| |
| |
| |
Nederlandse letteren
De Katholieke Roman.
Maria Koenen: De Moeder. (2de druk. Teulings, 's Hertogenbosch.)
Félix Timmermans: De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt. (De Sikkel, Antwerpen.)
BIJ Teulings, te 's Hertogenbosch, verscheen in November 1923, de tweede druk van Marie Koenen's roman: De Moeder.
Wij kunnen daarbij gerust aanstippen: dat zal waarschijnlik de laatste druk niet wezen. Want het staat voor ons vast: zolang er een Nederlands-lezende gemeenschap bestaat, zal dit boek zijn weg vinden naar het hart van het volk. Het is niet altijd een teken voor de artistieke nietswaardigheid van een auteur, dat zijn boeken slechts in een bepaald en zeer klein milieu doordringen en daar ophef maken; maar uit de grote oplagen van een boek (het is goed begrepen dat ik de sensatie-literatuur hier helemaal buitensluit) mag men stellig altijd konkluderen dat de schrijver menselike gaven bezit, waarnevens zijn esthetiese eigenschappen allicht verbleken, maar die hem ook ineens boven de literatuur doen uitgroeien, waardoor hij ontsnapt aan de beperktheid van het louter-artiestschap, een beperktheid, door sommigen in zich gekoesterd als een giftige bloem die al de daden van de mens onvruchtbaar maakt voor zijn evennaaste.
Een vrouw als Marie Koenen is een zegen voor haar land. (De verbleekte gemeenplaats krijgt ineens weer haar oude luister!) Reeds alleen door dat boek: De Moeder, zo ‘stralend-zuiver en zielsdiep van kunst’ lijk Querido bij de eerste uitgave getuigen mocht. Het is deze katholieke Maria - het woord is van Dirk Coster - gegeven: het leven vast te houden in een taal, warm als de goede warmte van de aarde zelf; zij kan, wat weinigen vermogen te doen, de schoonheid die zij biedt laten betalen met een traan, en verwerft aldus voor zich-zelf een van de allerbeste dingen die een mens de andere hier schenken mag. Wat zijn wij ineens ver van deze ‘verstandelike’ ontroering die een Van Genderen-Stort, in zijn ‘Kleine Inez’ bij ons verwekt: deze trotse, diepe blijheid om de klare schittering van het woord, de kristalhelle architektuur van een proza-zin! Maar Marie Koenen tast
| |
| |
ineens naar ons hart, waarvan zij àl de vezels en de verborgen binnenkameren kent; en dit is haar kracht: hoe wij ons óok opstellen tegenover haar gevoelsgeluid, zij dwingt ons te luisteren, en maakt ons klein aan de dingen des levens die zij in de glorie van haar diep geloof, in caritate, vóór ons ons te blinken zet.
De glorie van haar diep geloof! Ontneem aan de personnages in haar boek de glans van hun katholiek geloofsleven, en zij staan vóór u: onbeduidend, kleinburgerlik of boers, weeërig of houterig, hun daden raken je niet meer, hun woord mist de gloed, de zielsvervuldheid die er tàns de kracht van is, de wonderbare bekoring. Het leven van Marie Koenen's heldin - Moeder Severiens - het leven van de simpele Vlakenaars om haar heen, bewegen twee grote, breed-deinende ritmen: het ritme van de natuur, en het ritme van de Roomse liturgie. Er is haast geen bladzijde in dit boek waarop wij dit tweevoudig ritme niet kunnen achterhalen. Door haar kinderlike verwondering aan de grootse en toch zo simpele mirakelen der seizoenen; door haar voortdurende kommunie met de Meester van het leven: toevlucht voor alle smart, en alle vreugde, voor elke verrukking en voor ieder verdriet, staat Moeder Severiens, in de nooit-smeulende aktiviteit van haar groots-eenvoudig liefdeleven, zoveel dichter bij de geest van de blinkende poverello van Assisi, dan het literair would-be Franciscanisme van onze dagen.
Bladzijde na bladzijde zou ik willen overschrijven, ter illustratie van het bovenstaande. Daar is deze prachtige scène tussen moeder Severiens en haar jongen - zo boordevol van de tederheid van het kristen gebed, zo vol blonde geloofsgenade als de honigdoorvloeide groetenis des Engels, waarvan een Contardo Ferrini, in zijn geestelike geschriften, ons weer eens al de sleur-verloren heerlikheid wist te onthullen:
‘Moeder, zit gij te bidden?
Ja, jongen.
Bid het Angelus.
't Angelus?... Goed.
Zoo dat ik 't hoor. Laat 't ons samen doen.
Verwonderd ziet ze hoe hij komt rechtzitten, de handen op het laken vouwt en het hoofd tot bidden buigt. Zij laat zich op de
| |
| |
knieën neer, de oogen strak naar zijn gevouwen handen. ‘De Engel des Heeren heeft Maria geboodschapt’ vangt ze aan, en hij antwoordt diep en langzaam: ‘En ze heeft ontvangen van den Heiligen Geest’. Zij weer terwijl opnieuw de tranen komen: ‘Zie de dienstmaagd des Heeren’. En kalm hij: ‘Mij geschiede naar Uw woord’. Nu hoort ze d'r eigen stem hoog en bevend door de stilte, die wachtte: ‘En het woord is vleesch geworden’. Zij kloppen beiden op de borst. Dan antwoordt Jules, elk woord rustig bemijmerend: ‘En 't heeft onder ons gewoond’. Zij buigt het voorhoofd op den bedrand even langzaam en zinnend: ‘Bid voor ons, heilige Moeder Gods’. - ‘Opdat we waardig worden de beloften van Kristus’ - de oogen openend schouwt Jules roerloos uit. Zoo ziet zij hem, nu ze opblikt uit haar zwijgend nagebed’.
