Pogen. Jaargang 1
(1923)– [tijdschrift] Pogen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Beeldende kunst in Nederland.De Roomse jongerenGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 298]
| |
Maar ik zou schrijven over de jonge Hollandse kunstenaars Ik ben geneigd te geloven dat het streven van de Roomse schilders en plastiekers in Nederland innig verband houdt met de literaire stroming die in het tijdschrift ‘Roeping’ wordt gekanalizeerd. En dan is het overal hetzelfde wat ons treft: een al te programmatiesdruk Katholicisme; schoon heel zeker in zijn onstuimig, eerlik élan, maar niet gerijpt in demoed, niet omgebogen in nederigheid tot blinde, zwijgende dienstbaarheid. Alles drukte en lawaai, haast brutale geloofsuitstalling. L'Apostolat, zegt Max Jacob, die ik in deze dingen steeds met voorliefde citeer, n'est jamais une vertu esthétique. Aan de openhartigheid, de gevoels- en overtuigingswaarheid van deze jonge kunstenaars valt stellig niet te twijfelen. Maar wij verlangen geenszins van de kunstenaar dat hij ons voortdurend deze overtuiging in het gezicht schreeuwt. De grootste kracht van een kunstenaar is: de stilte. Wanneer hij uit de stilte spreekt dan is zijn Woord als een altijddurende Godslamp die in ons wordt neergezet; anders maar wakkelende toortslicht dat in de nacht over ons uitlaait maar verwaait in de donkerte en de storm. Men kan haast van al deze jonge katholieke teekenaars en schilders getuigen dat zij stellig nooit penseel of krijt zouden hebben gehanteerd indien Jan Toorop in Holland, of A. Servaes in Vlaanderen het hun niet hadden voorgedaan. Bij velen is het tot een haast slaafse overname van lijn en métier geworden. De ramen van de glasschilder Lou Asperslagh (ik zag er nog van hem in het prachtige kerkje van Kropholler, even buiten den Haag) verschillen om zeggens in niets van deze van Toorop en Collette (Collette die ik hier in deze tentoonstelling zó heb gemist, evenals Verschuren e.a.). - Alléén hebben Toorop en ook Collette het béter gedaan. Nu is het op zich-zelf geen bezwaar dat een leerling schitterend uitmunt in het werk zijns meesters, zodat de meester zich als het ware in de leerling kan voortzetten; maar een zich laten gaan in de virtuositeit van een dergelik artistiek leerlingschap ontneemt ten slotte aan het werk van een mens iedere mogelikheid tot een zelfstandige, uit éigen ziel en geest aangegroeide schoonheidsvermeerdering in de wereld. En niets is ons duurbaarder dan de krachten en de verborgen heerlikheden van een zelfstandige menseziel! Maar wat zal ik zeggen over het werk van Lou Asperslagh's broer, de schilder Alex Asperslagh? - Neen, werkelik, men bewijst deze jonge mannen een slechte dienst door hun werk op te hangen in een ekspo- | |
[pagina 299]
| |
sitiezaal. Want dit is nog niet eens: werk, laat staan: schoonheid, kunst. Ik heb een te heilige opvatting van het begrip ‘werk’ dan dat ik de schilderijen van een Alex Asperslagh met het, dat begrip weergevend, woord zou gaan betietelen. Laten deze kameraden er toch nog eens Carlyle op nalezen, of de reeds verouderde John Ruskin in zijn Inleiding tot het Pre-Raphaëlitisme! Of neen: als katholieken hebben wij toch ook de H. Schrift: het boek waar wordt gezegd: Gij zult uw brood eten in het zweet uws aanschijns!’ Het gaat anderen net zó als Alex Asperslagh: Ninaber Van Eyben, Gerard Rutten, Jaap Mees (Frère François, O.S.B.). Maar Van Eyben vond reeds éénmaal een eigen lijn, verklaarde teerheid, in zijn tekening ‘Meisje’: dat rilde onvolgroeide lijveken en die droomverzonken handjes zij zijn ‘gezien’ door een kunstenaar: dát is iets, het is zelfs ontzaglik veel wanneer je al de ontwikkelingsmogelikheden van deze kunstenaarsvisie in schone, blijde hoop voor je oproept. En ook Gerard Rutten heeft zo een moment in ‘Lente’. Al ga je, onwillekeurig haast, de te donkere ogen en te fel-aangezwarte lippen wegdenken om alleen het zeer zuivere voorhoofd in de schuchter-tere welving der borstjes bij deze meisjesfiguur als iets biezonder fijns en dromerigs, als het rezultaat van een schone, eerbiedvolle terughoudendheid te appreciëren. Wat gaat ons daarnaast het grillig-neergeworpen zinnen-toerment in ‘Nacht’, ‘De Vrouw’ en ‘Waarom’ nog aan? Neen, in deze dekadente kleurverspilling (‘Nacht’ lijkt op het banaal-beschilderde kaft van een vulgair foxtrot-lied) is de katholieke ziel niet schuilgegaan: Zij toch had de ‘kunstenaar’ moeten redden uit deze narkotiese gevoelsverdoffing. Sterkte is een der zeven gaven van de Heilige Geest, en meteen een der blinkende sieraden van de kunstenaar! Tot het beste - en het is een troost voor hem die deze ekspositiezaal binnentreedt, een blijheid voor die er over schrijven gaat - behoort het hier tentoongestelde beeldhouwwerk van Biesiot, Herman Van Remmen en W.H. Van de Winkel. Niet altijd bereikt Van de Winkel in het grillig-dooraderde albast de beöogde gaafheid. Zijn ‘Reiger’ is een prachtig stuk werk. Ook zijn Kristus in purperhout. Een madonna in ivoor - het lukte de beeldhouwer heerlik de gebogen lijn van de tand te bewaren in zijn beeld - is een klein meesterstuk. Biesiot heeft een madonna in zandsteen, die fel herinnert aan het L. Vrouwbeeld van de Groninger Th. A. Vos, en twee gave, streng-konstruktieve H. Hartbeeldjes in mahoniehout. | |
[pagina 300]
| |
Deze wijze van beeld-opvatting danken de Hollandse beeldhouwers eigenlik wel aan de architektuur. Waar een Berlage, een Kropholler e.a. een beroep deden op de beeldhouwer hoefde deze zijn beelden konstruktief aan te passen bij het gebouw. En ook in het zelfstandig beeldhouwerk ging de konstruktieve lijn de naturalistiese overheersen. En de kunst zelf vaart er goed bij! Wij staren ons niet blind op een mantelplooi of de getrouwe bewerking van een hand, maar zien ineens het gánse beeld zoals het in zijn geestelike en vormelike volmaaktheid op de stof is áfgewonnen door de kunstenaar, zonder dat de stof door een of andere konventionele schoonheids (!) - leugen werd verdoezeld. In het moderne woonhuis, de moderne Kerk, het moderne gebouw kortom, nemen deze beelden een biezondere, als aangewezen plaats in. Ik weet niet van wie de wit-stenen beelden zijn in het kerkje van Kropholler, waarover ik reeds sprak. Maar met dit kerkje zijn zij één geworden, één in gedachte en konstruktie. Ik vraag mij af hoe het er zou hebben uitgezien indien men hier van deze afschuwelike fabriek-beelden had opgesteld die bij ons, overal in Vlaanderen, de bidkapellen ontsieren en de schoonheidsgevoelige kristenman ontstichten en ergeren! Wanneer iets van de vorm-strengheid der Nederlandse beeldhouwers en architekten zal zijn overgegaan in het werk van hun broeders, de schilders (ik bedoel voornamelik de pléiade die hier in Veritas hun essays bij mekaar hebben gebracht) dan voorzie ik in de toekomst, uit de steeds inniger-wordende samenwerking van de driemanschap: bouwer, beeldhouwer en schilder, de krachtige, gave opbloei van een tijds-representatieve, dienende schoonheid, die, wanneer zij daarbij katholiek- doordacht zal zijn, voor de katholieke ziel van onze eeuw een rustpunt wezen zal in het rumoer van de moderne kunstschermutselingen. | |
