Pogen. Jaargang 2
(1924)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Ethnologie en Folklore als Beschavingswetenschappen
| |
[pagina 54]
| |
der schalen de vorm van een stoel had en waarvan de andere schaal bestond uit een graanzak. Voor krankzinnigen en epileptiekers werd aldaar hun gewicht in graan geofferd. En volgens E. Van Heurck worden nu nog te Lier in de Gommaruskerk en in talrijke plaatsen van Brabant waar men ter bedevaart gaat, de zieken en gebrekkigen met graan afgewogen. De techniek der vergelijkingen bracht de folklorische en ethnologische opsporingen geleidelijk op den weg der werkelijke beschavingswetenschap. De gebroeders Grimm begonnen met de overleveringen die zij bij hun volk gevonden hadden te vergelijken met de oude heldensagen en bij gebrek aan verder vergelijkingsmateriaal besloten zij: dat het eene een rechtstreeksch overblijfsel was van het andere. Naarmate het materiaal aangroeide werden ook de verklaringsmogelijkheden talrijker: zoo kwam men er toe in het midden van de vorige eeuw, al onze europeesche sprookjes voor afkomstig uit Indië te houden. Maar het vergelijkingsveld werd steeds verder uitgebreid. Niet alleen had men nu in alle landen met ijver verzameld en opgeteekend en elke oud-europeesche literatuur doorsnuffeld; en buiten Europa werd niet enkel de oud-Indische wereld geopend, maar uit alle werelddeelen werd materiaal bijeen gebracht, documenten uit het leven der Eskimo's en der Nieuw-Zeelanders, bizonderheden omtrent de beschaving der verfijnde Inca's en der ruige Bosjesmannen. Zoo heeft men dan eindelijk, met de zoogenaamde engelsche anthropologische school (Tylor: Primitive Culture - Researches into the Development of Mythology, Philosophy, Religion, Languages, Art and Custom. 1871. - Frazer: The Golden Bough. 1890. - e.a.) ingezien dat al onze ‘volks-eigen-aard’-igheden algemeen-menschelijk zijn. Deze ontdekking opent een nieuw tijdvak in de beschavingswetenschap. Vóór het werk der anthropologische school was er reeds wel toevallig gewezen op overeenkomst tusschen gebruiken of voorstellingen van onze volksmenschen en van natuurvolkeren. Maar nu eerst begon het stelselmatig algemeen vergelijkend onderzoek. Nu ook beginnen beide wetenschappen elkander aan te vullen, wordt de eene onontbeerlijk voor de andere. Nu wordt het duidelijk dat heel het folkloristisch materiaal niet in zijn volle | |
[pagina 55]
| |
beteekenis kan verklaard worden zonder behulp van ethnologische gegevens. Dit samenvloeien van ethnologie en folklore bleek niet enkel van theoretisch belang maar heeft reeds toepassing gevonden in de praktijk. Vóór den oorlog hadden de fransche ethnologen hun eigen orgaan de ‘Revue d'Ethnographie’, de folkloristen hun ‘Revue des Traditions Populaires’. Sedert den oorlog bestaat nu enkel nog het ‘Revue d'Ethnographie et des Traditions Populaires’ Het ‘Journal of American Folklore’ levert zeker meer ethnologisch dan folkloristisch werk. In hun eerste stadium, voor het verzamelwerk, behouden Ethnologie en Folklore elk hun eigen zelfstandig gebied. Het studieveld van den ethnoloog omvat de beschaving van de natuurvolkeren, van die volkeren die geen kennis hebben of geen algemeen gebruik maken van het schrift (onbeschaafden, wilden, primitieven met een term die werkelijk gepast is!). De folklorist beperkt zich tot de rudimentaire beschavingsverschijnselen van de meer ontwikkelde volkeren, tot die verschijnselen dewelke in onze maatschappij geen ‘beschaving’ meer zijn, met uitsluiting dus van de nu geldende wetenschap, de heerschende godsdienst, de kunst, de geregelde maatschappelijke verhoudingen en geplogenheden. Voor elk verder synthetisch of verklarend onderzoek van beschavingsverschijnselen blijft er maar ééne methode, de