Wat in deze ogenblikken tussen deze twee mensen gebeurt, is zo onuitsprekelik groot, dat wij het nauweliks te noemen vermogen: het is alsof wij plots het mysterie van Gods aanwezigheid tussen die twee, tastbaar voelden in een vloed van bovenaardse muziek, waarop ieder woord van het Angelus als een lichtzeil komt aanzwellen om, zichtbaar door ons, in de horizon der eeuwigheid te worden opgenomen!
En toch wordt hier nog eens in een zeer duidelike taal uitgesproken: dat het katholicisme niet is een zich laten drijven op de zaligheid der uren, een gewonnen-verlóren optimisme dat elke strijd verwijst naar het wind-stille oord der kristelike berusting. Het spoor van Kristus is een spoor van bloed en tranen, de verborgen lijdensweg die Zijn dienaars gaan, kent God alleen. Hoe zou ineens de katholieke geloofsijver van Moeder Severiens nielig geworden zijn als een, weliswaar schoon, poëties verzinsel, indien deze haar bekroning niet had gevonden in het offer, in de algehele zelfvernietiging van de katholieke ziel aan de Goddelike liefdewet?
Tot in de bittere dood moet Moeder Severiens de hemelse Bruidegom volgen, ja zij moet Hem daarin tegemoet gaan. Wanneer zij niets meer van haar eigen ik-heid zal hebben overgehouden, wanneer zij haar ganse zelf geheel zal hebben vergeten en onverdeeld ten offer gebracht aan de wezens om haar heen, een liefdeöffer dat volkomen in Kristus moet worden volbracht, om genade te verwerven, - dan breekt zij zich-zelf zoals het brood
| |
| |
zich breken laat, en breekt zich in liefde die niets meer voor zich vraagt, maar alles tegelijk, het ganse leven, geest en stof, demoedig en triomfant-blij, in deze opperste vervulling, van zich wegschenkt, óm God!
Zo heeft de Katholiekeromancière, Marie Koenen, ons het leven verhaald, niet van een moeder, maar van een Heilige, wier sterfbed wij omringen met dezelfde blijheid-doorglansde smart als het sterfbed van een heilige Lydwina van Schiedam, als de grauwe brits van Sint Frans, waarop de stigmata glinsteren als dauwbedruipte rozen. Een heilige die des te dichter bij ons staat, omdat al het wonderbaarlike, het bovennatuurlike uit haar leven is vér-gehouden, omdat dit leven als het ware is aaneengeregen uit al ons eigen kleinheden en lafheden in verdriet en tegenslag, uit de duizenden mogelikheden tot heilig-wording die God op onze weg stelt, en die wij veronachtzamend voorbij zijn gegaan, wijl déze hier ze wist te gebruiken als treden waarlangs haar ziel opging tot de Heer van hemel en aarde!
Ik moet bekennen dat wij tans vrij-ver van de ‘literatuur’ zijn afgedwaald! Was niet onze taak: het verhaal in deze roman te beschouwen als literaire dramatizering in roman-vorm van werkelike of fiktieve levensgegevens? - het proza van dit romanverhaal te toetsen aan de normen van de literaire schoonheid? Misschien had ik ook nog moeten onderzoeken in hoever deze roman, zoals wij hem tans bezitten, voldoet aan de geest en de fantazie van de levende generatie. - In déze zin heeft de reeds oudere Marie Koenen een antwoord gegeven op ons diepste en waarste zoeken: dat zij ons heeft getoond hoe alle schoonheid van binnen komt, alle katholiek-bezielde schoonheid uit het diepstinnerlikst beleven van het geloof tot in zijn uiterste, ik zou bijna zeggen tot in zijn radikaalste konsekwenties. Wat geeft het dan ook dat de mantel hier en daar gaten vertoont, die zelfs het bontste klatergoud niet aan ons oog verduiken kan: de Koningsbruid is schoon van binnen!
Ik ken geen heerliker poëem uit de laatste tijd dan dit vertelsel dat ik onlangs hier heb gehoord: van het arme wijveken, die elke dag de schamele senten gaat tellen, bijeengebedeld door een oud idioot man, en het zure loon dan neerlegt in de schoot van diens zuster: ook een simpele van geest die de kunst der getallen
| |
| |
niet is meegegeven hier op de aarde; en iedere Zaterdag gaat het kleine, wasgele vrouwtje de gore idioot wassen van kop tot teen en trekt hem het zuivere linnen aan voor een nieuwe week, en gaat dan weg, geluidloos: de lach van de kindse bedelaar staat nog in de deur, waarlangs zij verdwenen is. - Want in de schaduw van het kruis worden dergelike ‘gedichten’ nog ‘geleefd’ onder ons.
Marie Koenen heeft er zo een opgetekend in haar ‘Moeder’. Wij zeggen haar: dank!
* * *
Sinds wij er in Vlaanderen zijn gaan in berusten: iedere novelle van méér dan honderd bladzijden een roman te noemen, hebben wij Félix Timmermans onder de romanciers van ons land gerangschikt. En toch kennen wij geen auteur, bij wie je met de nette vakjes-zetterij - die wij literatuurkennis heten - zo slecht opschiet als bij de schrijver van ‘Den Bloeyenden Wijngaerdt’. De Grieken hadden maar één naam voor de maker, de schepper van woordschoonheid, of deze dan al in het epos of in het treurspel uitblonk; hij luidde: ποιητης.