Dom Gregorius de Wit O.S.B.Ik mag deze kroniek niet laten gaan, zonder eerst nog op te houden bij het werk van de Benediktijn Dom Gregorius de Wit, dat eveneens in Den Haag, doch afzonderlik, en wel in de kunsthandel ‘Mensing’, tot November werd tentoongesteld. | |
[pagina 301]
| |
Er is een poos geleden van de Bedeniktijner pater een bundel Gedichten verschenen ‘Zielegang’ (want Dom Gregorius de Wit is een veelzijdig - begenadigde!) een bundel verzen die wij, voor het litteraire werk van wijlen zijn kloostergenoot op de Keizersberg te Leuven, Dom Destreé, gerust kadeau mogen geven. Zwakke poëtiese aandoeningen worden er neergeworpen in Gezelliaanse ritournellen, waar nu eenmaal niet de geest van de Meester doorheengevaren is. En waar Dom de Wit zuiver-religieuse gevoelens en ziels-opwellingen op papier brengt, daar ‘begaat’ hij heus geen poëzie meer, maar legt alleen gebeden en meditaties vast in het geschreven woord, en dan begrijpen wij niet waarom deze van stilte en verzonkenheid omruiste zielsbewegingen onder de naam ‘poëzie’ op de litteraire markt worden uitgestald, waar rumoer is en gekletter van wapenen. Maar Dom de Wit heeft niet alleen gedichtjes gemaakt, hij heeft ook geschilderd: ik zei het reeds: hij is een veelzijdig-begenadigde! Er wordt mij verteld dat, toen hij zich onder de leiding van een tekenmeester wou gaan oefenen, hij dadelik met deze man ruzie kreeg. En ik begrijp dat best. Het kon niet anders: de tekenmeester zal ongetwijfeld een knap en geleerd man geweest zijn, thuis in alle historiese kunstvormen, maar deze Pater was een artiest, en als ieder artiest een ‘enfant terrible!’ Hij heeft de gave van tekenen meegekregen, en het kost hem geen moeite, geen inspanning. Bezie deze portretten en studiekoppen: deze oude en jonge benediktijnen, deze paterskoppen met volbaard en geloofs-doorbrande ogen; deze ouderlingen-figuren met tandeloze mond en blind-gebeden blik; bezie dit Lieve-Vrouwebeeldje in potlood en dit jongetjes-gezicht, en herinner je dan het beste en volmaakste tekenwerk dat je ooit mocht zien, herinner je de subtielste figuurkontoeren van een Toorop, en onomwonden móet je 't uitspreken: deze pater is een virtuoos, niemand doet het hem af! En toch is het niet zózeer dat tekenwerk hetwelk ons interesseert, hoe verfijnd het ook wezen mag, en hoe zielsvervuld; noch de meeste van zijn schetsen in houtskool, sanguin of conté, waarin de kunstenaar blijk geeft van een al te makkelik aanpassingsvermogen bij een Servaes, een Maurice Denis e.a. Toch is daar reeds iets aanwezig in de akwarel ‘Maria's Bezoek’, een zeer wonderbaar iets dat in een paar van de | |
[pagina 302]
| |
