| |
| |
| |
Van tijdschriften en boeken.
‘De Stem’ en de nieuwe lyriek.
In zijn opstel ‘Bij den Ingang van den vierden jaargang’, verschenen in het Desembernummer 1923 van ‘De Stem’, voert Dirk Coster als een eenvoudige konklusie, voortvloeiend uit het vers-librisme, aan: ‘dat twee duizend jaar lang de dichters, met hun maten en hun rijmen, zich vergist zouden hebben’. Van deze ‘eenvoudige konklusie’ wordt verder gebruik gemaakt om de triomf van het vrije vers, zooals dit in de jongste lyriek wordt gehuldigd, in twijfel te trekken.
Al beroept ‘De Stem’ er zich op: herhaaldelik verzen van Mussche, Thompson, Van Schagen en mij-zelf te hebben gepubliceerd, wij weten nu langzamerhand allen: welk een gerezerveerde houding de Redaksie van dit tijdschrift in het konflikt oud-nieuw (er ligt 'n verwarrende onduidelikheid in deze twee kwalifikatieven) in de poëzie heeft aangenomen. ‘Het moderne élan lijkt haar veeleer een machteloos ongeduldsvertoon te zijn dan wel een krachtig pogen om, boven de vorm-verstarring en de levenloosheid van het individualisties impressionisme heen, te reiken naar de bloei van een breed-menselike, nieuw-klassieke kunst’ (Onze Jeugd, December 1923).
Dirk Coster spreekt over twee duizend jaar ‘prosodies vers’, Worden de middeleeuwen bij deze twee duizend jaar gerekend? Ik heb altijd geleerd dat de eigenlike prosodie ons door de humanisten kadeau werd gedaan. Met deze prosodie heeft het siesteem van heffingen en dalingen der vroeg-Germaanse poëzie stellig niets te maken. Indien wij de prosodiese architectuur als een essentiële eigenschap van het gedicht gaan beschouwen, wat doen wij dan met het zonnelied van Franciscus, wat doen wij dan met de ritmiese deining van Ruusbroec's taal (proza, heet zij!), wat met Paulus' brief aan de Korinthiërs, wat met Thomas a Kempis? Laten wij nog enkele duizenden jaren achteruit gaan: zullen wij dus de poëzie verlochenen in de psalmen, en de poëzie in Jesaja?
En toch zal Dirk Coster een der eersten zijn om toe te geven ‘dat alléén het zielsritme de poëzie bepaalt.’ Hij vergeet daarbij aan te merken: dat het vooral niet te wijten is aan de prosodiese maatbeweging, dat zich dat zielsritme nog laat achterhalen in het werk van de échte dichter wiens poëzie nochtans in het prosodiese keurs gekneld zit. Want wij moeten doodgewoon het regelmatig gedreun van gelijke versregel na gelijke versregel kunnen verbreken, om te komen tot de lyriese ademstuwingen waarop het gedicht wordt gedragen.
Het is heus niet moeilik een bewijsvoering, een verhaal, of zelfs een doodgewone kruideniersrekening in prosodiese verzen neer te schrijven, zonder dat het ding van ver of nabij iets met ‘poëzie’ te maken heeft. De metriek heeft honderden mannen en vrouwen, die in d'r hele ‘oeuvre’ niet eens zoveel poëzie hebben weten te leggen als een gewone dagdief in een simpel gebaar, het middel aan de hand gedaan om hun naam gedrukt te zien in een handboek voor vaderlandse literatuur. Ik beweer dat je 't met het vrije vers niet zover zult brengen in de wereld. Ofwel is een vrij-vers poëzie, en dan is het goed, ofwel is het helemaal geen poëzie en dan is het niet eens een vers, kan het dus niet eens tot de tegenover prosodies gerijmel vrijwel-courante vergissing, toch voor ‘poëzie’ te worden aanzien, aanleiding geven.
Wij kunnen niet anders dan de heldhaftigheid bewonderen van de dichter die zijn leven lang tegen de prosodiese versvorm heeft opgeworsteld om er zijn eigen natuurlik zielsgeluid in te dwingen. En altijd zullen wij dan ook van onze bewondering tegenover zo iemand blijven getuigen: al behoort hij tot het verleden of tot het heden, of tot de tijd die nog komen moet. Toch zouden zelfs geen drie duizend jaar stug vasthouden aan deze vorm ons vermogen te overtuigen van zijn degelikheid, vooral niet wanneer men altijd
| |
| |
heeft gezien dat daarnaast een streven heeft bestaan om aan de dwang ervan te ontkomen. - Wij kennen allen de nedervaart van de franse Alexandrijn: Hugo blies hem nog zijn machtige rhetoriese adem in; Rostand vond er niets anders op dan het metries skelet vol te stoppen met woorden, woorden, woorden. De poëzie sloeg op de vlucht!
