| |
| |
| |
Edgar Gevaert: Het geloof
WIJ staan vóór dit niet-alledaags gebeuren: iemand die in deze tijd te schrijven aanvangt, wordt niet daartoe bewogen door motieven van literaire, artistieke aard; maar zet zich te schrijven neer, enkel en alleen om getuigenis te geven, om te getuigen van het Eeuwige Woord van Waarheid, en tot belering van zijn evenaaste. Dat is de reden waarom de auteur van ‘De Hof der Liefde en ‘Het Geloof’ misbegrepen wordt: de kritiek dacht vóór een werk van literatuur te staan, waar zij vóór zich had: de buiten elke artistieke bekommernis om ontstane bevestiging van een geloofsleven, komende van iemand die wordt gestuwd tot spreken door een apostoliese zieledrang die, in wezen, niets met letterkunde, noch kunst ueberhaupt, heeft te maken.
In de branding der oorlogsjaren is Edgar Gevaert, als zovele anderen, ontwaakt tot een ethiese roeping. Hij heeft de kunst niet nodig gehad om te gehoorzamen aan de grote stem in hem. Hij is gegaan tot het leven: tot het moeilike, zware leven der nederigen; hij heeft de evangeliese eenvoud ervan niet enkel liefgehad maar die omhelsd zoals de monnik het habijt omhelst en de regel van zijn orde. Hij heeft de konsekwentie van het Kristuswoord aanvaard, tot zijn lichaam er bijna onder geknakt werd. Toen is hem in het lijden, zoals in de eerste vreugd van het vinden en aanvaarden, de heugenis bijgebleven aan het wekkende testamentiese Woord, versterkt van dag tot dag door een zich al maar door volkomener verdiepen in het Boek, een zich al maar door vollediger geven aan de verliefdheid zijner ziel op het Eeuwige Woord. Uit dat zich verdiepen, uit deze zielsverliefdheid, is het woord uit hem zelf opgeweld: en het heeft zich gelegd om het Woord uit het Boek, zoals de arm van de verliefde wordt gelegd om de schouder van de welbeminde. Zo leidt het woord van Gevaert het Eeuwige Woord weer binnen in het land der mensen, waar verwording is en afkeer van God, en grote zielsverlatenheid. - Toen dachten de mensen dat een nieuw dichter onder ze was opgestaan, en zij kwamen naar hem toe met lauwertakken, en de anderen met luid gescharminkel, zoals de mensen plegen naar een dichter toe te komen. Maar deze was geen dichter. Wat zullen wij nu doen met de laurierkrans? Hoe zullen wij het gescharminkel van de spotters weer smoren?
Deze geschiedenis is stichtend. Zij mag ons voeren tot erkenning van het zuiver inzicht in de evenmens. Hoe jammer dat niet reeds dat éne element in Gevaerts' geschriften: het ritme, de mensen heeft gebracht tot het aanvaarden van de sublieme kracht die deze menseziel dwingt luid te worden in het woord: de goddelike waarheid. Altijd brengt Zij haar eigen ritme mee, wanneer Zij de taal van een mens verkiest tot instrument. Het wordt dan het ritme van Jesaja. Of het ritme van Thomas a Kempis. Of het ritme van een eenvoudig kristenman, geen profeet, en ook geen heilige, - maar een vader, een levensgezel, een kameraad, die met ons aanzit aan het leven, en, over het Boek heen, fluistert en stamelt over de dingen diep in hem.
Wanneer wij met de vinger het gedrukte woord volgen in dat nieuwe boek van Gevaert, kunnen wij de ontroering in de man die het schreef als het ware onder onze hand voelen geboren worden, aanzwellen, leven en haar weg zoeken naar het hart van de lezer; wij voelen het stokken van zijn stem, de aarzelingen, de hitaten. (Op menige plaats gebeurt met deze schrijver, wat gebeurt met de Russen over wie Maxim Gorki ergens vertelt: dat zij zich bedrinken aan hun eigen bebloemde taal, en in het verwikkeld weefsel van hun woorden de strakke taal loslaten; maar toch schijnen zij hem de bezitters te zijn van magiese edelstenen wier schittering de ongure leugen doet verdwijnen.) Wij volgen het spoelen van dat klare water over de keiën - de Testamentiese rotsblokken! - aan honderd krommingen van de weg zien wij telkens weer zijn loop gebroken worden, om telkens weer verrukt te staan over zijn heldhaftigheid, in dat groots, maar toch zo simpel zich uitstorten tot het laatste toe!
| |
| |
‘Geef mij den moed in de naaktheid van mijn woord vòór de Farizeërs dezer wereld te treden.’ Aldus bad, onder ons, Marnix Gijsen tot Sint Frans, om wat aan Edgar Gevaert staat volbracht. In onbeangste, moedige argeloosheid. Wij vonden geen gelegenheid het hieronder gepubliseerde fragment uit ‘Het Geloof’ te laten verschijnen nog vóór het Boek zelf van de pers kwam. Wij doen het tans met toestemming van de uitgever (De Sikkel. Antwerpen) van wie het stellig een schone daad is: het werk van Gevaert aldus, in zijn geheel, onder de mensen te hebben gebracht.