Felix Timmermans is een poëet, tout court. Hij maakt schoonheid. Rijke, warme schoonheid. Zijn boeken zijn poëzie, in de gave betekenis van het woord. Zijn ‘romantiek’ mag ons tegenstaan om haar archaïese neigingen, om haar hang naar het melodrama (O. Anne-Marie!) - daar is een andere, onweerstaanbare kracht in hem die ons altijd weer aantrekt, die ons verrukt, en ons opgetogen maakt als kinderen: het is de goede, weldoende bloei van zijn woord, de gelukkige zekerheid van zijn kunst.
Wat bij een Marie Koenen van ondergeschikt belang gaat lijken, dringt bij Félix Timmermans naar het voorplan: de artistieke eigenschappen van zijn proza (wij laten het aan de filologen over zijn ‘slordig Nederlands’ recht te zetten). Daar is allereerst zijn ‘populair’ exspressionisme: zo geheel van Timmermans en van niemand anders: De lente blaast zijn deugd over de landen. - En ineens bevriezen de bloemekens zijner hemelsche aandoeningen - Dit schoone moet hij nu gaan kapot kraken als een ledig stekskensdoozeken - Het is alsof hij de zaligheid met een lepelken in haar
| |
| |
Houtsnede van VAN STRAETEN uit ‘Den Bloeyden Wyngaerdt’
| |
| |
zielken goot - enz. Als al deze Timmermanse ‘zetten’ kruidekens en bloemen waren, konden wij uit dit jongste boek alleen al een gans herbarium samenlezen!
Reeds op de eerste bladzijde treft ons een tweede, zeer typiese eigenschap van Timmermans' stijl. Men vergeve mij het grote of, als u wil: pedante woord, maar ik kan dat niet anders noemen dan: Timmermans' ‘evocatief simultaneïsme’.! Iets om mee te dwepen in futuristiese middens, waar Marinetti en de Nicolas Beauduin der ‘poèmes sur trois plans’ de goden van de dag zijn. Maar dit simultaneïsme van Timmermans rammelt niet genoeg van ijzer, barok en mekaniek; oordeelt u zelf maar eens: hoe landelik, en ydillies:
‘De buiken der heuvelen zijn bekleed met velden, rosse en groene tapijten; en zaaiers stappen zwart tegen de zilveren lucht; ossen trekken ploegen, en een witte steenen windmolen zwaait zijn armen als een vreugdig kind. Menschen wijzen naar weerkeerende vogelenkladden, hoog in de lucht.’ Ziedaar je ware simultaneïsme (ik vrees te worden uitgescholden voor ouderwets!) dat niet uiteenrafelt, maar bijeenhoudt: mensen, dieren en gewassen in één syntheties, kort poëem bij mekaar gevoerd. (De descriptieve Timmermans is de oude Breughel nader verwant dan de moderne Carrà.)
En toch is Timmermans dan weer niet de prozaïst tot wie de jonge generatie zich keren kan als tot de meester, in onverdeelde aanvaarding van zijn kunst. Want geenszins kunnen wij deze tijdsrepresentatief noemen. Het worstelen van de menselike ziel met het geweldige heden ligt deze kunst niet ten grondslag. Geen smartkreet uit de diepten der huidige bevangenheid is deze kunst; geen krachtige jubel van de triomferende ziel boven het grollende daggebeuren. Het blijven bij Timmermans altijd ‘zilveren verpozingen’: verpozingen van een beminnelike, warm-blijde dichtersziel.
Het is een wonderbare gedachte: dat, terwijl de éne helft van de wereld in een razende aktiviteit tolt en zwoegt, de andere helft in het duister te dromen ligt. O! de kracht van dit dromen over de aarde! - Ik heb dat ergens gelezen - bij Feber, meen ik, die deze gedachte plots zó klaar en pregnant uitsprak, dat de indruk ervan mij niet licht verlaten zal. En nog moet ik er dikwels aan
| |
| |
denken: aan dat slapende, dromende halfwereldrond. Daar is de millioenedroom der mensen: visioenen van geluk en helledonker, het geweldige zwijgen waarin liefde en haat rondwandelen over de nachtelike aarde en hun bedrijf uitoefenen. Daar is de rust der dieren, en hun bedwongen drift, de rust van bomen, bloemen en planten onder de sterren; de rust der dingen ook, die vermoeid zijn als de mensen: de rekwisieten voor de aardse tragedie en die morgen weer hun rol zullen vervullen in het wonderbare spel dat wij allen zijn komen spelen op deze wankele plankenvloer, ten aanzien van de Vader! - Zie, zo een ontzaglike droom is de dichter onder de mensen: hij is de wandelende droom onder ons. Zijn zwijgen is een gouden beker, boordevol van de verborgen realiteit des levens. Als hij die aan onze lippen zet, drinken wij het zuivere wijnsap van zijn allerbeste bloed; en dit zal heten, naar gelang de kleur en de geur van de visioenen die schitteren doorheen het edele vocht: Regenboog van 't Beloofde Land, Geestdrift van Assisieën, Vloeiend Paradijsken, Ladder naar God, Ader van Kristus, Spiegel der Engelen - zoals de fonkelende wijnen in de diepe kelder van Timmermans' Pastoor!
De Schenker uit ‘den Bloeyenden Wijngaerdt’ is Timmermans zelf: hij is de dichter van wie ik sprak, hij is zo een wandelende droom onder de mensen in Vlaanderen. Een zilveren droom van fijne levensdingen.