Hoe het vrij-vers van de jongeren haar zocht te redden, betoogt Henri Ghéon in ‘Nos directions’.
En ritme van buiten af riep de poëzie (oorspronkelik: ritmies-opgebouwde taal) in het leven. Het was het ritme van de lichamelike bewegingen bij de arbeid of de dans. (Zie de interressante onderzoekingen op dit gebied van Karl Bücher). Waar dit lichamelike ritme al niet meer zuiver-technies wordt aangegeven, namelik bij de dans: als vrije, artistieke uiting van 's mensen scheppingslust, mogen wij ook verwachten dat het, tegelijk in steeds nauwer verbinding met het woord, meer om meer aan loutere zielsbewegingen zal beantwoorden. Poëzie wordt straks: gesproken woord op ritmies zielsgedein. Maar poëzie wordt ook nog iets meer: zij wordt taal-schoonheid; het woord, van rauwe natuurklank, definieert niet meer enkel, duidt niet meer bloot aan, maar beeldt, de muzikale en de plastiese waarde van het woord, als louter esthetiese waarden, laten zich gelden naast de zuiver techniese. Het ekonomies karakter van het arbeidsritme schiep de vaste, onveranderd-weerkerende regelmaat in het arbeid-(spel of dans) begeleidende lied, tot een mnemotechnies middel dat zich is blijven handhaven in de volkspoësie, waar muziek en ritmies-geordend woord nog steeds, onscheidbaar, naast mekaar voortleven.
In de vrije, 't zij betogende of spelende, beeldende lyriek, vragen de zielsbewegingen groter, vormelike uitingsmogelikheid. De vrije lyriek is niet langer begeleiding van regelmatig zich herhalende lichaamsbewegingen. Zij verliest van haar waarachtigheid, waar zij dat trotzdem ‘vormelik’ wenst te blijven. (In ‘wezen’ heeft zij tans gans andere bedoelingen, voldoet zij aan nieuw-geschapen noden). De Renaissance die meer om meer de ziel verwees uit de vorm, heeft de vorm tenslotte opgevoerd tot een schitterend-schone leugen aan de buitenkant van het diep-echte leven (waar, in de aanvang, diezelfde vorm - de ritmereeksen in de poëzie - onafscheidbaar was van het volle leven, en het leven, de levensuitingen, diende), De moderne kunstenaar ziet dat nu in. Het is hem te doen vooral om de ‘waarheid, om de waarachtigheid van de ziel, waarvoor hij weer de diepe, luisterende aandacht vraagt van zijn medemensen. Dat ethies besef van de moderne artiest schijnt de Stem-redaksie, van wie zo iets nu eenmaal niet te verwachten was, hier wel eenigzins uit het oog te hebben verloren. In déze zin kan er geen sprake zijn van anarchie: dat de moderne kunstenaar gehoorzaamt aan een strenge, innerlike discipline, waardoor hij de kunst en het leven, de artiest en de mens, als onafscheidbaar van mekaar beschouwt, en geen verscheurdheid duldt in zijn werk, dat hij zien wil als de bevestiging van een gave, krachtige eenheid.
Alhoewel wij de laatsten zijn om te geloven dat het heil en de klaarheid in deze dingen moeten komen uit de ‘theorie’ - veeleer is onze overtuiging deze: dat het alleen aankomt op het werk, op het sterke zielsgebeuren binnen in de artiest van onze tijd, op zijn zielsvervuldheid, op zijn vermogen: het leven te aanvaarden en scheppend te vergeesteliken, afzijds van het estheticisme en van elke formulering - toch wilden wij nog een enkele maal ter verdediging uitrukken van een nieuwe kunstvorm, die ons lijkt te zijn: een postulaat niet alleen van de moderne levensdynamiek, en de nieuw-geschapen noden van de tijd, maar meer nog van de geestesoriëntering der jonge generatie, die uit zinneverdoving wil opgaan naar verlossende waarheid, en uit het overtollige naar de reddende eenvoud.
| |
| |
| |
Boek en kunst.
(Voor belgië en Frankrijk. Uitgeverij Lumière. Amerikalei, Antwerpen.)