cultuur-historische. Wij mogen nu niet meenen dat, door het feit zelf dat de ethnologie de folklorestudie is komen aanvullen, ineens het methodologisch eindresultaat bereikt werd. Het werk der anthropologische school alhoewel, door zijne gevolgen, van overweldigend belang voor de verdere evolutie der beschavingswetenschap, was op zich zelf maar van even betrekkelijk belang als het werk der vorige scholen. Zooals de mythologische school met Grimm en de orientalisten met Benfey in de meening waren alles te kunnen verklaren uit hunne kennissen van de germaansche heldenwereld en van de orientaalsche literatuur, zoo ook maakte de engelsche school gebruik van hare ethnologische kennissen om in de mythologie en het leven der primitieven den oorsprong en de verklaring te vinden van alle ‘survivals’ der beschaafde volkeren. Hare praestaties staan in het teeken van de evolutieleer. | |
[pagina 56]
| |
De vergelijking van hoogere en lagere beschavingstoestanden bracht de engelsche school tot de heerschende opvatting: een universeel ontwikkelingsproces volgens onveranderlijke evolutiewetten. Steunende op den intensen documentatie-arbeid die sedert dien geleverd werd, kon worden aangetoond dat er tusschen hooge en lage cultuurphazen geen natuurlijke ontwikkelingsweg is vast te stellen maar een, door cultuurvermenging oneindig ingewikkeld, overgangscomplex. 't Is er dus niet om te doen van elk verschijnsel een paralleel te vinden uit een vroegere of meer primitieve beschaving, maar elk speciaal feit historisch te situeeren, ook de ethnologische feiten. Want men moet goed op 't oog houden dat ook de levenswijze en de voorstellingen van de lager en laagststaande volkeren een historisch iets is, het product van een even oude historische evolutie als de europeesche beschaving, en niet een ‘primitieve’ wereld, een terminus a quo. Zoo is, volgens de promotors der cultuurhistorische methodeGa naar voetnoot(1) (Franz Boas van de Columbia University: ‘The Mind of Primitive Man’ 1911; Robert Lowie van het American Museum of Natural History: ‘Culture and Ethnology’ 1917; e.a.) de achterlijkheid van de meest wilde volksstammen als Pygmeeën, Patagoniers, Botocuden, menschen die uitsluitend leven van de jacht, de vischvangst en den oogst van wilde vruchten, niet voldoende te verklaren uit minderwaardige constitutie en aldus lager beperkte ontwikkelingsmogelijkheden, evenmin uit den invloed van het milieu maar vooral uit historische omstandigheden. De theorie van de ‘racial differences’, verschil in constitutie, heeft uitgedaan. De tijd is voorbij dat men ter beoordeeling van de psychische vermogens van natuurvolkeren moest voortbouwen op willekeurige beoordeelingen van ongeschoolde reizigers en missionarissen. Alhoewel nog maar in beperkte mate toegepast heeft de experimenteele psychologie reeds belangrijke resultaten geleverd; vooral wat de lagere psychische vermogens betreft. Zoo wordt volgens de algemeene opinie de meer primitieve volksstammen een ongewone ontwikkeling van de zintuigen toegeschreven en het experimenteel onderzoek | |
[pagina 57]
| |
van autoriteiten als Rivers en Woodworth besluit tot de psychische eenheid van het menschdom voor deze vermogens. Volgens E.L. Thorndike (Mental Work and Fatigue and Individual differences and their Causes, New York 1914) gaven de Kalmuks, beroemd om hun scherp gezicht, enkel een of twee hooger tests dan het Europeesch record. Gelijkaardige resultaten werden vastgesteld voor geestesvlugheid (reactie-tests) en enkelvoudige oordeelen. De theorie van het alverklarend influence du milieu, denk aan Taine, en waarvan nu nog talrijke aanhangers te vinden zijn, werd eveneens in strijd bevonden met talrijke feiten uit de beschavingswetenschappen. Lowie (Culture and