W.M.
| |
Het liefste lied
Laat ons zingen het liefste lied in de blijdschap der Zuiverheid.
Komt liefste kinderkes, wascht uwe voetjes, en gij mijne liefste, vlecht de witte kransjes in hun haar, want wij gaan tot het land der leliënvelden. De schaapjes zijn geschoren, spin de kinderkes een dekselke van witte wol. Hier is de Jordaan met zuiver water, helder als cristaal. Zie in deze omringing van witte rots, zie in deze heldere rivier op bleeke zand de witte schelpen, de zilver-glanzende visschen, onder het stille drijven der witte zwaan, der witte eenden spelende in regenboog de blijdschap der zuiverheid.
Wie zal den voet zetten in deze helderheid, wie zal doorgaan tot de rust der gouden bestraling, wie zal in vettigheid zich verlustigen in het land der witte leliën, der heuvelen die opgaan, der heilige weiden die klimmen tot de hoogte des Hemels?
Zie in het goud der verheerlijking, het hutteke van den eremiet.
De ziel is eene witte cel, als zij door God gewasschen heilig is en zuiver.
Mijne liefste, wij zijn gegaan niet omziende, het vuur van het berouw was aan ons zondenhuis. Wij hebben de kinderkes gevolgd, de kleine lieve engelkes, die in de vreugde vooraan gegaan zijn in den lach der zuiverheid.
O liefste, waar zijn wij aangeland in deze rilling van God; het water heeft onze voeten bespoeld, zoodat wij nu geheel gewasschen zijn.
O reine omringing. O wit linnen dat ons oprolt in de zuiverheid.
Ziet gij de witte heuvelen der leliën, reukt gij dezen balsem van honing der leliënvelden? Wie zit aan de beek der leliën in den biijvenden morgen der zuiverheid?
Hier is de zittende in de hooge blijdschap, hier is eene ziel die uitkijkt uit haar huis, en leeft boven de hoogste wolken. Hier is het stille leven in het gulden huis aan het azuur des Hemels.
| |
| |
Hier is eene liefste vrucht die rijp is, hier is de diamant waarop het oog van God rust, waar het oog van God rust na droeve blikken, na droeve blikken over de wegen der menschen zoo listig en verraderlijk, zoo krom en sluw, als de slangen vol venijn, waar de duivel woelt in het merg van den ruggegraat, en alle bewegingen meester is tot zijne booze werken.
Hier is eene zuivere tarwe, hier is een zuiverste meel, hier is een toonbrood in een tabernakel gebakken in het vuur der Goddelijke Liefde.
Hier is als een witte damp die rust in den morgen der zuiverheid, een zwevende geest over het land der liefde, die volkomen rein tot opneming geworden is in de voleinding van God; die in den blijvenden middag, hoog in de hemelen zal geklonterd worden, als boter uit melk, tot een sierlijk goud onder den troon des Heeren.
Hier is de ouderling met licht omkransd, de wit bestraalde grijsheid, de beeltenis van Abraham.
Wat is dit hutteke van stroo, dit gulden huis, dit zonnepaleis der armoede?
Wat is wit als been, wit als elpenbeen in bleeke zand, als fijnste porcelein, als beminnelijk juweel, als liefelijk ivoor doorbakken in de zon der Waarheid? Wat is deze schedel der bedenking? de relikwie der heiligheid eens broeders, der witte duif uit hare venster, de geest der ziel uit haar beluik, de rijpe vrucht uit het woord van God. die opgevaren is uit hare ark en rust gevonden heeft in eeuwige gelukzaligheid in de muren van het nieuwe Jerusalem der Hemelen.
Hier komt een stoet vooraangegaan van zingende kinderen, als teedere beginnelingen, als nieuwgeborenen in de kracht der teedere spijs, doch onvervalschte melk der reine kudde. Hier zijn wij aangekomen, als een zwerm bijen tot den kelk der witte lelie, als witte baren in de juichende zeeën, als een rei van meeuwen.
* * *
Weest welkom in dit vreedzaam oord, uw zingen heeft de liefste vreugde opgewekt in het paradijs der verwachtingen mijns harten. Mijne ziel is opgesprongen in verheuging, in dankbaarheid tot God; mijne ziel is uitgegaan in de stille rust van dezen dag des Heeren.