Er rest mij nog een woord te zeggen over de biezondere, bloeiende Katholiciteit van dit boek. Dààrom toch vooral werd ‘De Pastoor’ hier besproken naast Marie Koenen's ‘Moeder’, omdat beide boeken op een even voortreffelike, alhoewel verscheiden wijze getuigen voor de schoonheid van het Rooms geloofsleven. Bij Marie Koenen: brede, eenvoudige realiteit; bij Félix Timmermans: speelse poëzie, een tikje geforceerd Franciscanisme, niet de brandende Gezelliaanse ijver, maar de ronde, volle levenslach van Pallieter gezuiverd en verinnigd om de heilige zaken. Ik geloof dat wij gerust al de Maria-sonnetten uit onze na-tachtigers-poëzie kadeau mogen geven voor dat heerlike lied aan de Lieve-Vrouwtjes op bl. 86 en 87:
‘...Heel het land zingt van haar luister. Het is het land van Onze Lieve Vrouw. Heel het land vertelt van haar goedheid; in
| |
| |
die torens, in de beeldekens die aan de boomen hangen. aan de wegen of op de kasten en de schouwen der nederige menschen staan, en schemeren in de alkoven. Zij is het brood van ons hart.... Kom hier, en allen hoe zij zich ook mogen noemen, en voor wat zij ook aanroepen worden, voor lijden of verblijden, die van Scherpenheuvel onder haar koepel van sterren, die van Averbode, Hanswijk, Hakendover, die uit Limburg, en die van aan de zee, ja die uit andere landen, die in de huizen en langs de straten en de wegen en de rivieren staan, zullen van uit hun nissen, altaren, alkoven en kapellekens, van uit hunne bosschen, bergen en grotten, hun hoofd uwaarts wenden en luisteren naar uwe woorden. Want allen zijn verbonden met een draad van onzichtbaar licht aan haar hemelsch hart, dat neerziet en zoekt over de wereld.’
De gulle Timmermans heeft Marie Koenen achterhaald waar hij, naast de poëtiese luister van eredienst en liturgie, de hoogste, geestelike schoonheid van het katholicisme, evenals de schrijfster van ‘De Moeder’, vóór ons te blinken zet: het offer. De offerande van Leontientje d'r jonge leven is de hoeksteen van dit katholiek gedicht, waarin Timmermans de glinsterende draad uit ‘Het Kindeken Jezus’ weer heeft opgenomen. Wanneer het zuivere kind de matte, zieke ogen sluit, gaan de ogen van een verblinde ziel open voor het licht van Kristus. De losprijs is betaald. Er is een eigenaardige overeenkomst tussen het slot van de beide, hier besproken boeken: de auteurs laten hun stervende heldin wachten op de komst van het zielsbeminde wezen. Dat zou, mijns inziens, reeds op voldoende manier kunnen bewijzen: hoe vertrouwd beiden zijn met het gemoed, de verbeelding en het geloof van hun volk.
Romantiek? Jawel, dames en heren, romantiek. Maar wij laten ons niets gelegen aan een woord, of een begrip, wanneer daarachter een mensehart zo zuiver te vlammen staat.
‘De Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt’ is de derde in de galerij van jonggezellen die de Lierse kunstenaar voor ons aan het uitbeelden is. Het boek, waarvan De Sikkel een luxe-uitgave bezorgde, met magnifieke houtsneden van Van Straeten, moge spoedig in een goedkope editie het grote publiek bereiken.
WIES MOENS.
| |
| |
| |
De Dichtkunst.
Monnikepoëzie.
Om in ‘Pogen’ een merkwaardig drieluik te voltooien, dit vlug-geborsteld paneeltje ‘Monnikkepoëzie’, na ‘Pastoors- en Kloosterpoëzie’.
Ik hou er aan voorop te verklaren dat ik geen principieël Tachtiger ben. Ik behoor tot die richting tijdelijk, en natuurlijk alleen naar 't uiterlijke mijner - ja, zeggen we maar: kunst. Ik ben tachtiger zooals ik Limburger ben: bij geboorte. Toen we tot het littéraire leven ontwaakten, zogen we de melk van 't mooie woord uit gebreveteerde sonnetflesschen. Als nurse fungeerde mevrouw Lapidoth-Swarth. Meen ik nu dat buiten de ware tachtigerskerk geen artistiek heil kan wezen? Of dat het mooie woord toch de zekerste weg is naar het eeuwig leven der kunst? Volstrekt niet. Dat zijn vragen die ik me tot nog toe niet heb gesteld - wellicht brak de dag niet aan, voor mij, waarop, volgens Baudelaire, in allen dichteren eens de kritikus ontwaakt. Is het dààrom dat ik niet meeging met den tijd?
Mogelijk. Doch er is méér. Een bekeering, al heeft ze niet een oude overtuiging te ontwortelen, eischt niettemin een nieuwe. Deze kan niet van buiten opgedrongen, moet groeien, uit goeden grond. In Le Procès de l'Intelligence beweert Maurice Brillant dat nieuwe artistieke stroomingen enkel, of toch hoofdzakelijk, ontstaan uit de behoefte naar ‘iets anders’. De vorige school duurde lang genoeg, bereikte haar apex; men is verzadigd van haar gerechten. Rijstpapmet-suiker is een niet versmaadbare lekkernij, toch krijgt men er, zelfs op een Pallieter-kermis, genoeg van. Hetgeen niet bewijst dat rijstpap slecht zou zijn. - De artistieke omwenteling eenmaal ingezet, beijveren zich theoritici, post factum dus, de nieuwe richting met esthetische, ethische en andere beschouwingen te wettigen. Nieuwe maatschappelijke toestanden; de ontwikkeling der wetenschap, der industrie, van 't stadsleven; de door wereldgebeurtenissen geschokte moderne mentaliteit eischten nieuwe uitingsmiddelen in de Kunst. Tot hier Brillant. Maritain erkent ook dat de kunst zich geregeld vernieuwen moet, zelfs al kwam ze, door de nieuw aangenomen richting, ‘enkele treden lager te staan’.