Ethnology) geeft hier treffende voorbeelden van. In een gelijkaardige natuurlijke omgeving, ja zelfs in een en dezelfde eenvormige landstreek, ontwikkelen zich verschillende beschavingen. Boschjesmannen en Hottentotten, de eenen nevens de anderen, leiden een gansch verschillend leven. De Boschjesmannen zijn hoofdzakelijk jagers en zaadplukkers, terwijl de Hottentotters een herdersvolk zijn. Grotten en ‘windbreak's’ zijn de eigenlijke woningen van de Boschjesmannen, en de Hottentotten hebben draagbare hutten in den vorm van bijenkorven. Het voornaamste wapen van den Boschjesman is boog en pijl, dat van den Hottentot de speer. Een voorbeeld van het tegenovergesteld verschijnsel: In Canada bewonen de zuidelijke Carrier- en Chilcotin-Indianen even als de noordelijke Shuswap half onderaardsche hutten, alhoewel Carriers en Chilcotins zelfs des winters braden in hunne holen. De omgeving is zonder twijfel niet heelemaal uit te schakelen als beschavingsfactor: Eskimo's eten natuurlijk geen cocosnoten en Congolezen bouwen geen sneeuwhutten; maar in plaats van een scheppende factor is de omgeving veeleer een beperkende factor. En op zijn meest levert de omgeving de bouwmaterialen tot de beschaving maar levert niet, zooals Lowie het typisch uitdrukt, het bouwplan; het milieu is nooit architect. De cultuurhistorische methode breekt dus af met alle algemeene verklaringsformulen en erkent als eenig determinant van een verschijnsel zijn bizondere ontwikkeling in het verleden. De omstandigheden van deze ontwikkeling zijn dus het voornaamste onderwerp van elk cultuurhistorisch onderzoek. Zulk onderzoek leert dat in gelijk welk beschavingscomplex een uiterst | |
[pagina 58]
| |
miniem deel oorspronkelijke eigenschap is en de rest ontleend goed. De studie van de wetten der cultuurvermenging is dus de hoofdtaak der beschavingswetenschap. Het oorspronkelijk beschavingsverschijnsel is voor de beschavingswetenschap een uiterste grens. Wij weten nu hoe ethnologie en folklore zich ontwikkelden tot beschavingswetenschappen. Het is van belang nog even na te gaan welke de rol is van beide vakken in de algemeene beschavingswetenschap. Beschaving omvat de taal, het geloof, de kunst, het weten, de moraal, de gebruiken en alle andere bekwaamheden of eigenschappen van den mensch als redelijk en sociaal wezen. Taalwetenschap, kunstwetenschap enz. beperken zich tot een bepaalde eigenschap; ethnologie evenals archaeologie onderzoeken al de eigenschappen in quaestie maar bij bepaalde menschengroepen: de lager beschaafde en de voorhistorische menschen; folklore eveneens onderzocht al de sociale uitingen en eigenschappen van den mensch maar in een bepaald stadium, in hun rudimentaire vormen bij een bepaalden groep, de hooger beschaafden. Graphisch kunnen wij ons de reeks speciale wetenschappen, taalkunde, rechtskunde, als verticale paralleel loopende lijnen voorstellen, en de andere reeks: ethnologie, folklore, archaeologie enz. als horizontale lijnen die de verticale doorsnijden. Het eindmotief van het volledig complex der beschavingswetenschap is de kennis van den mensch als redelijk-sociaal wezen. Alle wetenschap lijkt hier ‘Wille zur Macht’, een streven tot begrijpen en beheerschen van de gansche natuur, de menschelijke natuur inbegrepen. Voor het begrijpen van de menschelijke natuur is de kennis van den wilden of praehistorischen mensch even onontbeerlijk als de kennis van den historischen mensch. Wetenschap dient rekenschap te geven van de geheele werkelijkheid; met primitieve, met rudimentaire toestanden dient men rekening te houden, niet alleen volledigheidshalve maar vooral omdat zonder deze gegevens geen begrip mogelijk is van groei en ontwikkeling. In hoever komt dit alles tot zijn recht in ons hooger onderwijs? |
|