Als het zwijgen in de vogelen mij verrastte, als de merel verbaasd
| |
| |
bleef in zijn lied, als de lijster zweeg in het kreupelhout der beek, en de raaf stom viel in de kruine der boomen; als de nachtegaal van gene zijde kwam overaan den vijver, waar in den nacht als een weerklank klonk de stem des anderen nachtegaals, den verrukker van mijnen liefsten maneschijn, in het fijn gewas van biezen en van riet, in de heesters vol wissen en vol wilgen: toen kwam over het gonzen der bijen, over het stille gonzen van menigerlei insecten vliegende aan den honing der bloemen, over de geruchten van stille beken vloeiende nederwaarts alom, de menigerlei stem van het blijde juichen der menschenkinderen.
Toen zag ik, mijne zeer beminde, uwe liefde verschijnen in den hollen weg, en uwe schoonheid opklimmen in het zand dezer heuvelen. Nu zie ik u rondom mij, en uwe liefde en uwe zuiverheid vervullen mijne ziel. Ik ben zeer rijk geworden, mijne ziel is vol geworden met nieuwen rijkdom. Wat is mij aangebracht in mijnen ouden dag? Ik ben verzadigd geworden, al de plaatsen zijn bezet in het sieraad mijns huizes. Ik ben een rijpe boom geworden, het fruit is los aan zijne stelen, mijne takken zijn nedergezonken ter aarde. Dat uw wil geschiede mijn God, hier ben ik; laat nu uit dezen ouden romp het leven tot U opvaren: het leven dat uit U ontstaan, tot Uwe volmaaktheid gegroeid is in gehoorzaamheid en goeden wil; het leven dat in Het Licht, in Het Woord dat uit U nedergedaald is op deze aarde, dat in den Wijnstok, dat in Jezus bewaard tot rijpheid nu geworden is.
Het land zal ganschelijk niet ledig zijn, de vele hutten zullen bewoond blijven; de smeekgebeden zullen onderhouden worden, de lofzangen uit den mensch zullen veelvuldig en onophoudend zijn, de stem des juichens zal niet uitdooven in deze heuvelen; de dienst en het reukoffer zullen gelukkiglijk voortgaan onder de Heerschappij onzes Heeren, Die alleen hoog verheven de majesteit vervult over de aarde en den hemel.
Ik laat u, mijne liefste, het witte juweel, den schedel der bedenking aan het kruis van Onzen Lieven Heer. Dat uw dag blijde zij, dat uwe nacht de dag zij der donkere wouden. Als gij zult opgegaan zijn, waar de forellen opspringen en waar de wateren overvloedig zijn, stortende in de spleten der rotsen, als gij in den tempel zult zijn van het gedruisch des overvloedigen waters en in den donker der diepe kloven; als gij zult zijn, waar de stilte des avonds in zijne diepte gescheurd wordt, en vreeselijk wordt in het schudden eens winds, en vol schrik uit het
| |
| |
gedruisch der sombere vlerken, vol akelige schreeuwen onder de verzameling van ontelbare raven en eksters en spreeuwen; als gij zult zijn in de vreeselijkheid des strijds waar als duivelen ontwaard worden in de holten der late mysteriën en ontzaglijke geheimen Gods, denk dan, dat de Heere ook kastijdt eeniegelijken zoon dien Hij aanneemt, en dat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan des gouds, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof en eer en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus-Christus, denwelke gij niet gezien hebt en nochtans liefhebt, in denwelke gij nu, hoewel hem niet ziende, maar geloovende, u verheugt met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, verkrijgende het einde uws geloofs namelijk de zaligheid der zielen. (Petrus).
Ik laat u mijne kinderen eene erfenis in den schedel der bedenking aan het Kruis van Onzen Lieven Heer. Dat uwe blijdschap vervuld zij, en uw leven in het welbehagen zij van den Heer. Vliegt als witte vlinderen, en gedenkt dat uw leven hier beneden kort is van dagen. Doch verheugt u in de eeuwigheid, in al den rijkdom des geloofs, in uwe erfenis die van God is, in Jezus-Christus, Die ons bewaart in God, in het leven dat ons geopenbaard is, in het eeuwige leven der gelukzaligheid, door Jezus-Christus voor ons voorbereid bij God. Verheugt u, in de blijvende lente der zuiverheid, als de visschen in de bron, als de vogelen aan de stranden, als de lammeren aan de beek, in het land dat afgezonderd is in de zeeën Gods. Het land der voleinding en der waarheid, het geestelijk land der gouden bestraling, der rijpheid, der zomerzaligheid. Het land dat leeft door de bespoeling der zeeën Gods, dat leeft uit de Bron van levende water der Allerhoogste Verheffing.
Het land, het heilige land dat is uit God, dat zijn einde heeft in Het Begin, in den Vader van het al, het land dat is in het Begin, dat was en zijn zal in alle eeuwigheid.
EDGAR GEVAERT.
|
|