Deze laatste woorden haal ik niet aan om me op wie ook een désobligeante zinspeling te gunnen, doch om duidelijk te maken dat, louter stoffelijke en heel accidenteele factors daargelaten, àlle artisten niet onmiddelijk mede-evolueeren. De ouderen slepen, daarbij, als een blok aan den voet, een door veel oefening-inéén-richting verworven gewoonte, een met hen vergroeide techniek - tweede natuur die ze zoo maar niet uitspelen als een regenjas.
Ondertusschen loopen de seniores kans door de juniores tot ‘retoricijnen’ geadeld te worden! - Moet ik nu ook, als Kloos destijds, over rhetoriek redekavelen? Wel dan: rhetoriek is onwaarheid, zeggen en gebaren wat men niet in heeft. - Ik bevat volkomen wat de jongeren willen en niet willen; wat, volgens de nieuwe Sinai, moet en niet moet. Vergeten we niet dat de Letteren een republiek uitmaken. Geen diktatoren! In zake poëzie blijft willen en moeten uit den booze. De dichter geeft niet wat hij, noch eenig ander, wil, doch enkel wat hij heeft. En Vat heeft hij? Zijn temperament, geërfd van ouders en grootouders beïnvloed door zijn stad en provincie. Hij heeft nog zijn school en zijn boeken, zijn beroep en omgeving; zijn blijde of droeve levenservaring. En hij heeft zekere bewuste of onbewuste vóórliefdes. Vindt men tinten of resultanten van dit alles, liefst onuitgesproken, in 's dichters werk, dan is dit echt, dus geen rhetoriek - al zal het niet alleman in vervoering brengen.
| |
| |
We spraken van beroep. Een dichter kan monnik zijn. Is hij daarom aangewezen op bepaalde onderwerpen, verplicht géén uiting te geven dan aan zekere juist-omschreven levensopvatting? Onderscheidt in den monnik de volgende aardlagen: de mensch; de kristen; de kloosterling dezer bijzondere Orde. De poëtische ader ontspringt in den mensch, boort door de hoogere sedimentaire gronden, - die ze filtreeren, haar water wijzigen naar temperatuur en bijkomstige bestanddeelen. Zonder beeldspraak: vindt ge in den monnik een mensch, waarover de kristen noch de kloosterlingen zich schamen moeten, dan is zijn werk normaal, en meér worde van hem niet geeischt.
Gewoonlijk geeft de dichter-monnik meer. Hij woont in een klooster. Daar is het stil; daar gelijken de dagen elkander in geördende bezigheden, in rustige regelmaat. Die atmosfeer zult ge in zijn verzen wel terugvinden: voelt ge zijn rythme niet aan als iets rustigs, iets vredigs? Juist omdat zijn leven en wezen den invloed ondergaan van tucht en zelfbedwang, zal de hem eigen zielsmuziek hoorbaar worden in rustige, strenge, bedwongene maat. In een dichtvorm regelmatig als de vakken van den dag door de klank der ‘communiteitsbel’ gescheiden. - De dichter-monnik doet ook aan ascese. Dat is: Hij zoekt het kwade in zijn natuur te bedwingen, het goede te bevorderen, om, in de handen van zijn Oversten, dus van God, een bekwaam werktuig te worden ten bate van den evennaaste. In den beginne zal hij wel meenen dat ascese iets op-zich-zelf-staande is, vooral ten doel hebbend het dooden der natuur. Tevens verwart hij drift met energie, zenuwen met wil, natuur met genade, begeerlijkheid met zonde. Hij zingt Allelujah's als de duivel hem bij den neus geleidt, en snikt Miserere's terwijl de lieve Heer hem in zijne armen drukt. Deze jeugdige qui-pro-quo's zijn weerom, hoewel onuitgesproken, na te speuren in zijn werk. Later komt verstand. Hij begrijpt wat, en hoé, en waaróm, en waarhéén. En dat ascese dood gewoon ‘oefening’ beduidt, oefening door de doodgewone dingetjes van den dag. Hij beproeft nu niet meer naar God te steigeren met lijfsgeweld, vasten en werken is hem geen doel meer, enkel een middel; hij wendt zich naar God, hij stijgt naar Hem met stâgen, voorzichtigen wil. Hij groeit. Rustig, onmerkbaar. De Mis is zijn Allelujah, de Brevier bevat Miserere's. Slaat de vetus homo nog aan 't muiten, verbergt zich de God die hij door de genade inwonende weet in zijn ziel - dan kàn hij ‘lillende kreten’ slaken, dan kàn hij die
neerschrijven... Doch Kristus zegt: ‘sluit de deur achter u dicht, en bid uw Vader in 't verborgene’.
De monnik, als dusdanig, leeft zijn gedicht. Hij schrijft een ander. Ik weet niet of 't jammer is; ik stel een feit vast, en zoek naar den uitleg. Heden ten dage is de monnik een man met veel werk. (De meest aktieve levenszin gaat opperbest samen met de hoogste mystiek - lees eenerzijds de brieven en verhalen der stichtingen, anderzijds het Leven-door-haar-zelve der groote Theresia.) Dit vele werk van den monnik, gesublimeerd door de liefde-meening, is zijn beste ascese. Doet echter de plicht, quâ talis, poëtisch aan? Is het niet de verpoozing nà den arbeid, de verademing nà den strijd, de koelte en de verlichting nà den pondus diei et aestus, het zelf vergeten tobben voor de pauperes et debiles, - die een luwte geven voor de langgevoelde ziels-muziek? - Want poëzie schijnt mij essentialiter te bestaan in een deinen der ziel, nu zachter, dan heftiger; nu stiller, dan voller; maar immer harmonisch, immer muziekaal, niet dan bij uitzondering hortend en stootend, en zonder le nombre... Vandaar wellicht dat de monnik zijn inwendig lied vastlegt in uiterlijkheden, bijkomstigheden. Het mag U, o edele Wies, ergeren: maar poëzie is den monnik een spel!