Het interessante tijdschrift, onder redaksie van Dr. F.M. Huebner en W. Loeb, dat om de maand belangrijke aantekeningen brengt over boeken en grafiek, verdient een speciale melding om het Biezonder Nummer gewijd aan de Boeken van 't Jaar. In het voorwoord vernemen wij iets over de ‘haast’ waarmee dit Sint-Niklaasnummer, à l'instar van Meulenhoff's jaarboek, werd samengesteld. Aan deze ‘haast’ willen wij het dan ook wijten, dat een zo belangrijk deel van ons literair en artistiek leven, als het Tijdschriftwezen, hier onbesproken werd gelaten. Voor de rest kunnen wij niet anders dan deze uitgave prijzen om het vele lezenswaardige dat zij behelst, alsmede om de vrij-complete lijsten van boeken op alle gebied die in het afgelopen jaar verschenen op de Nederlandse boekemarkt. Onder de medewerkers vermelden wij: Gerard Van Hulzen (over Romans en Novellen), Cornelis Veth (Boeken over kunst), Jan Wils (Bouwkunst, enz.), Rie Cramer (Kinderboeken), Wilhelm Loeb (Verzen en Tooneel). De Frans-Belgiese literatuur wordt in ogenschouw genomen door Roger Avermaete. Over het Vlaamse boek in 1923 schrijft Frank Van den Wyngaerdt. Onder de ‘zelfstandige’ bijdragen, vermelden wij nog het opstel van Félix Timmermans over Toverboeken.
Door de samenstellers werd een rondvraag uitgeschreven: Noem de tien voornaamste boeken die u dit jaar gelezen hebt, en die u voor u-zelf hebben verrijkt. Een vijftal antwoorden slechts worden gepubliseerd, waaronder het voornaamste: dat van A. Plasschaert. Lezen, voor hem, is de eeuwigheid tasten in de kleine kamer, bij de lamp, die de stilte niet schendt. ‘Wat geeft het’, vraagt Plasschaert om te besluiten, ‘boeken, zelfs een 10-tal zooals u wenscht, in de handen te nemen, en de woorden d'een na den ander op te nemen, dan weer uit d'aandacht te laten glijden, zonder dat het schoone in hen haperde aan het schoone in u, en wat geeft het dat schoone, dat is het volmaakt-geuite, te willen versmallen en het te willen brengen bij groote of kleine gemeenschap, bij wetenschap, of bij het zoo geheeten ethische dingen, alle te nauwe omtuiningen van dat werkelike, dat in zijn deelen of voor gedeelten alleen benaderd wordt juist door het volledige, dat het schoone is!’
Als middelaars tussen de artiest en de uitgever enerzijds, en het publiek anderzijds, verrichten de samenstellers van ‘Boek en Kunst’ een daad die de dankbaarheid van allen verdient, niet het minst van hen die met lede ogen de aandacht van het volk verder om verder zien afdrijven van het gebied des geestes en het hoge, lichte strand van de schoonheid.
| |
Roomse kultuur.
De Stad op den Berg. (Hollandia-Drukkerij. Baarn, 1923).
Drie merkwaardige momenten in de geschiedenis van het katholicisme der jongste jaren in Holland zijn ongetwijfeld: de bekering van de dichter Dr. Frederik Van Eeden, glanzende illustratie van de moderne zoekdrift naar Waarheid en Vrede; de Roomse Universiteit te Nijmegen, bekroning van jarenlange ijver in strijd, offers en gebed voor de glorie van de kerk Christi; en dit boek: De stad op den berg, monument van diepbeleefd geloof en katholieke kultuur in het Noorden.
In het krachtig streven van de jonge Roomse generatie, op filosofies en sociaal gebied, en niet het minst op dat van de kunst, waar sterke, internationale verjongingsideeën worden getoetst aan de Eeuwige Waarheid en de onvergankelike, diepe krachten van het katholiek geloofs- en liefdeleven, is dit boek, geschreven door vijf vooraanstaande persoonlikheden, als een zich-bezinnen, als een in-ogenschouw-neraen en een proeven
| |
| |
van de grote machten die de kristenman op aarde gegeven zijn, ter verovering van het eeuwig Heil in Kristus, de Vader der Eeuwen.
Ziehier de inhoud van het merkwaardig boek: Logos en Psyche, door Dr. Hoogveld; Het worde Licht, door Dr. Van Ginneken S.J.; Het H. Misoffer, door Dom Louwerse O.S.B.; Katholieke Mystiek, door J. Van Wely O.P.; Wereldkerk en Missie, door L.J.M. Feber; dan volgt een vers van Pater Schreurs M.S.C.; De Kath. Kerk en het sociale vraagstuk, door Henri Hermans; Schoonheid en Kunst, door Pieter Van der Meer; Schaepman en Gezelle, door Dr. G. Brom.
