukkingen niet - die van het genieten, van het droomen.
Het schoone schijnt dus wel eenigszins een vervolmaking, een voltooiïng van de twee eerste transcendentalia te zijn. De volle uitbloeiïng, de laatste vrucht ervan. Door de schoonheid wordt de band gelegd tusschen het verstandelijke en het begeerlijke. De schoonheidsontroering schijnt toch wel een ken- en een begeervermogen te veronderstellen.
Van den anderen kant is het aesthetische duidelijk onderscheiden van het ware en het goede van het kenbare en begeerbare, als zijnde het genietbare.
De geschiedenis van de Aesthetica bewijst, dat dit onderscheid bij nadere wijsgeerige ontleding voor allen niet even duidelijk is en dat de wetenschap, de theorie bij het formuleeren, het omschrijven van een simpel begrip kan falen. Wat men practisch weet, kan men theoretisch ignoreeren. Wat men in en door het leven kent, kan philosophisch d.i. als men begint erover te redeneeren, verduisteren.
Voor sommige wijsgeeren uit den ouden en nieuwen tijd was het ‘schoone’ een ‘idee’. De kunst stelt zich ten doel, dat concept, die bovenzinnelijke, ideëele werkelijkheid te verwezenlijken. (Plato.) Anderen vereenzelvigden het ‘goede’ en het ‘schoone’ (Stoïcynen) Aristoteles is de eerste, die aan die wijsgeerige verwarring ontsnapt, waarin vele latere Aesthetici weer hervallen.
Men zou die begrips- en taalverwarring lichter vermeden hebben, als in het ‘aesthetisch’ gebeuren, in het phenomeen, de aandoening van dien naam, geen twee elementen aanwezig, geen twee soorten van vermogens in werking waren; nl. ken- en begeervermogens en nog wel van tweeërlei aard, geestelijke en zinnelijke.
Een al te eenzijdige beschouwing stelt al aanstonds aan het volstrekt niet denkbeeldig gevaar bloot, andere even wezenlijke bestanddeelen, over het hoofd te zien. Alle Aesthetische valsche of onvolledige theorieën vinden haar verklaring in dat zielkundig gebrek,
| |
| |
een fout in de methode bij het onderzoek naar het wezen der schoonheidsgewaarwording.
Zelfs ligt er een gevaar in, een ‘logische’ scheiding te ver door te drijven. Gevaar voor dualisme. Een voorbeeld daarvan is de onnatuurlijke scheiding van wat men noemt ‘inhoud’ en ‘vorm’.
Ik lees op bladz. 164 in voornoemd artikel: ‘De neo-skolastiek ontleedt het wezen der kunst in een objektieve en een subjectieve element, het kunstvoorwerp, het schone ding en de kunstimpressie, het genot der schoonheid’.
Dit is zeer onnauwkeurig.
Men kan natuurlijk in ieder geschapen werking onderscheid maken tusschen het vermogen, de activiteit en het object ervan, tusschen object en subject. Maar wat komen de woorden ‘objectief en subjectief element’ hier doen? In casu is het voorwerp, dat de schoonheidsimpressie doet ontstaan even subjectief als de impressie zelf, en de schoonheidsaandoening even objectief als het voorwerp, de formeele oorzaak ervan.
* * *
Het zal mogelijk niet aan lezers ontbreken, die dergelijke als de hier ingeleide en aangekondigde wijsgeerig-aesthetische overwegingen, als minder ‘intéressant’ (term eigen aan alle soort van ‘dilettantisme’) met een: ‘daar heeft de kunst niets aan’ ter zijde leggen. De afkeer voor ‘theorie’ d.i. wijsgeerige beginselen zit velen in het bloed. Het is evenwel opvallend, dat zij die een stelselmatige verachting voor theorie voelen, zelf onverbeterlijke theoretici zijn.
Versta me wel. Ik maak niemand een verwijt van iets, dat den denkenden mensch als een denkwet is ingeschapen, een natuurdwang der menschelijke rede. Ieder toch die aan kunstcritiek doet - wie doet er niet aan? - ieder die een oordeel uitspreekt over de aesthetische waarde van een kunstwerk en dit tracht te motiveeren, doet aan theorie en heeft zijn theorie over kunst. De meest banale critische uitlating, de platste gemeenplaats over kunst bevat in kiem gansch een aesthetisch stelsel, een volledige wijsgeerige theorie. Dan moet diezelfde ‘critiek’ ook dulden, dat men haar wijze op het gebrekkige, het onwijsgeerige, het inconsequente, het aprioristische, het eenzijdige van hare theorie, van hare stilzwijgend voorop gestelde beginselen.
| |
| |
Zoowel de kunstcritiek, als de kunstphilosophie, als de kunst zelf zijn een onmetelijk strijdveld, waarop alle wijsgeerige, metaphysische en ethische levensvragen met elkaar in botsing komen. De kunst, de literatuur bijzonder, ook die, welke beweert zich niet in te laten met metaphysiek en godsdienst, en onafhankelijk te staan tegenover alle wijsgeerige stelsels, die zegt ‘pure kunst’ te zijn, is volstrekt geen ‘loutere kunst’ en kan dit ook niet zijn.
‘Art libre’, ‘art pure’ is evenals ‘politique pure’ in theorie en practijk, in wezen en in werkelijkheid des levens even goed ‘nonsens’ als ‘esthétique mécanique, physique, irrationnelle’ etc. Dergelijke woordkoppelingen bevatten een ‘contradictio in terminis’. Doch vooral wordt daardoor ‘gehuldigd een wijsgeerig dualisme, waartegen wij ons in naam der waarheid en der kunst, als mensch en Katholiek verzetten.
Dat verdere uitleg volgen zal, spreekt van zelf.
|
|