De moderne ziel hunkert naar ‘naakte waarachtigheid’. Men kan waarachtig zijn zonder precies naakt te loopen. De ziel, bruid Kristi, kàn niet dan gesluierd
| |
| |
verschijnen. Een sterk gevoel van pudor weerhoudt haar, heur intieme ondervindingen met den Bruidegom op straat te brengen. Broere spreekt van ‘liefde's heilig bedgordijn’. Na de Kommunie bedekken de kindertjes zelfs hun gezichtje met de handen. Gaarne spreekt de Geliefde in symbolen, bij middel van verre allusie's... Ik heb soms, te midden het gedrang eener kermisstraat, over de hooiden heen, een heerschap lieve namen hooren schreeuwen naar zijne meid, en hoe dol veel hij van haar hield... Nu zie ik wel een brave jonge boer naast zijn meisje loopen; hij houdt haar zelfs niet bij de hand; hij praat over onnoozele wissewasjes, maar ik zie zijn oogen, ik luister naar de intonaties zijner stem. En ik weet wiens liefde het meest innig en kiesch is.
Een kort woord over mijn boekje, Der Lieve Vrouwe.
Wel, het is mijn leven. De tuin met zijn grot, zijn fontein, zijn fruitboomen en bloemen; de tuin waarover de dagen en seizoenen gaan. Het is de verre nagalm der dorpsfanfare; een zeldzame reisherinnering; de begrafenis van een medebroeder; het is de heide (die ons leert hoe de Stad een vergissing en de Industrie een menschenschennis is) - en 't zijn de dagelijksche lessen in de klassieken en de sterrenkunde; het gewetensonderzoek en de geestelijke lezing; het Kroontje der zeven Vreugden en 't Weesgegroet....
Dit simpele levensverloop uit het jaar Zestien - alleen 't laatste deel van het bundeltje is recent - toen ik voor 't eerst beproefde me van de oorlogsobsessie te bevrijden, wijdde ik der Lieve Vrouwe, in een dagelijksch klinkdicht.
- Ja maar! met ‘schatten van taal’ en ‘rhytmenreeks melodisch’!
Ik kan er geen zonde in zien uit de taal te halen wat de eeuwen er in hebben gelegd. Is ze muzikaal, laat me dan die muziek doen hooren. Heeft ze woorden die aandoen als een zuiver gegrepen orgelnoot, laat me die woorden doen fluiten en fleemen, doen dreunen of ijl verklinken. Het mooie woord is een schacht waarin veel tachtigers het trouweel hanteerden; toch hebben zij de winstgevende lagen niet uitgeput, en tóch zal de exploitatie, hoewel zoo intensief niet meer, blijven doorgaan....
Ik ben heelemaal bereid te bekennen, dat ik mijn taalmuziek soms wat veel fiorituren heb bijgezet. Daarom is mijn boekje toch nog geen profane gave. Als een haspegouwsche beetentrekker naar ons klooster te Sint-Truiden pelgrimeert, en de oude, gekleede Lieve Vrouw een uurwerk op de borst komt haken, koperen knol van zijn overgrootvader geërfd - dan is die gave heilig!
Om mijn taal heet een eerwaarde Kapucijn uit Holland me ‘Kunstenmaker’. (Van je halve broers moet je 't hebben!) Le jongleur de la Vierge werd om zijn kunsten geprezen; - Paschalis Baylon, de heilige, zijn dagwerk gedaan, sluipt naar de verlaten eetzaal, om vóór 't beeld der Purísima de mooiste dansen uit te voeren van Torre Hermosa.
Karel Van den Oever, fiere Sicamber, verbrandend wat hij aanbeden had, betreurt dat ik, als ‘een barok afgodsbeeld, omhangen sta met al de dichterlijke taal der tachtigers’. - Mijn taal is der tachtigers, in zooverre ik ze van hen erfde of ze op hen veroverde, destijds. Ze is nu de mijne. Mij zoo eigen als mijn adem en mijn stemmeklank. Mijn woorden zijn levende bladeren, herfstloover als ge wilt, doch geen ontleend klatergoud.
Een afgod gelijk ik, indien ik mij tooi om de blikken op mijn persoon te trekken, omhing ik me met zilveren kazuifels en gulden koorkappen - le luxe-pour-Dieu, niet waar, Karl-Joris Huysmans! - om plechtiger mijn offer te brengen - dan ben ik een Hoogepriester.
Johannes Sorge, verneem ik, ‘rukte de figuur der Hoge Vrouw van Genade in het midden van de Kosmos’. Kranig! - Feitelijk ben ik bescheidener: in schijn
| |
| |
over koetjes en kalfjes keuvelend, draag ik de zielen, zoo héél zoetjes, op een verholen zielewarmtegolf, omhoog, in een rijk van stilte, in het licht van Haar lach, zoodat ze van die hemelreize wederkeeren, met een milde vrede, een zuiverend liefdeheimwee in 't hart.... Priesters zeggen me dat ze deze verzen niet lazen, maar bàden. Leeken hebben den indruk zich aan een gloed te warmen. Een jonge man, niet bijster vroom, helaas I wordt zéér vreemd te moede, al lezend dit boekje; en hij spreekt, in heiligen ernst, van zijn ‘bezoedelde handen’, die hij nu reinigen wil.... Een grijze Jezuiet wou dit boekje geschreven hebben, om rustiger te sterven.... Er zal dus wel wat méér inzitten dan een ledig geluid!