Over de diverse domeinen van de geest wordt het Grote Licht ontstoken. Zijn de fakkeldragers zelf niet als toortsen van kracht? Daar is de onvermoeide apostel der heidenen en de fijnzinnige, bekoorlike taalgeleerde meteen: Dr. J. Van Ginneken; daar is Feber, de ideeën-diepe en woordkrachtige essayist; daar is de schone bekeerling Pieter Van der Meer, de rusteloze kampioen voor een moderne hergeboorte van de Roomse kunst; daar is Dr. Brom, wiens woord, evenals zijn naam, de klank heeft van een klok, man van studie en gebed en schoonheid. En rond deze, ook in Vlaanderen bekende figuren, de anderen die in de hier bijeengebrachte bladzijden aan het woord komen.
Het streng Thomisties betoog van Dr. Hoogveld, waarmee ‘De Stad op den Berg’ aanvangt, wordt, als het ware, op de voet gevolgd door de warm-bloeiende geestelike preek van Pater Van Ginneken; één lange, bloemende zielegolf die als een festoen van rozen - vlammende liefderozen - legt om de scherpe hoeken van het wetenschappelik gebouw. Het opstel van Eerw. Pater Van Wely, over Katholieke Mystiek, komt op zijn tijd en lijkt ons geroepen vele gangbare dwalingen op dat gebied uit te roeien. Het is een klare, zuivere uiteenzetting van het mystieke liefdeleven gevoed aan de zevenvoudige bron der H. Sakramenten. In het biezonder mag hier nog de aandacht worden gevestigd op de bijdrage van L.J.M. Feber ‘Wereldkerk en Missie’. Zijn wonderbaar-ópglanzend woord, zijn evokatieve stijlkracht die hem zijn zinnen als het ware uit het diepe duister van het subconsciente in plotse schittering naar vóór doet halen aan het licht van de dag (een orde-scheppend gebaar!), en die in de laatste tijd reeds meer dan eens de attentie voor zijn proza heeft wakker geroepen, ook bij de jongsten onder de Noord-Nederlandse katholieken, doen het ons ook hier weer aan. Daar is niet alleen een stoere manlikheid in hem, maar ook een entoesiasme, een warmbloedig idealisme, dat al dadelik ons hart voor hem wint. Een kostbaar genot is de studie van Dr. Brom over Schaepman en Gezelle. Dit zijn keurbladzijden van Nederlands proza en literaire kritiek. Fel wordt de geestelike tegenstelling tussen deze twee figuren belicht: Schaepman, reus in de drukte; Gezelle, koning van de zielsvervulde stilte: ‘De brullende leeuwen gingen zijn kluis beschaamd voorbij, want heel de muziek van Vlaanderen lag klaar in zijn ziel. Daarom blijft Gezelle onuitputtelik als een bron, nu Schaepman's blinkende fontein schijnt leeggespoten.’
Wanneer ik hier nog heb uitgesproken: dat P. Van der Meer's artikel over Schoonheid en Kunst enigzins de sporen van overhaasting draagt, en tevens mijn spijt heb uitgedrukt over het ontbreken in dit boek van een naam: die van Dr. Moller, dan heb ik meteen al mijn bezwaren tegen ‘De Stad op den Berg’ gezegd. Ik besluit met de wens: dat het boek ook vér buiten de grenzen van Nederland de boodschap van Pater Van Ginneken mag dragen: ‘Wij, katholieken van heden, wij willen, wij mogen niet werken in zwakstroom, wij kunnen niet liggen peuteren aan de dunne draadjes, of de electrische schellen van het wereldsche eergevoel, voor een goedklinkenden naam; of liggen wiemelen aan de droge batterijtjes van het humanitaire deugdfatsoen. Neen, wij kennen alleen dynamo's met hooge voltage.’
| |
| |
| |
Herdrukken.
Adama Van Scheltema: Zwerversverzen (zesde druk). - H. Roland-Holst: De Vrouw in het Woud (3de herziene druk). Beide bij Brusse. Rotterdam.