olieverfstukken weer opduikt om zich in het decoratief werk definitief en geheel als het zeer biezondere ‘iets’ van de artiest Dom de Wit te vertonen; dat ‘iets’ namelik waardoor hij ineens zijn eigen plaats, zijn eigen betekenis in het kunststreven van deze tijd verkrijgt. En wat dat ‘iets’ wel wezen mag? Het is de eigen-gevonden lijn, het is de eigen zielsgestemdheid, de eigen-geörienteerde schoonheidszin die is uitgevloeid, die staat verklaard in de subtielheid, de kinderlike, trotse verrukking van een lijn! En deze lijn zij is niet meer de lijn van een Toorop, niet meer die van een Collette, een Roland Holst, een Thorn Prikker, voortdurend door jong-Holland weer opgeraapt en verder-getrokken, noch de erbarmings-rijke lijn van een George Minne, noch de passie-gebroken lijn van een Servaes, maar het is de lijn van Dom Gregorius de Wit. En indien wij deze enigzins ‘kunsthistories’ zouden trachten te definiëren, dan zouden wij zó kunnen zeggen: zij is bloed-verinnigde, levensverdemoedigde Beuroner strengheid! Zij is speelse, schuchtere vondst, bevrijd van alle mathematiese vooropgezetheid, maar ingehouden, beschroomd gebreideld door de waarheid-schouwende geest. En ik weet niet eens of ik daarmee ook maar iets heb doorpeild van het innigste zielsgebeuren waarvan deze lijn als de kristallisatie is. Maar zeker komt zij tot ons in dit werk van Dom de Wit uit een zo kinderlike verrukking en tegelijk uit een zo kinderlike wetenschap, als die aan de aanvang staan van ieder waarachtig kunst-moment. Ik zou mij kunnen laten verleiden om stuk voor stuk de hier tentoongestelde tekeningen, schilderijen en schetsen te beschrijven. Daar is heel wat schoons over te vertellen. Veel innige dingen, in fluistertoon, kunnen er over worden verteld. Maar wij hebben in schilderkunst geen literatuur te zoeken. Alleen de elementen van het schilderwerk; lijn en kleur. Dom de Wit's palet is er een van verfijnde tederheid en wazige zielsgestemdheid. Daar zijn de vele ‘witten’ in het olieverfstuk ‘Mystieke Bruiloft’, alleen gebroken door het fonkelende rood in de streng-konstruktief getekende wijnvaten. Daar is het zacht-doorgloeide paars in de monnikhabijten op het dekoratief stuk ‘Regina Coeli’; o de ekstatiese vlucht-gespannenheid van deze aard-ontrukten, in hun wijdse mantels als grote, doorlichte vogelen die zich plots zullen verheffen om te cirkelen rond de troon van de Hemelmoeder. Daar is het zoete room-geel in ‘Communie’: de maagdelijvekens getekend als zachtzinnige baren die zich | |
[pagina 303]
| |
beschroomd hebben opgezet vóór de Heer. Daar is het geweldig-tere wit en blauw van prille Meihemel in het fries-ontwerp ‘Aanbidding’. Maar plots kan al dit pril-ijle en doorzond-luchtige zich verdonkeren tot de geheimenissen van druifkleurige avond, lijk op het doek ‘Kruismysterie’: wel een zeer persoonlike omzetting van Murillo's Franciscus bij het kruis, met hier: deze meisjes-tengere Kristusfiguur, zo onberoerlik broos en maagdelik, en die als een winde aan de kruisstam is ontbloeid. Laat ik besluiten: dit is ‘Kristelike’ kunst, gaaf en innig als een Postcommunie. Geen dramatiese verwrongenheid, wijl toch aan het onderwerp gebonden, maar naar brede synthese, in onderdanige beelding, strevende schoonheidsidee. En omdat deze schilderende benediktijn ineens zoveel verblijdends wist te geven, hoeft hij, meer dan gelijk wie, streng te wezen voor zich zelf en strenger nog te waken over zijn gaven. Want het is niet altijd een geluk dat een kunstenaar vroeg zijn eigen zeggingswijze vindt, omdat zulks ineens de booggespannen zoekdrift der ziel, die het teken is van het echte kunstenaarschap - hoe wist Vincent van Goch het toch scherp en goed! - kan mak maken in een zelf-bevredigd zijn waarvan de artistieke uitkomst is: een zich steeds herhalen, en langzaam maar zeker verdoezeld raken van de markante eigenschappen, die het merkteken van een menseziel branden in de tot schoonheid verwerkte stof. |
|