Natuurlijk, die brave lieden dachten aan geen artistieke school, lazen zonder vooroordeel, met sympathie wellicht. 't Is niet de theoreticus, in 't stalen harnas zijner kunstopvatting, en met den ijzeren handschoen des voorvechters aan, die geschikt is iemand den pols te voelen.
Dat meent Maritain ook, de goede vriend van den ouden Léon Bloy. Vooreerst vermaant hij den kunstenaar tegen misbruik en overwoekering der techniek; maar dan:
‘Le critique doit bien juger de la valeur des écoles artistiques, comme de l'influence bonne ou mauvaise de leurs principes. Mais pour juger le poète luimême, ces considérations sont radicalement insuffisantes: la chose qu'ici il importe avant tout de discerner, c'est si l'on a affaire à un poète, à un homme qui possède vraiment la vertu d'art, vertu pratique et opérative, non spéculative... Un artiste, si son système est faux, peut être quelque chose, et quelque chose de grand, car il peut créer beau malgré son système. - Quand nous parlons du poète, craignons toujours de méconnaître la vertu qui est en lui, et d'offenser ainsi quelque chose de naturellement sacré.’
HILARION THANS O.F.M.
| |
Naschrift.
Een verantwoording, lijk de bovenstaande van Eerw. Pater Hilarion Thans, is altijd reeds een zeer welkome bijdrage, omdat daardoor de vitaliteit van een tijdschrift krachtig wordt bewezen. Toch zijn ook wij de laatsten om te geloven: dat wij er, door over en weer te diskussiëren, zullen komen. ‘Ut cantet canticum novum, sit novus homo’. De ‘novus homo’ - in de kunstenaar van onze tijd - laat zich inderdaad niet fatsoeneren van buiten-af; hij moet groeiën van binnen-uit. In deze zin is het vasthouden aan de woordkunst der 80 tigers van dichter Thans ons nog liever dan de onbekookte haast waarmee sommigen zich tot de vernieuwde kunstinzichten laten bekeren, alleen maar uit vrees, als het ware, anders uit de circulatie te zullen verdwijnen. Dergelike lui gaan uit naar zich-zelf, niet naar de kunst die deze tijd met een jong licht zal vermogen te doorstralen.
Wat het wezen van alle waarachtige poëzie betreft, daarover zullen wij het met de Eerwaarde Pater wel vrijwel ééns zijn. Ik
| |
| |
verwijs hier de lezer naar het artikel ‘Jong Holland dicht’ in no III van de eerste jaargang van Pogen,
Geen ogenblik is het dan ook bij mij opgekomen de werkelike dichterlike gaven van de auteur van ‘Omheinde Hoven’ in twijfel te trekken. Wel is het een feit, dat ik in zijn Sonnettekrans ‘Der Lieve Vrouwe’ de realiteit van het monniksleven blijf missen; ik bedoel: de innig-bloeiende realiteit. Ik heb wel, inderdaad, de ‘luxus’ ervan, de ‘bijkomstigheid’. Ja zeker, wij zijn het eens: wat tussen God en de ziel gebeurt, hoeft niet te worden uitgebazuind. Maar waarom dan, vermits de dichter toch ‘literatuur’ wou geven, heeft hij mij, voor het minst, literair niet het gebaar laten aanvoelen van de kleintjes, die d'r gezichtje bedekken na de kommunie? - Nu is het geworden: de glinsterend-zilveren paternoster, en de Missale in kalfsleder, met gouden snede en grillige arabesken, in de naar parfum riekende handjes van het kanten kommuniekantje. En hoe mooi al deze ‘uiterlikheden’ op zich-zelf ook wezen mogen, toch maken zij het voor ons moeilik, zoo niet onmogelik: onze aandacht te wijden aan de zingende-ziel-in-gebed die er onder schuil gaat. Veeleer leiden al deze dingen ons van de ziel àf, waar wij weer zouden willen dat zij er ons heenwijzen.
Ik bid u, Pater Thans, denkt u maar niet, dat ik omwille van de theorie tegen uw sonnetten te keer ga! Het is niet alleen een kwestie van ‘vorm’ (ik zou bijna zeggen: het is niet zo zeer een kwestie van vorm) maar het is hier ook een kwestie van de nieuwe ‘geest’. Vele van de Mérode's kwattrijnen ontroeren mij wél, en toch staan ook zij nog onder de tucht van de ‘klassieke’ prosodie (die een andere is dan de tucht van het vrije vers, dat lang niet ‘tuchtloos’ is!). En dat ligt hem nu aan de ‘naakte waarachtigheid’, die niet per se een onkiese uitstalling van gevoelens en zielsbelevenissen hoeft te zijn, maar alleen is: een zuiver zich-geven in het woord, zonder parade en zonder esthetiese mooidoenerij, die er maar blijkt te zijn om haar zelfswille.
Een uitspraak als deze van Pieter van der Meer over het poëties werk van Eerw. Pater Thans: ‘Dit is niet wat wij hebben moeten’, een kritiek als deze die verscheen in ‘Pogen’, bewijzen alléén: dat lang niet allen, in deze tijd, het boekje van Eerw. Pater Thans als een hemelreize zullen noch kunnen medemaken; omdat
| |
| |
hun zielen niet meer uitgaan op het hier geboden woord-en maatgeluid, een geluid dat aan zichzelf genoeg heeft en niet in funktie is van het leven - het diepe leven - dat het te vertolken heeft. Hoe ook onze inzichten, in de hier besproken dingen, op aarde afweken van mekaar, als katholieken, het zij hier gezegd om te besluiten, staan wij allen naast mekaar verzoend in het kriterium van Hèm, die eens onze werken afwegen zal voor de Eeuwigheid.