Herdrukken van bundels poëzie behoren tot de zeldzame gebeurtenissen in het kultuurleven in Nederland en Vlaanderen. Daarom stemt het des te verheugender te vernemen dat, met deze 6de druk, de ‘Zwerversverzen’ van Van Scheltema hun twaalfde duizendtal bereiken, wijl reeds een derde druk van het wonderschone boek ‘De Vrouw in het Woud’ van de grote, kommunistiese dichteres nodig is gebleken. En het zal wel niet toevallig wezen, dat juist zij, die hun kunst in dienst van de gemeenschap hebben gesteld, op deze bijval mogen bogen. Het luidst spreekt, in feiten als deze, de tijdsgeest zich uit. Daar gaat van de individualistiese woordkunst geen bekoring meer uit op het jonge geslacht. De kunstenaar, wiens werk de grootste dienstbaarheid vertoont, ik bedoel: de bouwmeester, weet het best van al. Indien de poëzie inspirerend heeft gewerkt op de jonge moderne architecten in Holland, dan was het wel de poëzie van een Henriëtte Roland Holst, en die van een Van Collem. Ook katholieke bouwmeesters getuigen zulks.
Om het revolutionair gebaar waarmee Adama Van Scheltema de afgodsbeelden der tachtigers te gronde sloeg, zullen de jongeren deze dichter steeds weten te waarderen. Nog kunnen wij het élan uit zijn oproerige verzen warm bewonderen, maar een gebrek aan liefde is er altijd in deze socialistiese propagandalyriek die meevecht voor de suprematie van een mensegroep boven de andere. Diepe kommunie met de moeder-aarde, en het brandende leed van de uitgestotenen doorzindert de schoonste zwerversverzen. In het bittere pessimisme van een gedicht als ‘De Moeder’ - het kan de proef doorstaan naast de meest-schrijnende volkspoëzie die dergelike mizère-gevallen behandelt - in het gelaten ritme van ‘Lichte Nacht’ bloeit het mirakel van een gekneusde, tedere menselikheid na. Het is voor ons een groot verdriet: dat over de wonden van dit mensehart, noch over zijn ekstatiese vertedering, de glimlach licht van de God der kristelike caritas.
In een zelfde verdriet bevangt ons vóór het prachtig oeuvre van Henriëtte Roland Holst, die nog steeds met haar droom van een harmonies leven niet ópwil naar de wachtende Meester, maar haar bebloede visioenen van menseliefde en mensegeluk hardnekkig blijft voortdragen over de verscheurde wereld. In ‘De Vrouw in het Woud’ gaat onze bewondering naar de Danteske majesteit van haar vers, en stijgt nog hoger uit naar de in zinderende liefde en entoesiaste offervaardigheid beleden strijd van dit groot, subliem vrouwehart. De bundel bevat o.m. de bekende gedichten: Hart en Wereld, Mensch en Mensch, Het Wonder, en het reeds klassiek-geworden ‘De Boom van Groot Verdriet’, deze grootse zang op de louterende kracht van het lijden. Klassiek is het werk van Mevrouw Roland Holst op de wijze van het werk der grote Middeleeuwers: een Hans Sachs, een Jacob van Maerlant, een Dürer; op de wijze van het beste en het diepst-menselike dat de jonge generatie weer wil presteren. Nergens overrompelen haar de wisselende levensbeelden zó zeer, of strak houdt zij nog de teugels gespannen van de Gedachte; nooit breekt af de kristallijnen lijn. Haar gedichten blijven meestal betogen, maar op de vlucht van een stoute lyriek uitgedragen in schoonheids doorstraalde luchten. Op haar is het woord van Van Collem toepasselik: dat zij, dichtende, leeft weggeschonken in een ritmies-zoet geraas. Wanneer in haar gaat openstralen wat haar kommunisties geloof haar doet zien als het ware en het goede voor de mens, wordt haar ziel door dat geraas bevangen: dan zegt zij dat ware en dat goede uit, en doet het niet als leermeesteresse, niet als bezielde propagandiste, maar als dichteres; zij is dan niet enkel een bezetene door haar geloof, maar een bezetene door die scheppingslust waardoor de mens (de artiest, de dichter),
bij middel van het woord, de wereld der reële dingen omschept tot een wereld
| |
| |
van droom en fantazie, waarin de dingen, met hun alledaagse namen, komen te staan tot mekaar in een fonkelniew verband, en beginnen te leven van een ander leven, een zelfstandig leven, zo natuurlik in bloei en vergaan als het leven van dier en plant.
Langs zijn geestelike kant bezien, staat, in de branding dezer tijden, het dichtwerk van Henriëtte Roland Holst als een tragiese getuigenis van de zoekdrift van de mens naar aardse vrede en aards geluk, gedragen op twee brede, nooit-verslappende ritmen: dat van de menselike hoop, en dat van de menselike vertwijfeling. Maar altijd wordt de ziel tussen deze twee polen heen en weer geslingerd en komt nimmer tot rust, zolang zij mist (en hier: moedwillig missen wil) de Goddelike as, waarom het heelal van ons dromen en streven alleen in evenwicht bewegen kan.
Wies Moens.
|
|