W.M.
| |
Karel Van den Oever.
Godvruchtige Maanrijmen. (Nieuwe uitgave, met voorwoord van Marnix Gijsen. Neerlandia, Gerardstraat, 12, Antwerpen.)
Schaduw der Vleugelen (bij dezelfde uitgevers.)
Slag op slag kregen wij in de laatste maanden een nieuw boek van Karel van den Oever. Na ‘Het Open Luik’ en de kritiese opstellen verzameld in ‘Het Roode Paard’, zijn dagboek van Paul, en tans weer deze twee bundeltjes poëzie. De Maanrijmen behoren tot zijn vroeger, vóór-oorlogs werk, De dichter heeft ze lief omdat zij hem destijds schampere kritiek op de hals hebben gehaald: het hevig-zich manifesterende Katholicisme van Van den Oever gaf toen reeds aanleiding tot verdachtmaking. Voor deze nieuwe uitgave schreef Marnix Gijsen een inleiding die een warm en sympathiek pleidooi is geworden voor de Katholiek en de Kunstenaar. Tot het begrijpen van de ‘gehele’ Van den Oever zal het bundeltje, dat, niettegenstaande de modernizering van de oorspronkelike spelling waarin het was geschreven, als een archaïsme aandoet, heel wat nader voeren.
Onmiddeliker raakt ons de tweede verzebundel ‘Schaduw der Vleugelen’ waarin wij, evenals in ‘Her open Luik’ de nieuwe Van den Oever horen: de man die de zeventiende-eeuwse zwierigheid en hoofsheid die hij met zo eigenaardige kracht te benaderen wist, heeft afgelegd voor het direkt en sober gebaar, het felle beeld, het korte, knakse ritme als van een roffelslag: de tragiese roffelslag van het hart naar de dood toe.
Het wil ons voorkomen dat niet àlle gedichten in deze bundel uitmuntende voorbeelden zijn van Van den Oever's vernieuwde kunst. Pieter Van der Meer de Walcheren zag het Dagboek van Paul als een waarschuwing, maar een waarschuwing in geestelike zin. Wij kunnen, ook zuiver artistiek gesproken, de bundel verzen die ons hier geboden wordt, eveneens als een waarschuwing zien. En dan geldt deze waarschuwing in de eerste plaats niet Van den
| |
| |
Oever zelf, die in zijn vurig-beleefde geloof zich telkens ook als kunstenaar weer vernieuwen kan, maar allermeest de ‘jongeren’, die zijn abrupt woord en bovenal zijn ‘Godsverzinneliking’ tot poëtiese kunsttoeren hebben verleid, die ons doen lachen dààr waar zij ons in een felle angst of een wijdse verrukking zouden moeten doen wegduizelen.
Want wij kunnen wél de familiariteit met O.L. Heer van de dichter Van den Oever aannemen, zoals wij de familiariteit met de heiligen van de kristen-toneelschrijver Ghéon kunnen aannemen; maar tegenover de familiaire omgang met God van al maar méér jonge poëten ‘in het spoor van Van den Oever’ kunnen wij niet anders dan ons schrap stellen.
God is toch geen speelgoed, geen ledepop die wij zo maar aan- en uitkleden volgens de gril van het ogenblik! Ik heb het vroeger reeds in dit tijdschrift geschreven: het voortdurend terugkeren van de waam des Heren in de jonge poëzie, bewijst alleen onze grote nood aan God, onze geweldige drang naar Hem. Maar vlak naast deze oprechte, eerlike drang staat een reële ‘Godsmanie’ die wel eens tot een blasphemie zou kunnen uitgroeien, indien wij niet met alle strengheid waken over ons werk, opdat wij ons over de aandrang van ons gemoed en het streven onzer verbeelding niet zouden vergissen.
Want Van den Oever's Godsverzinneliking in al haar waarachtige, zuiderse oprechtheid, is reeds menige keer bij anderen geworden tot pure ‘literatuur’, en tot een ergernis voor velen.
Dàt moest ik hier uitspreken, opdat vermeden zou worden dat de katholieke poëzie van onze tijd, waarover zoveel stemmen opgaan, zou doodlopen in een kakelbonte imagerie van God en Zijn lieve Heiligen, daar waar zij er veeleer moet op aansturen te zijn: een breed-menselik omvatten van alle leven in Franciskaanse liefdesvervoering.
Van den Oever's Godsverbeelding is een eigenaardig teken van zijn verjongd dichterschap. Zij mag allerminst ontaarden tot een pasklare vorm waarin zwakker-bezielde epigonen hun poëties-religieuze belevenissen kunnen overgieten.
Daarom: ook op zuiver artistiek terrein, dient ons de bundel ‘Schaduw der Vleugelen’ tot een waarschuwing. Dit hier is het uiterste van een kunst die alleen uit steeds vernieuwde diepe genadestortingen kracht tot verdere, al maar gavere bloei kan halen, tot zij ten laatste uit de literatuur ontsnapt en als een nieuwe mystieke getuigenis leeft in haar eeuw en onder de mensen. Een ontwikkelingsgang in tegenovergestelde richting zou niet enkel tot beklagenswaardige maar verwerpelike uitspattingen leiden.
WIES MOENS.
|
|